| |
| |
| |
Scherven
III
2e boek
Van horizon tot horizon ligt de sneeuw, vers en ongerept; wijd is het witte land onder de egaalgrijze hemel, waaronder de hofsteden hurken, wazig in het totale wit. Zwart en wit is het grof aderwerk van de knotwilgen op hun knoestige stammen: een houtsnede van moeder Natuur.
Van de oprijlaan van Arend van Donk lopen de sporen van twee paar klompen de weg op, schuin over de grasberm, draaien dan om de hekkepaal op het houten brugje en verdwijnen in de verte van het land, waar Arend voorovergebogen in de spruiten staat: een kleine zwarte vlek, bewegend in de bewegingloosheid van het witte polderland. Vlak achter hem, even zwart, maar kleiner, nog zo'n figuurtje! Soms staan ze even rechtop, hun armen driftig zijwaarts en weer terug bewegend: twee gebarende gekken in de winterige verlatenheid; in de wattige stilte dempt het klappen van hun handen op hun schouders. Dan buigen ze zich weer tot hun arbeid: spruiten plukken! De proef op de som of je tuinder bent of niet. Alleen een tuinder trekt zijn sporen door de sneeuw: ergens staat een veld met spruitkool! Wie half tuinder is, blijft thuis; dan worden de spruiten schaars en duur. Daarom staat Arend midden in deze witte godverlatenheid met Keesje van Hoek, zijn knecht, en doet zijn plicht voor God en de mensen.
Het vriest en de sneeuw, droog en rul, knerpt knoersend onder je voeten; als je een stronk aanvat, zilvert sneeuwpoeder rond en omlaag.
‘'t Is verdomd koud,’ meent Keesje, terwijl hij luidruchtig zijn neus ophaalt.
‘Ben je gek, kerel; 't is haast zoel! Ben jij een tuinder!?’
Keesje foetert inwendig; voor zijn part wou er nooit een spruit meer groeien; dan vreten ze in de stad maar kroten of knollen, dat kan toch even goed! Kees had er van ochtend op gerekend om, bij de warme fornuisketel in de schuur, houtjes te hakken. Bliksems, wat zijn die spruiten hard en ijzig; ze bijten in je vingers gewoon. Stom ook van hem, om tuindersknecht te worden; je kon evengoed zelfmoord plegen. Nou ja, de baas staat hier zelf ook te blauwbekken; dat is tenminste nog een troost; anders verrekte Keesje het trouwens ook, dat is vast! Overigens heeft hij
| |
| |
in deze drie jaren bij Van Donk nog nooit dienst geweigerd en bovendien loopt hij er venijnig op te letten, of Arend niet sneller zijn mand vol heeft dan hij; die lol zal de rottert toch niet hebben; nog liever liet hij zijn kluiven alle tien bevriezen.
‘Hoe laat is het?’ vraagt hij; Arend kijkt grinnikend om:
‘Half twaalf; net nog tijd genoeg om dood te vriezen voor 't eten.’
‘Barst maar;’ Kees meent het bijna en Arend schiet in de lach, maar dat zal Kees hem dan toch wel even afleren: ‘Ik ben beroerd en vanmiddag ben ik ziek!’
‘Zo,’ zegt Arend droog.
‘Ja waarachtig, ik kan niet meer overeind; mijn hemd zit vastgevroren’ en plagerig ijskoud voegt hij erbij: ‘mijn mand is vol, breng jij hem even weg, dan pluk ik de jouwe wel vol, dan hoef ik tenminste niet overeind.’ Zo, die kan de baas in zijn zak steken; Keesje is hem deze keer voor!
‘Best’, zegt Arend en staat op, ‘dan ga ik gelijk even kijken of de kriel al kookt.’
‘Barst,’ zegt Kees opnieuw en weer meent hij het bijna; snel draagt hij zelf zijn volle mand naar het pad en bedenkt ondertussen, dat hij een paar beste laarzen aan heeft; je voeten blijven in ieder geval droog; toch een beste baas, om die zomaar cadeau te doen; en dat het vandaag een graad of acht vriest, kan Arend ook niet helpen. Keesje is al een poosje weer aan de gang, eer Arend zijn volle mand wegbrengt. Als hij terugkomt, kijkt hij Keesje aan en er tintelt iets uitdagends in zijn zwarte ogen:
‘Nou gaan we spruitjes plukken, Kees,’ zegt hij en buigt rustig voorover, zonder overdreven beweging of schijn van haast; maar Kees weet, dat nu die dunne vingers gaan duivelen langs de ijzige spruitenstokken, in weergaloos tempo. Maar Kees zal zich toch niet laten kennen! Liever vrat hij zijn vingers op. Er wordt geen woord meer gezegd; ijzig en droog ritselen de grove bladeren; de sneeuw stuift en valt; daar tussen door roefelen de hardbevroren spruiten in de manden. Dat is werken waarbij je de kou vergeet. Af en toe controleert Keesje de mand van zijn baas. Die vent kan heksen, als hij het op zijn heupen heeft! Het is toch straal onmogelijk, dat die verrekte mand nu toch voller is dan de zijne! En het scheelt verdorie al een heel stuk ook! Keesje zet zich schrap en kijkt zelfs niet meer op; hij ziet alleen nog maar spruiten en blaast lange dampkolommen in sneller tempo uit tussen de stuivende sneeuw, die fel en koud prikkelt in zijn gezicht. Hij wil niet onderdoen; liever...
‘Vol,’ zegt Arend en grinnikt hardop als Keesje voor de derde
| |
| |
keer ‘barst!’ zegt en het opnieuw bijna meent. Maar als Arend daarna met handen vol spruiten naar Keesje komt, om hem even te helpen, gaat de knecht breeduit op zijn mand zitten en werkt door:
‘Je blijft met je klauwen van mijn mand af!’
‘Poeh-poeh!’ lacht de baas en stapelt zijn spruitjes dan maar voorzichtig nog op zijn eigen mand.
‘Ik nijp ze tenminste niet vrot!’
Arend lacht om de kritiek en gaat zijn handen staan warm slaan:
‘Warm gekregen, Kees?’
‘Als de mieter,’ lacht Keesje terug: ‘mijn hemd is weer ontdooid.’
‘Ik zie het, je dampt,’ zegt Arend en kijkt even naar zijn eigen vingertoppen, die paars-rood en nat uit de zwarte polsmoffen steken, met kinderlijk rose nagels. Kees staat op en pakt zijn volle mand.
‘We gaan eten,’ zegt de baas en samen lopen ze naar het pad, waar de volle zakken staan. Daarna volgen ze hun eigen spoor terug; het ligt er scherp en ongeschonden, nog als vanmorgen. Op de weg wippen driftig een paar kraaien rond om een opengekrabde bruine vlek.
‘Wat een hondenleven toch,’ beklaagt Kees zichzelf, ‘tuinder zijn is ook al geen pest gedaan.’
‘Trouw en winterhard als kraaien,’ zegt Arend, ‘en even mager en even vrij!’ Kees stemt zwijgend toe.
Nieuwsgierig kijken de zwarte vogels naar hen, duikelen dan schutterig een beetje voorover om op de vlerken te komen en vliegen traag en zwaarmoedig weg.
In de voorbij gegane jaren is Geertje tot Arends verbazing nog steeds kinderloos gebleven. Ze praten er nooit over. Arend wordt hoe langer hoe zwijgzamer. Bovendien is hij dank zij de hulp van de dokter, een hartstochtelijk lezer geworden, juist van zeer goede boeken, tot groot ongenoegen van Geertje die zich meer en meer eenzaam gaat voelen en alle schuld daarvan geeft aan Arends leeswoede.
Vanavond is het weer mis. Nu al zit hij met dat ellendige boek voor zijn neus; verbranden kan ze het! Gelukkig heeft ze nog haakwerk; ze is aan een sprei begonnen, veel te luxe voor een tuinder, maar het vult vele verloren avonden! En de kosten - och, ze zijn maar samen!
Ze zijn maar samen. Waarom praat Arend daar nooit over? Zelf kan ze er dagenlang over piekeren. En geen schijn van ver- | |
| |
andering! Het ellendigmakende geluk van de verwachting blijft weg, maand na maand. Ze wil toch bij gelegenheid eens vragen, wat Arend daarvan denkt. Hij heeft teveel gedroomd, verlangd en verwacht, vijf jaar geleden, om nu gedachteloos aan dit probleem voorbij te leven. O, die vervloekte boeken! Ze haat ze; alleen de Bijbel heeft zijn aanzien behouden en wordt dagelijks eerbiedig ter hand genomen; na het middag-eten leest ze er uit voor; Arend is er niet toe te bewegen: ‘Dat kan ik niet,’ zegt hij; daarom doet zij het, eentonig en trouw. Hardop bidden wil hij ook al niet.
Arend leest; hij weet niet waarom; er zijn ogenblikken, waarop hij zelf om zijn dwaze verslaving lacht. Al die fantastische leugens! Zonde van zijn avonden! Je kon toch beter gezellig met je benen onder de tafel zitten, een pijp roken en een druppelend gesprek met Geertje voeren. Maar na een avond zonder boek stapt hij op de fiets en haalt een ander. Nooit heeft hij zo geweten, wat er allemaal mogelijk is in mensen en in hem zelf. Er zijn boeken, waardoor geruisloos diepe schuifdeuren open gaan in zijn ziel; en alles wordt anders; je kunt er door zingen en schreien, lachen en woedend worden en gloeiend warm-lopen van geluk en van narigheid. Het is een andere wereld, die Arend niet meer missen kan. En dokter Van Eerden is van alles de schuld.
Maanden heeft Arend nodig gehad na die Augustusnacht, om de schok te verwerken. Er was een gevoelige leegte in hun leven gekomen, een zere plek, die ze voor elkaar zorgvuldig vermeden. Maar het leven had zijn gewone loop hernomen, met de lastige zorg om de rente en de aflossing. Tegen November werd Arend rusteloos, slapeloos en prikkelbaar. Toen hij op het notariskantoor zijn geld neertelde en hakkelend zijn tekort opbiechtte, dook de papiermot dieper over zijn verzegelde akten en hatelijk kraste zijn pen. Arend gloeide toen de notaris natelde en ketterde: ‘Daar heb je het gedonder al!’
‘Kan ik nog wat uitstel krijgen, meneer?’ vroeg Arend.
‘Uitstel? Voor hoelang? Volgend jaar is het immers net eender!’ De guldens en rijksdaalders ratelden in een ijzeren kist en treiterend rammelde een sleutelring. De bullebak had foeterend een papiertje uit zijn bureau opgediept en het voor Arend neergelegd: een witte vlek op het groene kleed: ‘Alstublieft!’ De kwitantie van het volle bedrag!
‘Maar dat klopt toch niet, meneer.’
‘Kloppen? Lig niet te donderjagen, man en ga aan je werk; de zaak is zo in orde!’ Nu nog schiet het bloed brandend in Arend's gezicht, als hij er aan terugdenkt. O, die vervloekte honderd gulden!
| |
| |
De winter kwam. ‘Ga aan je werk,’ had die walrus gezegd. Vermoorden kon Arend hem, de strot afbijten en zijn hart leegzuigen tot hij in elkaar zou schrompelen als een lege suikerzak. Er viel immers niets te werken; de grond was metaal-hard van de hal en bedolven onder een voet sneeuw. Toen had hij aan ‘Geertje’ gedacht; nu zou hij rustig kunnen lezen. Bij de school was een leesbibliotheek. Zou meester Van den Broek hem kunnen helpen? Hij was er eens op afgestevend en had zijn vraag gedaan, maar de meester had nooit van De Meester gehoord en kende alleen een Geertje in zijn vierde klas; hij had echter wel andere boeken. Wat maalde Arend om andere boeken; het was hem om ‘Geertje’ te doen. Kribbig was hij de weg weer opgestapt. Wat mieterde het ook! Alles draaide toch tenslotte om die duvelse honderd gulden; zodra hij ze had zou hij er die dikkop van een notaris de ogen mee uitsmijten. Hij zou ... Maar hij had anders gedaan. Zelfbewust en zelfvoldaan had hij half Maart honderd guldens uitgeteld voor de notaris en gezegd:
‘Hier is de rest, meneer, en bedankt voor het uitstel.’ En de notaris had hem grinnikend op zijn schouder geklopt: ‘Dat is mannenwerk, Van Donk!’
De zomer was gekomen en had met zijn drukte ‘Geertje’ weggedrukt uit zijn gedachten, maandenlang. Maar toen in October de eerste najaarsregens over het land slierden, had hij, een beetje bedremmeld, aangebeld bij dokter Van Eerden. Die blomzoete dokter was meegevallen, had belangstellend naar van alles geïnformeerd, koffie laten brengen en samen hadden ze gelachen om de meester, die Johan de Meester niet kende, noch diens ‘Geertje’. Dokter had geopperd, dat hijzelf waarschijnlijk wel de enige in het dorp zou zijn, die op de hoogte was met de nieuwste literatuur. En Arend was thuisgekomen met een boek, netjes gewikkeld in een stuk papier, dat naar poeiers en drankjes stonk. Van die dag af zat hij avond aan avond verdiept te lezen; maar het was hem tegen gevallen en dat heeft hij ook tegen de dokter gezegd. En weer had De Pil gelachen; die grinnikte blijkbaar overal om!
‘Je moet eerst wat anders lezen, Van Donk.’ En Arend, die helemaal geen plan had of zin om meer te lezen, was naar huis gefietst met een dikke turf: ‘Het Slot Loevestein’ en ‘De Schaapherder’ van Oltmans, samen in één band. Met rode oren en scherp gespannen had hij gelezen daarna: vele avonden.
Die hele winter had dokter hem boeken geleend, maar diens vragen, hoe hij ze vond, had Arend steeds ontwijkend beantwoord; hij liet zich niet uithoren of examineren!
| |
| |
In het voorjaar had dokter gezegd, dat hij helaas geen geschikte boeken meer had, waarop Arend had geopperd: ‘Geeft u me dan maar een ongeschikt boek; als ik maar wat te lezen heb’ en hij was thuis gekomen met ‘De Kleine Johannes’ van Frederik van Eeden. Dat was een openbaring geworden; het had hem wild gemaakt van geluk en van toen af heeft Geertje geleerd voorzichtig met hem te zijn; want ongenietbaar was hij soms uitgevaren, als ze zijn aandacht stoorde.
De dokter had gemeen geglimlacht, toen Arend het terugbracht en vrezende, dat dokter hem in de maling nam of zijn lenerij onbeleefd vond, had Arend gezegd, dat hij het ‘allemachies aardig’ vond en de dokter bedankt voor zijn boeken. Daarmee was het afgelopen; die dokter mocht in zijn vrouw omknoeien en desnoods in Arend's eigen darmen, maar in zijn ziel zou hij niet kijken! Daarna had Arend de weg gevonden naar de uitleenbibliotheken in het dorp en later in de stad. Hij stond achter de toonbank in zijn zware rijjas, als hij van de markt kwam, bloosde om God weet wat, tegenover dat hupse juffertje met haar oorbellen en gretige ogen, maar zette door: de boeken gingen mee in het kistje onder de bok; het zomerwerk snoerde zijn vrije tijd in, maar aan de leeshonger werd daardoor alleen maar kieskeuriger voldaan. En zo was het gebleven.
Ondanks dat alles werd aan werk en werktijd niet getornd, want plicht is de grondwet in het tuindersland, en de wortel van het leven.
Nu zit Arend in zijn stoel en leest. Buiten ligt de sneeuw wijd en wit; en Geertje's vingers haken een overbodige sprei.
* * *
In het voorjaar komt Ds. Ros op huisbezoek. Voor de gemeente hoort dat sinds dertig jaar min of meer bij de regelmaat van de gang der jaren. Een ouderling komt mee; al waarderen boeren en tuinders dat niet erg. Samen stappen ze de deur uit, de avond in, de dominee en de smid. Om de hoek van de smederij waait een natte wind flarden regen in hun warme gezichten; in het licht van de lantaarn, die de smid draagt, blinken de plassen op de weg. De oude domine slaat zijn kraag op en huivert als kille druppels in zijn stijve gummiboord siepelen. Hij bromt wat over vies weertje; de smid is een grote zwarte kolos naast hem.
Ze draaien de oprijlaan in en zien voor zich de ramen onrustig blinken in het lantaarnlicht. Om de hoek van het huis jaagt de wind een uit de dakgoot gevallen flard water over hun
| |
| |
jassen. ‘Brr’ zegt de dominee, duikt dieper in zijn kraag en houdt, schuin-uitgebogen, zijn hoge hoed in bedwang. Samen staan ze in de plotselinge luwte van het klompenhok; de wind drukt de deur met een slag achter hen dicht. Ze zoeken een paar haken voor hun druipende jassen. Als ze kloppen en binnengaan staat Geertje verbaasd op: ‘Dominee’ zegt ze verrast en grist nog haastig een paar onordelijke garendraadjes van de tafel. Arend slaat zijn boek dicht en legt dromerig ‘Een Zwerver verdwaald’ op het hoekje van de schoorsteen. Hij heeft kennelijk moeite met deze ongewenste overgang naar de realiteit.
‘Ga zitten.’ Geertje schuift haar eigen leunstoel midden achter de tafel: ‘Deze stoel, dominee!’
Arend verwerkt zijn ergernis over deze storing van zijn lichte zwerftocht met Tamalone; de smid noch de dominee ziet er zwerfziek uit, veeleer roestig hokvast. Hij kan het niet helpen, dat hij aan de regen denkt en aan een grote mistroostige leegte.
Opletten!, want de dominé is al bezig met zijn inleiding, hartelijk, huiselijk en langdradig. Zijn ze beiden misschien zo breed en massief om die leegte te vullen? Geertje zit met de koffiemolen tussen de knieën en onderbreekt het roezig kraken van de bonen onder de koperen kop telkens, uit eerbied voor de woorden van de predikant. Arend schuift de houten tabakspot naar voren: ‘Stop een pijp, dominee; Verhoeve, ga je gang!’
Ds. Ros zit met de tabakspot op zijn schoot en diept een zware kromme pijp op, ergens achter uit de slip van zijn zwarte jas:
‘Graag, Van Donk.’ Zijn dikke naakte worstvingers woelen in de droge tabak met voorzichtige routinebewegingen, terwijl Arend naar zijn witte haardos kijkt. Tamalone lag te dromen onder ruisende palmen ... Opletten! ‘Zoals ik daarstraks al zei, Van Donk, zijn we op onze jaarlijkse rondgang.’ Hij reikt de tabakspot aan de smid, die zijn neuswarmertje gereed houdt.
Arend gaat rechtop in zijn stoel zitten; langzaam rimpelen de laatste dromen rondom de zwerver weg, maar de geprikkeldheid werkt in de diepte na. Als de smid zichzelf vuur geeft, heeft Arend plotseling machtig inwendig plezier om dat onnozel kleine pijpje in die kolossale kop. Zijn ogen genieten van dat komieke gezicht en houden het vast. Wacht even: daar komt het:
‘Ik zag tot mijn verbazing en genoegen, dat u aan het lezen was, Van Donk.’
Geertje kijkt schuin naar Arend; die knikt alleen maar: er valt niets te ontkennen. De dominee vraagt verder: ‘Leest u wel meer?’
‘Soms,’ zegt Arend, ‘het is een aardig tijdverdrijf.’
| |
| |
Dat vindt Ds. Ros ook: ‘In mijn jonge jaren heb ik mij er zelf ook druk mee gemaakt.’
Geertje voelt haar kans, zet resoluut de koffiemolen neer en zegt:
‘Hij leest veel te veel.’ Het stille verwijt is luid in Arend's oren, maar Ds. Ros schijnt er niets van te merken. Ook daar heeft Arend zijn genoegen aan; zo'n man moest toch verdacht wezen op verborgen achtergronden bij elk woord! Maar niets daarvan; Geertje's aanloop strandt op een blinde gemoedelijkheid en Arend schept een fijn welbehagen in de niets-vermoedende domheid, waarmee de dominee levenswijs aan zijn kromme pijp zit te paffen.
‘Ja ja,’ zegt Ds. Ros, ‘een aardig tijdverdrijf; maar je moet het niet overdrijven; Salomo zei al: Wees gewaarschuwd, mijn zoon, veel lezen is vermoeiing des vleses.’
En daar heb jij de pest aan, denkt Arend, plotseling fel; hij schrikt van zijn eigen gedachten en ziet tegelijk hoe leutig het neuswarmertje klungelt in de grote kop van de smid, die instemmend knikt. ‘Het vermoeit me niet, dominee.’ Dan flitst in hem de wens op, om een steekproef op de scherpzinnigheid van de zielszorger te nemen; zien of hij het voelt en de gedachten in hun vlucht weet te grijpen... ‘en och, als je alle avonden zo maar samen bij de tafel zit, dan ben je blij met wat afleiding.’
Geertje kijkt Arend aan; ze voelt de bedoeling; door die blik wordt echter de vage toespeling van een diepe ernst en worden de achtergronden opgeroepen, onverwacht en overweldigend; herinneringen, hopen, wensen en ontnuchteringen. Onbedoeld wordt Arend's opmerking tot een hunkerend openstellen van zijn ziel en haar diepste roerselen. Hij wacht, zo fel gespannen, dat alles inwendig trilt en siddert van spijt en blijdschap om deze grillige inval. Een flens gootwater kletst tegen het blind en vult de leegte van deze seconde.
Ds. Ros blaast omzichtig een blauwe wolk omhoog: ‘Stellig Van Donk. In zoverre heb je gelijk: als het afleiding blijft.’
Maar vraag dan toch aan jezelf of aan mij: Afleiding waarvoor? schreeuwt het in Arend en Geertje vergeet in gedachten haar koffie. Rustig druppelt de verdere vraag: ‘Wat las u eigenlijk voor een boek, als ik vragen mag?’
Arend ergert zich plotseling hevig aan de dikke vlezige vingers om de kromme pijp. Een getergde woede om zoveel stompzinnigheid maakt zijn woorden koud en glazig: ‘Ouwe Bram.’ De smid gebaart, dat hij dat een zeldzaam mooi boek vindt en ook Ds. Ros uit zijn waardering. Arend voelt zich miskend en beledigd. Van dat ogenblik af is hij toegeslagen en ontoegankelijk als gewapend beton, al blijft hij uiterlijk gelijk.
| |
| |
Geertje schenkt koffie en snijdt dikke plakken koek. Ds. Ros spreekt nog over bijbellezen en gebed en rookt zijn tweede pijp van Arend's tabak. Geertje luistert aandachtig en stil, soms met de handen gevouwen in de schoot. Maar Arend denkt aan de diepten van het land onder de zware regen, hoe het broeit en werkt onzichtbaar in de vette aarde, aan jonge zon en verre zwerftochten. Hij zegt ja of nee en erkent, dat hij niet bijbelleest:
‘Geertje doet het voor ons samen.’
Ds. Ros wijst nog even op de gevaren van al te zeer opgaan in je dagelijkse arbeid en zijn beslommeringen: ‘Met al zijn zwoegen en zweten komt een mens er niet, Van Donk, houd daar rekening mee; de zegen op ons werk is des Heren!’
Arend blaast voorzichtige kringetjes: ‘Ik doe toch maar net, alsof ik alles in handen heb, dominee,’ zegt hij, ijzig van ingehouden zekerheid en gespitste wil.
‘Wees voorzichtig, jongen, wees voorzichtig!’
‘Het lijkt me toch de enige manier, om met een beetje plezier je plicht te kunnen doen.’ Opnieuw schuift Arend hem de tabakspot toe. De pendule pingelt acht maal met de klank van geslepen glas. Ds. Ros bedankt en staat op: ‘We moeten nog verder op, Van Donk.’ Ze nemen afscheid en Geertje laat de huisbezoekers uit. Als ze terugkomt in de keuken, kijkt ze Arend vragend aan; die rookt zijn pijp verder uit en zwijgt. De wind rukt aan de blinden, waarop de regen roefelt; zachtjes snierken de scharnieren.
‘Aardige man toch, die Ds. Ros,’ zegt Geertje en bergt haar spullen op. Arend kijkt onbewogen in de lamp; eventjes trekt een verre glimlach, bijna onmerkbaar, over zijn gezicht; zijn hart luistert naar het grote rumoer in de ruimten van de nacht. ‘We gaan naar bed, Geert. 't Is voor vandaag weer mooi genoeg geweest.’
Meester Kwaak heeft de eerste tuinbouwcursus opgezet. Maar Arend gaat er niet heen. Hij kan het schoolmeestertje niet uitstaan en vertrouwt meer op eigen inzicht dan op schoolkennis. Niettemin neemt hij alles in zich op wat Keesje hem over het onderwijs oververtelt.
Het is ondertussen Mei geworden en Arend maakt zich ongerust over de aardbeien. Hij gaat vanavond telkens naar buiten en steekt zijn neus in de wind, die kittig uit het Noord-Oosten blaast; de sterren zijn gekrompen en pinkelen wittig als heetgloeiende stofjes op het zwart van de hemel; klein van de kou, denkt Arend. Vanmorgen was alles fonkelwit van de rijm; de plasjes op de weg waren met ijs bedekt en het wegdek had ge- | |
| |
klonken onder zijn klompen. Hij is gewaarschuwd. Vanmiddag hebben ze samen grote bergen droog slootvuil, oud stro, takkebossen, mestkorsten en snoeisel aangesjouwd, met alles wat maar branden wil en roken. Het ligt nu opgestapeld langs het aardbeienveld; de bloesem is nog niet bevroren, maar het kan morgen te laat zijn!
Voor de derde keer gaat Arend naar binnen en schuift de grendels voor de deur.
‘We gaan maffen, Geert’, zegt hij, ‘het is bijna negen uur!’ en meteen stapt hij door naar de kamer; dan komt hij terug met de wekker en zet de afloper op twaalf uur.
‘Je bent vroeg vanavond,’ zegt Geertje verbaasd, terwijl ze zich uitkleedt; Arend trekt de dekens al onder zijn kin.
‘Ik ga er vannacht nog even uit, om te zien wat voor weer het is; het kon wel eens knap vriezen!’
‘Je zal toch wel wijzer wezen, zeker? De nacht is er om te slapen en je kunt er immers toch niets aan doen.’
‘Dat zal wel waar zijn, want dat zegt Ds. Ros ook: alles is in Gods hand.’
‘Is het dan niet waar?’
‘Dat zeg ik niet; maar ik doe toch maar net, of het in mijn hand is, zie je. De boel moet me niet bevriezen, want dan zijn we gesjochten.’
Geertje stapt bij hem in de koets: ‘Je kan wel gek worden als je wilt: wie gaat er nou 's nachts nog uit om naar het weer te kijken?’
‘Ik’, zegt Arend en draait zich om met een gebaar van: en nu slapen asjeblieft. Maar Geertje sputtert nog na:
‘Als het vriest kan jij het toch niet laten dooien.’
‘Dat zit nog! Welterusten, Geert.’
‘Welterusten,’ zegt ze, maar ze maakt zich ongerust: Wat is hij nu weer van plan? Ze durft er niet naar vragen, maar tobt met de hardnekkige vrees, dat hij zich tegen God en de natuur wil verzetten; wat bezielt hem toch? Een opwellende drang van moederlijkheid geeft haar het gevoel, dat ze hem tegen zichzelf moet beschermen. Ze hoort zijn rustige slaap. Voorzichtig gaat ze rechtop in bed zitten; haar hand tast naar de bedsteeplank boven haar hoofd en vindt de wekker; in het donker geeft ze een flinke draai aan het knopje van de afloper; voorzichtig schuift ze terug in de warme holte van de dekens; een kleine tik-tak marcheert gejaagd en zenuwachtig door de stilte van de bedstee. Dan sluit Geertje haar ogen, vouwt haar handen en bidt. En de wind blaast uit Oost-Noord-Oost.
| |
| |
Met een schok zit Arend rechtop; Geertje slaapt ongestoord verder; zijn hand zoekt in het donker. Is de wekker verzet? Hij rekt zich uit en tast de plank af tot hij hem gevonden heeft; hij legt hem voor zich neer op de warme dekens; het lucifersdoosje vindt hij op zijn vaste plaats. Een vonk knettert en een rood licht vlamt op. Arend buigt zich voorover: vijf over twaalf; precies op tijd! Maar heeft dat stomme ding niet afgelopen? Voor hij het controleren kan, dooft de vlam en verdere tijd en moeite gunt hij zich niet. Voorzichtig stapt hij over Geertje heen en vindt op de tast broek, kiel en kousen en de weg naar buiten, waar hij blootshoofds op de stenen staat en de koude aan zijn slaapwarme huid kittelt. Dun en wit hangt een streepje maan tussen de sterren, die scherp als glassplinters geprikt staan in het zwart en fijntjes blaast de wind uit Oost-Noord-Oost; takken en twijgen voelen glad en glazig aan. Vorstvrij is de atmosfeer niet; zou het kwaad kunnen? Hij is nu wakker en de proef is voorbereid. Als God wil, dat de boel bevriest... Geertje slaapt er blijkbaar gerust om door! Zijn plan is vernuftig bedacht en goed voorbereid. Maar: als de aardbeien niet overal bevriezen, zal de hele buurt lachen om zijn dwaze inval; dit argument treft het teerste plekje van zijn ziel. Hij gaat terug en sluit de deur. Door het keukenraam bestudeert hij nog eens maan en sterren en de kleurschakeringen van de nacht, tot hij, rillend van de kou, zichzelf een idioot vindt en onder de dekens kruipt. Nog even denkt hij om Keesje, die om zijn idee gelachen had, maar zich toch uit de naad sjouwde om zoveel mogelijk brandbare afval bij elkaar te krijgen.
‘Mondje dicht! We doen het voor windkering; snap je?’ Kees had het gesnapt en gezegd: ‘Het is misschien toch nog zo gek niet.’ Tegen Geertje heeft hij er met geen woord over gerept. Waarom ook? Ze zou toch gezegd hebben: je kunt God niet vóórlopen! Geert zal toch niet aan die wekker geknoeid hebben? Het is volkomen in de lijn van haar gedachten; des te meer plezier heeft hij er om, dat hij prompt om twaalf uur wakker was! ‘Ik moet een klok in mijn kop hebben,’ denkt hij en verzinkt opnieuw in de zachte diepten van de slaap.
Als Geertje, met omwegen en terugvallen tegen de morgen wakker wordt, ontdekt ze, plotseling ontstellend, een leegte naast zich. Is de wekker al afgelopen? Hoe laat zou het zijn? Op haar knieën zittend veegt ze met de vlakke hand de hele bedsteeplank af; de wekker staat op zijn plaats, maar de lucifers zijn weg. Waar is Arend? Het stikdonker springt van alle kanten op haar toe. Haar hart bonst: er is iets aan de hand!
| |
| |
‘Arend!’ roept ze, terwijl ze uit de bedstee stapt. Maar de stilte blijft en groeit; dan gooit ze de keukendeur open: ‘Arend, waar zit je?’
Dan ziet ze het keukenraam, vaag maar levend van een bijna onmerkbaar glanzen: iets roodachtigs. Ze kijkt naar buiten en ziet een vuurstreep gloeiend en rood in de nacht; hier en daar dwarrelt een vonk omhoog en dooft; een verre herinnering aan rook dringt in haar neus. Brand! Grote God, brand! Bij wie is dat? Hier vlak achter: Leen Baardse of Aai Blok. Daar is Arend natuurlijk heen; maar waarom heeft hij haar niet gewaarschuwd?
Zonder precies te weten hoe en waarom, schiet ze in de kleren. In de buitendeur slaat haar een verstikkende sliert branderige rook in het gezicht; ze kucht er tegenin. Als het wegtrekt, ziet ze de langgetrokken vuurstreep vlakbij over de halve breedte van hun eigen tuin; een nieuwe golf rook spoelt aan en ontneemt haar alle uitzicht. Dit is geen gewone brand! Ze voelt, meer dan ze ziet en begrijpt, dat de brand op hun eigen tuin woedt en dat Arend daarbij in het spel is; maar ze wil weten; en dwars tegen de dichte benauwende rook in loopt ze, hoestend en hijgend, op een drafje het tuinpad af. De rook brandt tranen in haar ogen. Wat is dit voor waanzin? Is Arend gek geworden? De rook is warm en verzadigd van een ondraaglijke stank. Plotseling duikt ze op uit de rook; heet slaat de gloed van het vuur haar tegen. Daarachter, links van haar, loopt Arend, zwart als een spook uit de afgrond, langs de vuurlijn te gebaren met een hooivork; vonken stuiven om hem heen en rood valt de gloed op zijn donkere jas. Geertje heeft even het idee, dat ze een nachtmerrie ondergaat of ijlend in koortsdromen staat. Dan loopt ze rechts om het vuurfront heen; Arend ziet niets; hij draagt met zijn hooivork nieuwe brandstof op het vuur; met snelle haastige bewegingen. Hij ziet alleen dit satanisch mooie nachtwerk en voelt de verrukkingen van deze strijd met de natuur als een ontembaar genot. Als Geertje onverwacht voor hem staat, beziet hij haar als een geestverschijning:
‘God, Geert, wat doe jij hier?’
‘Ik? Wat doe jíj toch, Arend?’ Haar vingers knijpen scherp in zijn dunne armen. Maar Arend lacht, hard en triomfantelijk, boven het knetteren van het vuur uit, en klopt haar op de schouder: ‘Hou je kalm Geert en maak je niet van streek.’ Ze ziet in zijn ogen de brandende weerschijn van het vuur; zwart van roet en rook is zijn gezicht er omheen; nog nooit zag ze hem zo lang en zo allesbeheersend groot. Er is iets aan hem, iets onbekends, uit een afgrond, waar men alleen van droomt als kind. Ze denkt
| |
| |
plotseling aan een gevecht, fel en genadeloos en die gedachte maakt haar bang en ongerust.
Hij kwakt een bos slootvuil op het vuur, een fontein van vonken stuift op in de nacht en een zware rook, zwart en wit en doorvuurd, wolkt traag omhoog en zakt breed uit over het land. En Arend lacht, een vreemde, diepe en koude lach dwars door deze stookpot van de nacht:
Schimmig ziet ze Arend, duister en snel in de vuurgloed, heen en weer gaan en ze voelt zich klein en ongelukkig worden tegenover deze razernij, waarvan haar de zin ontgaat; hulpeloos tast haar verwarde denken rond aan dat idee, dat haar met stomheid slaat: Arend vecht met God! Ze zou er om kunnen schreien. Maar Arend lacht en stookt zijn vuur. ‘Ik wil niet, dat ze me kapotvriezen’ zegt hij en zijn lach klinkt spottend maar verbeten.
Uit de rossige rook achter het vuur duikt vierkant en vinnig een zwarte gedaante op; het lijkt alles een boze gedrochtelijke droom en Geertje krijgtvage herinneringen aan spookverhalen en sprookjes van kobolden en kabouters, tot een vrolijke stem haar tot bezinning brengt: ‘Hoi! Daar was ik!’ De vertrouwde stem van Keesje breekt helder, en hoorbaar plezierig, door het knetteren en loeien van het vuur heen. Goddank, hier is tenminste een normaal mens! Met een sprong is Keesje over het vuur, bij haar.
‘Morrie,’ zegt hij, ‘is dat effe wat!’
‘Goeie morgen’.
‘Je zou smoren in die rook; ik ben zowat gestikt!’ Kees snuit luidruchtig zijn neus en kijkt over zijn rode zakdoek heen naar de baas; in zijn stralende oogjes ziet Geertje tinkelingen van opwinding en genot; tegelijk beseft ze, dat hij alles weet en begrijpt.
‘Wat is dit allemaal voor idioot gedoe?’ vraagt ze.
Keesje schiet in de lach, als hij haar onwetende angst en nieuwsgierigheid ziet en hoort: ‘Idioot gedoe? Snap je dat dan niet?’
‘Welnee; ik ben me halfdood geschrokken; en Arend lacht maar en werkt maar door.’
Kees krijgt er machtig plezier in; het misverstand is komiek in zijn ogen! Hoe hulpeloos staat Geertje daar. Net wat voor Arend, om zelfs tegen zijn vrouw niets te zeggen!
‘Gek? Moet je geloven! Hij kon waarachtig wel eens gelijk hebben: de rook is warm! Snap je dat dan niet?’
Als Geertje droefgeestig haar hoofd schudt, gaat Kees opgetogen verder: ‘Arend zei: waar 't rookt is 't warm en als die rot nachtvorst mijn aardbeien verpesten wil, dan zal ik hem wegroken! Zie je: precies van de wind af: de warme rook slaat over de aardbeien, nu kunnen ze nooit bevriezen!’
| |
| |
Geertje knikt; ze begrijpt, maar haar angst wordt er niet minder door. Dit gaat te ver!
‘Nou, ik ga een handje helpen.’ En weg is Kees, op een drafje naar Arend. ‘Morrie,’ hoort Geertje hem zeggen; en scherp en levendig komt het antwoord van haar man: ‘Morrie, slaapherses.’
Ze voelt zich overbodig en miskend; en die ene gedachte laat haar niet los: Arend verzet zich tegen God's wil. Stil en haastig gaat ze terug door de verstikkende rook. Thuis gaat ze voor het raam zitten staren in de oplaaiende en wegdovende gloed van het vuur; ze vouwt haar handen in de schoot en opnieuw moet ze bidden voor Arend en zijn dwaze opstandigheid.
Keesje sjouwt fanatiek met armen vol brandstof voor zijn buik; hij komt telkens te dicht bij het vuur, dat hem schroeiend in het gezicht bijt; maar hij gaat door:
‘Het brandt als de hel,’ schreeuwt hij naar Arend. Die kijkt om:
‘Je mocht willen dat jij daar zo gemakkelijk aan voorbij kwam,’ roept hij en Keesje hoort hem lachen en lacht terug:
‘Denk liever om jezelf, zwarte duvel!’
* * *
's Middags zitten ze op hun hurken bij de aardbeien, frutselen voorzichtig aan de witte bloesem en turen die in het hart. Zo doen vandaag honderden tuinders: gespannen en nauwkeurig kijken. De zon schijnt heet en droog is de aarde; de dauw is opgedampt en hangt als een doorzichtig waas, grijzig met paarsbruine herinneringen, voor het hemelblauw. En honderden tuinders moeten zien, dat het gele bloemhart verkleurt en zwart wordt: de nachtvorst heeft zijn vernielend werk gedaan, grondig en onherstelbaar.
Arend en Keesje zien toe, scherp en gespannen: het bloesemhart staat goudglanzend open naar het zonnelicht, ongeschonden, hier en daar en overal. Rechtop staat Arend in zijn land:
‘Hoeveel bevroren, Kees?’
‘Geen een! Is dat effe voor de bakker!’
‘Wie is er nu gek, jij of ik?’
‘Geen van beiden. Een reuze idee, Arend. Ik weet nu hoe het moet; volgend jaar ga ik voor mezelf beginnen!’
‘Wat je gelijk hebt.’
Voorzichtig en breeduithalend stappen ze over de aardbeienakkers heen om spinazie te gaan snijden.
De tuindersmessen roetsen door de brosse moesstengels en scheren het veld; Arend voelt de zon op zijn blauwe kiel en heeft een ontembaar triomfantelijk plezier:
| |
| |
‘Heb jij nog zwarte gezien? Van jou heb ik nog niets gehoord,’ vraagt Kees en Arend antwoordt neerslachtig:
‘Zwarte? Niks anders man! Hardstikke bevroren de hele reut.’
Keesje kijkt op en trekt zijn onnozelste gezicht: ‘'t Is een pest, die nachtvorst; alles naar de maan; we zien geen aardbei van 't jaar!’ Dan lachen ze samen in volkomen begrijpen; ze wippen met sprongetjes over het warme land; soms blinkt een mes flitsend op tussen het diepe groen.
Even later zegt Keesje zeer zelfbewust: ‘Die slag is voor ons, Arend.’
‘Het is nog geen avond, zei de kraaienvanger! Er komt nog een nacht.’
‘Dan stoken we de hel weer op; er ligt nog rommel genoeg; ik wil nog wel eens aan de gang.’
‘Ik ook, maar dan krijgt de Waard het ook in de smiezen.’
In een gesprek met de Waard en Mien vertellen deze aan Arend en Keesje dat bij hen en voorzover zij weten overal alle aardbeien zijn kapotgevroren. Achter dubbelzinnigheden verzwijgt Arend de stand van zijn eigen gewas. 's Middags draait de wind en de lucht betrekt: het gevaar der nachtvorsten is voorbij. Arend wil thuis blijven en geeft tot Geertjes verbazing aan Kees de opdracht om morgenochtend alleen te gaan markten.
Een nieuwe verbazing komt over haar als Arend, nadat Kees vertrokken is, rustig blijft zitten en zijn boek onaangeroerd op de schoorsteen laat. Net als vroeger steekt hij zijn lange benen lastig-rechtuit onder de tafel. Hij is en blijft onbegrijpelijk; maar zoals het nu is, is ze met alles verzoend; ze vreest nu zelfs een gesprek over vannacht niet meer. Arend is een stille, goedhartige huismus, zoals hij daar aan zijn pijp zit te lurken en dat maakt haar rijk en blij. Ze bukt zich en neemt van de vloer, onder de tafel, het stopkistje met blauwe sokken, zwarte kousen, kluwens sajet en glimmend opstekende stopnaalden. Ze sopt zwaar aan een stopdraad om die door de naald te kunnen steken en vraagt kalmpjes: ‘Moet je niet lezen? Je zit zo op je gemak!’
‘Nee; het is ook wel eens aardig om zo maar een beetje te kletsen.’
Waarom doe je dat dan niet meer, denkt Geertje, maar ze is op haar hoede en vraagt: ‘Blijf je nu morgenochtend thuis?’
‘Ik wou wel eens uitslapen; het is toch vandaag ook weer eens mooi genoeg geweest!’
‘Dat was je eigen wil, of niet?’ vraagt ze en kijkt hem vrolijk aan; ze voelt waar Arend het gesprek heen stuurt en volgt gewillig zijn teugel.
| |
| |
‘In ieder geval hoef je van avond de wekker niet op aflopen te zetten!’
‘Dat doe jij toch altijd!’ geeft ze lachend ten antwoord.
‘Ja, maar niet voor mezelf. Ik kom er ook zonder wekker wel uit.’
‘Maar niet om twaalf uur!’ plaagt ze.
‘Dat dacht je maar! Ik heb een wekker in mijn hoofd: prompt twaalf uur stapte ik het bed uit. En jij maar snurken! Het is lang geleden, dat ze me in de luren gelegd hebben, Geert.’
‘Is 't echt waar?’ vraagt ze ongelovig.
‘Ja natuurlijk! Maar het was nog al aardig weer, weinig of geen vorst en toen ben ik er weer lekker ingekropen. Om half vier was ik er weer uit en jij sliep nòg als een marmot.’
‘Heb je me daarom niet gezegd, wat je ging uitspoken?’
‘Ik ga je daarvoor toch niet wakker maken!’
‘Waarom niet? Dan had ik je toch een handje kunnen helpen!’
Arend kijkt haar ongelovig aan en zegt:
‘Je smoes is goed, Geert; maar jij zou alleen maar geprobeerd hebben, me tegen te houden. Waarom zette je anders de wekker op negen uur, terwijl ik sliep?’
Geertje lacht opnieuw. ‘Ik wist toch niet, wat je van plan was! Wie gaat er nu om twaalf uur zijn bed uit om te werken? Maar natuurlijk had ik je geholpen: ik heb toch nooit dienst geweigerd!’
‘Dat niet; maar je zou ook over Onze Lieve Heer begonnen zijn; en daar had ik, eerlijk gezegd, helemaal geen behoefte aan. En bovendien: het kon ook evengoed niet nodig geweest zijn; daarom liet ik je rustig slapen. Is dat niet goed van me? Nou jij!’
‘Best,’ zegt Geertje; ze aarzelt even voor ze verder gaat; dan kijkt ze hem aan: ‘Dacht je nou heus, dat al die gekheid je hielp? Je kunt God toch niet vóórlopen, Arend; daar moet je toch heus om denken!’
‘Dat doe ik ook; maar ik probeer meteen of ik het soms wel kan. Is dat ook verkeerd?’
‘Ja, evengoed!’
‘Nou moe!’
‘Ja, natuurlijk! En je zal zien, dat het je geen steek helpt.’
‘Dat zit nog!’
‘Dominee Ros zegt toch ook...;’ verder komt ze niet.
‘Dominee Ros is een ezel, wat ik je brom! Doe wat je hand vindt om te doen, dat staat toch ook in de bijbel, of heb ik dat gedroomd?’
‘Och, als je nou maar inzag, dat het je toch niet helpt.’
‘Wat je zegt! Dan moet jij morgen maar eens bij mijn aardbeitjes komen kijken; dan zal jij eens wat zien!’
| |
| |
‘Wat dan?’
‘Wat? Ah kind, ze zijn overal zo rot gevroren als een mispel en de mijne zijn gaaf en gezond!’
‘Dat zal wel!’ zegt Geertje in volslagen ongeloof.
‘Nou, je zal nog wel zien, of ik gek ben.’
Geertje kan toch een opkomend gevoel van trots niet tegenhouden; ze staat op en gaat naar hem toe. ‘Gek niet; maar een ongelovige bonk ben je!’ zegt ze en zoent hem onverwacht. Meteen trekt hij haar onweerstaanbaar op zijn knieën met heel haar warm en vol gewicht: ‘Wel gek,’ zegt hij speels, ‘op jou tenminste!’ En Geertje huivert van geluk, al schaamt ze zich wel een beetje: ze zijn toch al zes jaar getrouwd! Ze wil opstaan, maar Arend houdt haar vast; wat maalt hij om zes jaar en om stompzinnige gewoontes; hij is vandaag zo uitgelaten als een jong maatje op vrijersvoeten, zaken en zeden ten spijt!
‘Wat wil je nou vanavond eens drinken?’ vraagt ze vleiend en hij antwoordt jongensachtig: ‘Fijne koffie met fijne koek.’
Geertje springt van zijn knie; haar bewegingen zijn plotseling frisser en hupser geworden; dat prikkelt zijn bloed en stoeierig grijpt hij nog naar haar.
‘Hé, afblijven daar!’ zegt ze, zich lachend half omkerend, en haar ogen zijn onverwacht uitdagend en beloftevol. Terwijl ze koffie zet en met de kopjes rumoert, zegt Arend:
‘Zeg Geert, je mondje houden over onze aardbeien, hoor!’
‘Natuurlijk.’
‘Over dat stoken, bedoel ik; als iedereen het weet, heeft niemand er profijt meer van!’
Geertje snapt het niet direct: ‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nog al logisch: dit jaar heeft niemand aardbeien en ik wel; dan worden ze hardstikke duur. Als ze allemaal mijn kunstje kennen, heeft iedereen ze en dan zijn ze goedkoop!’
‘Je hebt ze nog niet, Arend; wees maar niet overmoedig!’
‘Onze Lieve Heer zeker...’ zegt hij lachend, en Geertje wordt ernstiger: ‘Je moet niet spotten en nog minder God verzoeken.’
‘Best; maar dan jij ook je mondje houden, Geert; afgesproken?’
‘Natuurlijk,’ zegt ze en schenkt koffie in; ze smeert waarachtig ook nog boter op de koek.
‘Dat is zeker allemaal voorschot op de aardbeien?’ vraagt hij plagend.
‘Ja! En dat kan immers toch wel?’ Ze is druk, lacherig en vrolijk en dat bevalt Arend zo goed, dat hij ineens het idee krijgt om nooit een boek meer te willen inkijken.
| |
| |
‘Asjeblieft,’ zegt Geertje en schuift hem zijn koffie toe. En de koffie is goed en de avond is best.
‘En als het vannacht nu weer vriest?’
‘Ben je betoeterd; nou vriest het niet; die merel buiten fluit om regen! Hoor je wel?’
‘Zou je er anders heus weer uitgaan en proberen de boel te dwingen?’
‘Doe niet zo dom, Geert; net of je dat een doodzonde vindt. Jij draagt toch ook een mantel voor de kou!’
‘Dat is heel wat anders.’
‘Niks anders! Ik geef mijn aardbeien een jas van rook tegen de kou.’
‘Maar denk je dan nooit eens, dat je toch niet alles kan dwingen?’ Ze zwijgt plotseling in het besef, dat dit onderwerp gevaarlijk kan zijn. Maar Arend gaat er nu juist bewust en expres op door:
‘Dat weet ik ook wel; anders zou er een heleboel heus nog wel anders gaan.’ Geertje voelt direct, dat Arend voorzichtig aan dezelfde zere plek tast, die zij zelf overdacht en trachtte te vermijden. Maar ondanks haarzelf vraagt ze: ‘Wat bedoel je?’ Het spijt haar op hetzelfde moment. Het gesprek krijgt een zachte gedempte kleur.
‘Een mens bedoelt meestal een heleboel dingen tegelijk, zonder te kunnen zeggen, welke!’ zegt Arend bedachtzaam. ‘In ieder geval leg ik me nooit zomaar ergens werkeloos bij neer, al lijkt het ook onmogelijk.’
‘Alles heeft zijn grenzen, Arend’.
‘Gekheid! De grenzen weet je immers niet en daarom moet je toch proberen, hoever je gaan kan!’
Geertje schenkt nog eens koffie in, en kan niet nalaten om weer te zeggen:
‘De mens wikt, God beschikt, Arend; daar moet een mens zich geduldig bij neerleggen!’ Juist dat prikkelt hem altijd tot verzet; fel en onverwacht schieten zijn woorden in de voorzichtig vermeden kern:
‘Dan kunnen wij wel gaan scheiden van tafel en bed.’
Even trilt de melkkan in Geertje's handen; ze verstaat zijn bedoeling wel, maar deze consequentie van haar durende onvruchtbaarheid is nooit in haar opgekomen en doet haar pijn; maar nu is het haar beurt om zich onnozel te houden: ‘Wat is dat nou voor gekkenpraat?’
‘Helemaal niet! Wij hebben weinig kans meer; en alleen scheiding van bed, noem ik je geduldig erbij neerleggen, dat we
| |
| |
nog steeds samen zijn.’ Door zijn sarcasme flitst scherp en vlijmend een opgekropt verdriet; er wordt iets in hem losgewoeld, dat nu onweerstaanbaar komt opzetten uit onbekende diepten: de ontnuchtering na een gebroken droom, het nooit gezegde wee van duizend gedachten, het bijna versleten hunkeren van vijf jaar geleden, de verbazing eerst, de onrust later, de verborgen woede soms ten slotte, om de kennelijke onmacht van hun gezonde lichamen.
‘Zo moet je niet praten, Arend,’ zegt Geertje, de dreigende ontlading van een plotselinge hoogspanning niet vermoedend: ‘Het is nog maar vijf jaar, en wie weet.’
‘Denk jij daar dan nooit eens over?’
‘Natuurlijk. Net zo goed. Dacht je, dat ik het leuk vond? Maar als God het nu eens anders beschikte, dan...’ Verder komt ze niet; de vonk spat knetterend los en verdooft haar bijna. Arend zit plotseling recht en donker in zijn stoel en spoorloos is de huismus. Zijn woorden komen fel en scherp als steekvlammen: ‘Wat een gebliksem toch altijd over die God! Ik beschik! Hoor je!’ Zijn vingers knellen zichtbaar krampachtig om de rieten armleuning; en onverwacht staat hij naast haar stoel, lang en zwart. Geertje hoort alleen een felle godslastering in zijn woorden; ze huivert en krimpt in elkaar: ‘Arend’... Het is slechts een machteloos gefluisterd smeken. Dan voelt ze zijn armen om zich heen en weet zij zich klein en verloren tegenover het innerlijk geweld van deze mens. Zij duizelt voor zichzelf, want ondanks angst en huivering, begint ze een grote verrukking in dit alles te voelen. Zijn armen dwingen haar lenden en dwars door haar ontzetting heen, weet ze zich machteloos en verlangend tegelijk. Arend rekt zich uit en buigt zich over naar de lamp; onder een luide ademstoot sterft het licht. In het donker dwingen zijn handen haar naar de slaapkamer; het geweld is onweerstaanbaar, lichamelijk en geestelijk, want in het duister wordt het ook voor haar tot een blindelingse verrukking, waaraan ze zich duizelend overgeeft. Zij vangt even een verwarde flard op van het besef, hoe zijn levensstrijd in haar eigen lichaam wordt uitgevochten!
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|