De Gids. Jaargang 112(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] Gedichten Rondeel Meisjes die ik niet meer zal zien, o ravenzwarte, korenblonde, mijn hart draagt nog uw zoete wonden die ik om euvelmoed verdien. Kent gij geen dromen van voordien? ik heb u zo steeds weergevonden, meisjes die ik niet meer zal zien, o ravenzwarte, korenblonde. Ach, als gij dwaalt, of in den ronde bij luit en fluit en mandolien stil wordt en schreien moet misschien, ligt mijn naam nooit meer op uw monden, meisjes die ik niet meer zal zien? [pagina 162] [p. 162] Twee sonnetten I Jonkvrouwelijke tijd der voorjaarsdagen, gij maakt haar moederlijk bereid en zacht, gij doet haar lippen dauwen met de nacht totdat zij antwoord weet op alle vragen, maar dat is haar teveel haast om te dragen, want zij wordt moede en een zoete zucht ontsnapt aan haar klein hartje, en zij vlucht diep in mijn armen die verloren lagen. En vreemd te moe zie ik over heur haren naar de gesloten, eindeloze lucht, zie ik de sterren aan, om niet te staren in al háár tranensterren, vrucht na vrucht van uw beloften voor zovele jaren waarin zij niet meer voor u is beducht. [pagina 163] [p. 163] II Ontwakende moet ik mijn onrust sussen, willozer dan de rozen en het groen; zij slaapt nog en ik weet niets meer te doen en ik zal zelfs te moe zijn om te kussen, en dan: wat blijft de zoetheid van een zoen als men haar lichaam kent en als men tussen haar borstjes alle haar geheimenissen geraakt heeft met zijn hakende harpoen? Nu zal het leven anders zijn met haar: er zullen wonderlijke stiltes komen en uit haar ogen zullen tranen stromen om een klein ding en om een klein gebaar maar ook om lange jaren van een vrome gerustheid en gelukkigzijn, zo maar... Michel van der Plas Vorige Volgende