| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandse letteren
Memoires van Jan Prins
Toen Jan Prins op 9 Februari 1948, vier dagen na zijn 72ste verjaardag, overleed, had hijzelf de uitgave zijner ‘Bijeengebrachte Gedichten’ (L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1947) kunnen verzorgen, waarin al zijn verzen opgenomen zijn, die hij als zijn werk erkend wilde zien. Er schijnen nog ongepubliceerde jeugdgedichten van hem te bestaan, doch ze bevonden zich niet onder zijn schriftelijke nalatenschap en kwamen mij ook nooit onder de ogen. Hij zelf heeft er mij nooit over gesproken. Een gelegenheidsgedicht, in Rijksopdracht geschreven voor het Gouden Kroningsjubileum van Koningin Wilhelmina, beschouwde hij zelf als minder geslaagd en het is niet gedrukt. Verder geloof ik niet, dat hij in zijn laatste levensjaren nog oorspronkelijke poëzie geschreven heeft.
Een bibliografie van zijn afzonderlijk verschenen werken vindt men achter in zijn ‘Bijeengebrachte Gedichten’, tweede deel. Zij is samengesteld door G.H. 's-Gravesande. Hierin zijn ook de door hem vervaardigde vertalingen, voor zover die in boekvorm verschenen, opgesomd. Bij zijn dood liet hij bovendien na de volledige vertaling van vijf spelen van Shakespeare, te weten Midsummernightsdream, Measure for measure, Othello, King John en Richard II. De manuscripten leverde hij in bij de uitgeefster van de nieuwe volledige Shakespeare-vertaling door verschillende Nederlandse dichters, de firma Van Holkema en Warendorf te Amsterdam. Ook voltooide hij de vertaling van Racine's Berenice, die verschijnt bij Ad. Donker te Rotterdam.
Onder de titel ‘Van den aard der dingen’ vertaalde hij het eerste boek van Lucretius' De rerum natura tot en met vers 950 in rijmloze vijfvoeters, maar hij ging er niet mee door, blijkbaar onbevredigd door zijn werk, waarin hij, toen het uitgetypt was, hier en daar verbeteringen aanbracht. Nu er van hetzelfde boek een vertaling door Dr Ida G.M. Gerhardt in de handel is gebracht in de reeks ‘De tiende muze’ van de uitgeverij Van Loghum Slaterus te Arnhem (De natuur en haar vormen, boek I en V, Arnhem, 1946) heeft het niet veel zin, Prins' onvoltooide vertaling in druk te geven. Zij is zeker voor 1946 vervaardigd. Had hij haar waarde toegekend, hij zou haar hebben gereed gemaakt voor de definitieve uitgave zijner poëzie. Wat hij er van
| |
| |
naliet, lijkt het eerste ontwerp tot een onderneming, die hij, om welke reden dan ook, tot geen eind bracht.
Bepaalt zich hiertoe zijn dichterlijke nalatenschap, zijn werk in proza is nog aanzienlijk minder omvangrijk. Nooit heeft hij oorspronkelijk proza van eigen hand laten drukken, met uitzondering van een kort, levendig stuk ‘Over Jan Prins door C.L. Schepp’, dat in ‘Cultureel Indië’ VI, blz. 129-134 verscheen en mededelingen bevat over zijn reizen naar Oost-Indië, vermoedelijk bedoeld als ontwerp voor het hoofdstuk, dat hij hieraan wilde wijden in zijn Gedenkschriften.
Hetzelfde onderwerp behandelt hij op eenvoudig-vertellende wijze in een toespraak met het opschrift: ‘Jeugdige vrienden’, later door hem veranderd in: ‘Mijn jeugdige vrienden’. Dit waren de leerlingen van de schoolklasse te Oldenzaal, voor wie hij het gedicht ‘Het Ezeltje’ schreef in 1939 (Later Werk, blz. 17; Bijeengebrachte Gedichten II, blz. 109). Deze leerlingen hadden hem uitgenodigd, iets over eigen werk te komen vertellenen in de vorm van een reisverhaal, waarin hij wel hoofdzakelijk herinneringen ophaalde aan zijn eerste reis naar Indië op een zeilschip met hulpstoomvermogen. Hr Ms Van Speyk in de winter 1896-1897, gaf hij bijzonder levendig commentaar op een aantal gedichten uit zijn bundel ‘Tochten’ (1911), gelijk hij in de bijdrage aan ‘Cultureel Indië’ toelichting gaf op teksten uit zijn bundel ‘Indische Gedichten’ (1932).
Het lijdt voor mij geen twijfel, of deze twee prozaschetsen, met practisch doel geschreven, zou hij voor zijn memoires hebben omgewerkt.
Als een volledig schema van hetgeen zijn Gedenkschriften zouden bevatten, is de ‘Toelichting’ van vier bladzijden te beschouwen, die hij op 12 October 1946 bij een voorlezing uit eigen werk uitsprak in de maand-vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Ze verdeelt zijn levensloop in drie perioden: de jeugd- en marine-jaren 1876-1924; het tijdperk zijner studie van de klassieke talen, tot de dood van zijn vrouw, 1924-1938; de productieve oorlogs- en bezettings-jaren, 1939-1946. De tekst is volledig afgedrukt in het Jaarboek 1946-1947 der Maatschappij, blz. 200-204.
Nog een stuk bleef bewaard, dat als materiaal voor zijn gedenkschriften dienstig kon zijn. Het is een zorgvuldig uitgetypt dagverhaal van de reis, die hij in Mei en Juni 1928 met zijn vrouw maakte naar Londen, Oxford, Edinburg, Aberdeen, de Schotse hooglanden, Bergen in Noorwegen, Oslo, waar hij het P.E.N. congres van 17-21 Juni bijwoonde, en Stockholm. De
| |
| |
laatste bladzijde ontbreekt. De aantekeningen zijn uitermate summier, vermelden gewoonlijk niet meer dan het feit van museumof theaterbezoek, doch noemen stipt de hotels en restaurants, zomede de aard der gebruikte vervoermiddelen. Het is duidelijk, dat deze reisherinneringen in de vorm, waarin hij ze oorspronkelijk opstelde, slechts voor zijn vrouw en hemzelf bedoeld waren. Bij wijze van voorbeeld schrijf ik hier het dagrelaas over Maandag 7 en Dinsdag 8 Mei 1928 te Londen af:
Maandag, 7 Mei.
In den v.m. per bus naar Kew en wandeling door Kewgardens, o.a. door de befaamde velden bloeiende bluebells; alles op zijn schoonst; lunch in ‘The Roebuck’, Richmond Hill; n.m. wandeling door Richmond Park naar Kingston en vandaar per motorlaunch naar Hampton Court, alwaar thee gebruikt; terug per tram en eten thuis.
Dinsdag, 8 Mei.
Per tram naar Hampton Court, wandeling door Bushy Park en de miraculeuse kastanje-perspectieven, van top tot teen in bloei; na den lunch bezoek aan de State Rooms van het paleis en de prachtige tuinen; terug per stoomer naar Richmond en Londen; eten bij Gatti's, Adelaide Street, bijzonder goed en billijk.
Het is opmerkelijk, dat deze reis van twee maanden zo weinig herinnering naliet in zijn gedichten, met name in het kleine bundeltje ‘Ter Gedachtenis aan Josephine Schepp-Born’, in November 1938 gedrukt te Haarlem door Joh. Enschedé en Zonen, niet in de handel gebracht en ook niet vermeld in de bibliografie van 's Gravesande, doch door de dichter na lange aarzeling opgenomen in zijn ‘Bijeengebrachte Gedichten’ II, blz. 273-293. Wel spreekt hij hier over verblijven met zijn vrouw te Rome, te Parijs en te Brussel (Boschvoorde), maar Londen, Edinburg, Oslo en Stockholm lieten in zijn dichtwerk niets waarneembaars na.
Heeft Schepp het ernstige voornemen gehad, zijn gedenkschriften persklaar te maken? Hoewel ik er herhaaldelijk met hem over gesproken heb, vooral na Zaterdag 4 Mei 1940, toen wij, samen lunchend te Scheveningen een lang gesprek over de waarde van geboekstaafde herinneringen voerden (ons gesprek ‘op de laatste vrije Zaterdagmiddag van mijn leven’ noemde Schepp het, somber gestemd, tijdens de bezetting) geloof ik toch, dat het voornemen nooit in hem gerijpt is tot een afdoend besluit. Hij zag in, dat zijn mededelingen over zijn Rotterdamse jeugd, zijn schooljaren, zijn marinedienst, zijn omgang met Verwey, Boutens en andere dichters, zijn bemoeiïngen met de maatschappelijke positie van de Nederlandse letterkundige, voor het nageslacht leerrijke stof konden bevatten, maar hij schrikte terug voor
| |
| |
de kwetsing der bescheidenheid, meer nog voor de kwetsing der eerlijkheid, naar zijn inzicht welhaast onvermijdelijk bij wie het eigen geheugen al te sterk vertrouwt.
Enerzijds moest hij toegeven, dat het opschrijven van zijn ervaring belangwekkend resultaat kon opleveren, anderzijds bleef hij aarzelachtig, omdat iedere overschatting der waarde van eigen belevenissen hem tegen de borst was. Hij heeft rondgelopen met het idee, hij is zelfs begonnen, het te verwerkelijken, maar het kreeg blijkbaar niet voldoende vat op hem. Iets er in bleef hem antipathiek. Dit was hem moeilijk uit het hoofd te praten.
Zo bestaat er van hetgeen zijn Gedenkschriften kon worden, behoudens de genoemde twee prozastukken, die meer als toelichting bij zijn poëzie bedoeld zijn, en het dagverhaal zijner reis uit 1928, waarbij hij vermoedelijk helemaal niet aan een uitwerking voor publicatie dacht, enkel de korte samenvatting in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, en een aanloop, in bezettingstijd opgesteld, onder de titel: ‘Gegevens aangaande mijn Levensloop’. Het stuk spreekt voor zichzelf, al zou hij het waarschijnlijk nog wel hebben omgewerkt, indien hij tot een uitvoering van het idee was gekomen. Zijn laatste gedichten, uitsluitend in zijn bijeengebrachte poëzie gebundeld, droeg hij voor een deel op ‘Aan de Nagedachtenis van Mr Joost Hendrik Burlage, mijn Grootvader’. Van deze J.H. Burlage, geboren te Amsterdam, 19 Februari 1806 en overleden aldaar 10 December 1873, verschenen in druk: ‘Herinneringsoffer’ (Utrecht 1836), ‘Academische tafereelen, ontworpen en geschetst tijdens het tweede eeuwfeest der Utrechtsche hoogeschool’ (Utrecht 1839), ‘De nieuwe Beurs van Amsterdam in 1845’ (Amsterdam 1845), ‘Verleden en Heden, een lied den koning gewijd’ (Amsterdam, 1863), terwijl hij in 1848 tezamen met Bresser anoniem een vertaling uitgaf van de Jobsiade. Behalve dit gaf hij, los, een aantal gelegenheids- en herdenkingsverzen in afzonderlijke editie en in tijdschriften uit.
Anton van Duinkerken
| |
Gegevens aangaande mijn levensloop
Den 5en Februari 1876 werd ik te Rotterdam geboren.
Mijn vader, Dirk Johannes Schepp, was eveneens Rotterdammer van geboorte, maar was van vaderszijde van Duitsche afkomst. Mijn overgrootvader Schepp was in 1771 geboren te Dietz in Nassau, waar onze naam thans nog voorkomt, was op het einde
| |
| |
der 18e eeuw naar Rotterdam gekomen, en aldaar gehuwd met een Mejuffrouw van der Snoek. Hun zoon Christiaan Louis, in 1813 te Rotterdam geboren, was mijn grootvader.
Van moederszijde was mijn vader van Fransche afkomst. Zijn moeder, Maria Magdalena Le Mair, in 1814 te Rotterdam geboren, was dochter van het echtpaar Le Mair-Willebeek. Van de herkomst der familie Le Mair is me niet anders bekend, dan dat zij uit Frankrijk stamde, wat hun naam en uiterlijk ook duidelijk verried. Mijn overgrootmoeder was dochter van den organist der Goudsche kerk met de vermaarde glazen, en zoover ik weet van zuiver Nederlandsche afkomst. Haar familie-naam dreigde met haar uit te sterven, waarom een der broers van mijn grootmoeder, Jacques, dien aan den zijne toevoegde, en daarmede de stamvader werd der familie Willebeek Le Mair.
Mijn moeder, Eleonora Henriette Burlage, was het jongste kind uit het gezin Burlage-Volck, te Amsterdam gevestigd. Ook de Burlage's stammen uit Duitschland. Nadere gegevens daaromtrent bezit ik niet. Mijn overgrootmoeder Burlage was een Mejuffrouw Wieman.
De familie Volck is afkomstig uit Erbach, in het Odenwald, vanwaar twee broers omtrent het midden der 18e eeuw zich te 's Gravenhage vestigden. De zoon van den een huwde aldaar in 1776 met de dochter van den ander, en uit dat huwelijk sproot mijn overgrootvader Volck. Hij was gehuwd met een Mejuffrouw van der Schalk, dochter van een geneesheer te Schiedam. Van mijne overgrootouders was dus één van Fransche, vermoedelijk waren drie van Duitsche en vier van zuiver Nederlandsche afkomst.
Van mijn grootouders zijn er twee, mijn grootmoeder Schepp en mijn grootvader Burlage, die niet alleen door hun voorouderschap maar ook rechtstreeks op mij van invloed zijn geweest. Mijn grootmoeder Schepp-Le Mair, de eenige mijner grootouders, die ik persoonlijk goed heb gekend, was voor mijn neven en nichten en voor mijzelf het toonbeeld van wat een grootmoeder voor haar kleinkinderen zijn kan. Toen wij haar verloren, was ik reeds als zee-officier in Indië, en mijn geheele jeugd heb ik genoten van haar wijze opgewektheid en haar altijd onderhoudend gezelschap. Haar woonhuis op de Wijnhaven is later bij het bombardement van 14 Mei 1940 vernield.
Van mijn grootvader Mr. Joost Hendrik Burlage, gehuwd met Annetta Volck, die ik geen van beiden persoonlijk heb gekend, ontving ik de neiging tot het schrijven van gedichten en mijn letterkundige belangstelling. Hijzelf was een zeer vaardig poëet,
| |
| |
maar die voor zijn werk, ook voor zoover het in druk is verschenen, nooit buiten den kring zijner vrienden en verwanten aandacht heeft gevraagd. Dat hij niettemin in ruimeren kring bekend was, bewijst zijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in welker annalen zijn levensbericht is opgenomen. Als vrijwillig wachtmeester der lanciers nam hij deel aan den tiendaagschen veldtocht, en hij was een der oprichters en hoofdbestuursleden van de vereeniging Het Metalen Kruis. Vooral door deze functie genoot hij groote bekendheid in den kring der oud-strijders van 1830. Een zijner beste gedichten, met inderdaad prachtige slot-regels, is dat op den heldendood van Van Speijk, dat op diens monument, op de binnenplaats van het Burger Weeshuis te Amsterdam, staat ingebeiteld.
Door mijn Moeder, die voor de nagedachtenis van haar vader een groote vereering had, leerde ik als kind al diens werk kennen. In zijn volstrekte onbevangenheid en dadelijkheid is het ongetwijfeld op wat ik zelf heb voortgebracht van invloed geweest.
Als eenig kind van welgestelde ouders ontving ik een in alle opzichten verzorgde opvoeding. Mijn vader had zijn handelsopleiding genoten bij twee zijner ooms Le Mair, waarvan de een te Parijs en de ander te Londen een handelshuis had gevestigd. Van zijn 17en tot zijn 28en jaar had mijn vader in die beide steden gewoond, waardoor hij van zeer internationale gezindheid was geworden, meer nog, dan zelfs in een wereldhaven, als Rotterdam in mijn jeugdjaren begon te worden, gebruikelijk was. Toen hij mijn moeder had leeren kennen en trouwplannen kreeg, kwam hij uit Londen naar Rotterdam terug, en trad daar als lid in de firma van zijn derden oom, J. Willebeek Le Mair & Co, die op dit oogenblik nog bestaat en waarvan mijn vader nagenoeg dertig jaar deel heeft uitgemaakt. In de firma van mijn grootvader, C.L. Schepp & Zoon, is mijn vader, hoewel hij de oudste zoon was, nimmer werkzaam geweest.
Het verhaal der kennismaking mijner ouders is niet onvermakelijk. In 1863, mijn moeder was toen dertien jaar, vierden mijn grootouders Burlage in Amsterdam hun zilveren bruiloft. Tot besluit der feesten ging de geheele familie, vader, moeder en drie kinderen, veertien dagen in Parijs doorbrengen, voor die tijden nogal een onderneming. Op een mooien zomeravond was het gezin in een der openbare tuinen bij de Champs Elysées gezeten, waar een buiten-concert gegeven werd, ik meen den Jardin de Paris. Mijn grootvader, op honderd meter aan zijn stropdas en rijnwijn-jas als Hollander kenbaar, wilde een sigaar opsteken, maar bemerkte, geen lucifers bij zich te hebben. Naar goed vader- | |
| |
landsch gebruik vroeg hij een jongmensch, een tafeltje verder gezeten, om een vlammetje, waarop het jonge mensch hem antwoordde, dat hij geen Fransch behoefde te spreken, want dat ook hijzelf Hollander was en Schepp heette. Er ontwikkelde zich een gesprek, en mijn vader, die toen al vijf jaar in Parijs woonde en de stad dus door en door kende, vond gelegenheid, de familie bij haar verder verblijf van dienst te zijn, zonder daarbij veel aandacht te schenken aan de blaag van dertien jaar, die als jongste kind meezeulde. Toen hij echter later de familie ook in Amsterdam bezocht en de blaag achttien was geworden, dacht hij er anders over, en had zij voor hem genoeg aantrekkingskracht, om er zijn toekomst in Londen aan te geven en zich in Rotterdam te komen vestigen. Want hij was van meening, en m.i. terecht, dat mijn moeder zich buiten Nederland nooit gelukkig zou kunnen gevoelen. Als er één gezin binnen het Amsterdam dier dagen door en door Nederlandsch was, dan was het dat, waarin mijn moeder opgroeide, het gezin mijner grootouders Burlage-Volck. Mijn grootvader, gloeiend vaderlander en zeer in de gunst bij Willem III, wiens effecten-makelaar hij was geweest in den tijd, dat de Koning nog den naam van Prins van Oranje droeg, was doorloopend in de weer met
comité's en ondernemingen, die het aanwakkeren der vaderlandsche gezindheid en vooral de herdenking der gebeurtenissen van 1830 ten doel hadden. Men kan wel zeggen, dat in die jaren niets werd beraamd, waaraan hij geen deel had en waarvan hij niet veelal de drijvende kracht was, al hield hij zich meestal op den achtergrond. Zijn reeds genoemd levensbericht geeft daarover velerlei inlichting. Mijn grootmoeder, een stille, teruggetrokken figuur, was voor haar geestdriftigen echtgenoot vol bewondering, evenals de kinderen, en zoo gebeurde het, dat mijn moeder, nog jaren na den dood haars vaders, geheel was vervuld van zijn persoonlijkheid en van wat zij in haar ouderlijk huis op den Buiten-Amstel bij de Magere Brug had beleefd. In dat opzicht was er een zeer duidelijke tegenstelling tusschen de sfeer, waarin mijn moeder was opgegroeid en haar latere Rotterdamsche omgeving, waar Nederlandsche apartheid niet zoo hoog werd aangeslagen en de blik meer op het buitenland was gericht. Ik zoek hierin de verklaring van het feit, dat hoewel mijn werk zich over het algemeen door zijn Nederlandsch karakter schijnt te kenmerken, ik mij toch ook in het buitenland zeer goed thuis gevoel, en buitenlandsche litteraturen meer dan de onze mijn aandacht hebben gehad. Met het lezen dezer laatste ben ik eerst ernstig begonnen, toen mijn eerste gedichten reeds waren verschenen.
| |
| |
Na de lagere school te hebben doorloopen, ging ik naar het Erasmiaansch Gymnasium. Een uitgesproken roeping voor eenig bepaald studievak gevoelde ik nog niet, maar mijn neiging ging toch het meest uit naar de wiskundige en natuurwetenschappelijke vakken. Nooit heb ik den indruk vergeten, die ik ontving bij de eerste meetkunde-lessen van onzen voortreffelijken leeraar Dr. van Dorsten, later, meen ik, Hoogleeraar te Groningen. Het was een openbaring voor mij, dat zooiets bestond, en met ingehouden adem volgde ik het avontuur der evenwijdige lijnen en der congruente driehoeken. Latijn daarentegen ging slecht, en aan het einde van het eerste jaar zakte ik voor een herexamen in dit geheiligde vak. Daar ik altijd tot de goede leerlingen mijner opeenvolgende klassen had behoord, was dit een harde teleurstelling, niet alleen voor mijzelf, maar ook voor mijn vader, die mij toch al met een zekeren tegenzin en op aanraden van anderen naar het gymnasium had laten gaan, en die nu begrijpelijkerwijze aan mijn geschiktheid voor de studie begon te twijfelen. Onder deze omstandigheden had een gebeurtenis plaats, die op mijn verderen levensloop van beslissenden invloed is geweest: aan mijn ouders werd een tweede kind geboren, mijn broer Joost, die weliswaar slechts ruim een jaar oud is geworden, maar die inmiddels de onmiddellijke oorzaak was geweest, dat ik het gymnasium verliet. Hoewel ik aan het einde van het tweede jaar gemakkelijk naar de tweede klasse was over gegaan, bleef mijn vader zich toch over mijn verdere studie bezorgd maken, vooral nu hij, reeds bij de vijftig, een tweede kind kreeg groot te brengen, en hij zag er dus geen bezwaar meer in, aan mijn eigenlijke neiging, die voor de zeevaart, toe te geven. Daar ik inmiddels veertien jaar was, en ik uiterlijk op mijn zestiende jaar het toelatingsexamen voor de marine-opleiding te Willemsoord met goeden uitslag moest hebben afgelegd, om daar te worden toegelaten, moesten de nog beschikbare jaren zoo goed mogelijk voor
dat doel worden gebruikt. Het toelatingsexamen voor Willemsoord namelijk was op zichzelf niet zoo zwaar, maar er waren destijds jaarlijks veel meer candidaten dan beschikbare plaatsen, in het jaar b.v., waarin ik examen deed, 140 candidaten voor 20 plaatsen, zoodat verschillende opleidings-inrichtingen in het land zich op de voorbereiding tot dat en nog enkele andere soortgelijke examens hadden gespecialiseerd. Aan een van die inrichtingen, het Instituut Wegerif te Nijmegen, werd ik in September 1890 toevertrouwd.
Mijn intrede, op nog zoo jeugdigen leeftijd, in de vijandige wereld was niet gemakkelijk. Ik was niet, wat men een verwend kind noemt. Door voorbeelden in hun naaste omgeving geleerd,
| |
| |
hadden mijn ouders er zorgvuldig voor gewaakt, aan onredelijke wenschen mijnerzijds te voldoen, en zoals ik later begreep, had mijn vader mij stelselmatig aan teleurstellingen gewend. Niettemin wordt aan een eenig kind nu eenmaal meer aandacht besteed, dan goed voor hem is, en aan een zekere overrijpheid leed ik ongetwijfeld. Bijvoorbeeld was ik altijd medegenomen op de talrijke reizen mijner ouders in het buitenland, en van de goede eetgelegenheden in West-Europa waren, toen ik naar kostschool ging, de meeste mij uit ervaring bekend. Parijs kende ik vrij aardig, Brussel op mijn duimpje. In Londen kwam ik voor het eerst in '94. De Rijnstreek tot Baden-Baden behoort tot mijn alleroudste herinneringen. Ook geestelijk was ik ouder, dan voor mijn leeftijd gebruikelijk was. Nog vóór ik op het gymnasium kwam, las ik de toen juist verschenen vertaling van Darwin's ‘Ontstaan der Soorten’ en ‘Natuurlijke Teeltkeus’ en met mijn vriend J.P. Bruynzeel, broer van den lateren stichter der Zaandamsche fabrieken, besprak ik, zoo omstreeks dertien jaar oud, grifweg de vraag, in hoeverre door de evolutie-theorie de mogelijkheid eener persoonlijke onsterfelijkheid al of niet werd aangetast. Bij dat alles was een zekere neiging tot het theatrale mij niet vreemd. Duidelijk herinner ik mij, hoe ik bij het verlaten van het gymnasium voor de kostschool mijzelf voorhield, dat mijn innerlijke leuze ‘voor de wetenschap’ nu moest worden vervangen door ‘voor het vaderland’. Helaas was noch voor de wetenschap noch voor het vaderland de betoonde ijver steeds in overeenstemming met dien inwendigen hoogmoed. Het lijdt wel geen twijfel, dat het koudwaterbad van het meedogenlooze leven hard noodig was.
Toen ik een jaar op kostschool was, verloren wij den kleinen Joost, maar mijn vader was van oordeel dat ik, eenmaal in opleiding voor de marine, nu ook die bestemming moest volgen, en het zou dan ook wel zeer ongewenscht zijn geweest, ten tweede male van studie te veranderen. Het volgend jaar, in 1892, slaagde ik voor het toelatingsexamen van Willemsoord, en deed ik mijn intrede bij de zeemacht.
Over mijn marine-loopbaan zal ik kort zijn. In haar bijzonderheden was zij volkomen normaal. Tienmaal heb ik het traject Nederland-Indië of omgekeerd afgelegd, waarvan driemaal om de Kaap, en daarvan tweemaal met een zeilschip met hulpstoomvermogen. Veertien jaar heb ik binnen de tropen doorgebracht. Twee reizen heb ik gemaakt met de Nautilus, het laatste zeilschip, dat als opleidingsschip bij de Marine in dienst is geweest. Het laatste gedeelte van mijn diensttijd ben ik veel met
| |
| |
stafwerkzaamheden belast geweest. Bij het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 was ik chef van het stafbureau aan het Marine-Departement te Batavia en mijn laatste werk bij de marine was het organiseeren van de Indische Zeemilitie, waarvoor ik drie jaar aan het Departement van Oorlog te Bandoeng ben geplaatst geweest. In Nederland teruggekeerd, werd ik in 1924 voor een maag-aandoening geneeskundig afgekeurd en op pensioen gesteld. Ik bekleedde toen den rang van Kapitein-Luitenant-ter-Zee, en ben na mijn pensionneering tot Kapiteinter-Zee titulair bevorderd.
Wat mij in de marine aantrok en is blijven trekken, was het dagelijksche leven aan boord, dat voor mij een bijzondere bekoring had. Doorloopend heb ik dan ook getracht, zooveel mogelijk op buitengaats varende schepen te worden geplaatst, wat in een kleine marine als de Nederlandsche met haar betrekkelijk talrijke opleidingen en andere wal-plaatsingen helaas niet altijd gelukt. Om stafwerk heb ik nimmer gevraagd. Het is mij steeds buiten mijn toedoen opgedragen, en ik heb het zuiver als verplichting volbracht. De militaire zijde van ons vak trok mij het minst. Het liefst had ik mijn diensttijd bij de hydrografie gesleten, maar het is mij niet gelukt, bij dat door velen begeerde dienstvak een plaats te veroveren, evenmin als bij den torpedodienst, die eveneens mijn voorliefde had. Door het lot gedreven, ben ik in het departementale stafwerk verzeild geraakt, op zichzelf niet minder dan het andere, maar dat met mijn innerlijke neiging niet het meest in overeenstemming was. Juist daar gevoelde men meer dan elders de beperktheid onze militaire middelen, en op den duur heeft dat mijn ijver gedoofd, zoodat ik blij was, den dienst met goed fatsoen te kunnen verlaten. Tien jaar lang had ik medegewerkt aan de opstelling van plannen, waarvan er niet een ook maar een begin van uitvoering had gevonden. Daarmede was mijn werklust op dit gebied uitgeput.
Op dit tweede keerpunt in mijn leven...
Jan Prins
|
|