De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe oorsprong van het leerstuk der territoriale zeeIn zijn Gidsartikel van 1937, dat den naam draagt, die ook boven deze regelen geplaatst werd, heeft Telders eenige onnauwkeurigheden en vergissingen trachten recht te zetten, die de teekening ook in hare groote lijnen der ontwikkeling van het volkenrechtelijk leerstuk der kustzee min of meer misvormd hebben. Hij betoogt daarbij, dat de Groots De Iure Belli ac Pacis van 1625 tegenover zijn waarschijnlijk in 1604 geschreven en in 1609 gedrukt Mare liberum een geheel ander geluid te hooren en eene volte-face te zien geeft (bl. 311 en 313, 116 en 121 van den herdruk in dl. II der Verzamelde Geschriften, 1948) en dat Bijnkershoek aan de Groots leer in het De Iure Belli ac Pacis niets gewijzigd heeft en er slechts een praegnanter formuleering en een principieeler fundament aan verschaft heeft (bl. 320 resp. 127). Is deze voorstelling van zaken wel juist? In het vijfde hoofdstuk van het Mare liberum gaat het om de vraag, of de Portugeezen de naar Indië leidende oceanen en de vaart daarop door occupatie hadden verworven. Nu is het vol- | |
[pagina 119]
| |
komen waar, dat de Groot begint met uiteen te zetten, dat de zee voor occupatie onvatbaar is, afgezien dan van zeer kleine bv. voor visscherij afgepaalde stukjes ervan. Maar aan het slot van het theoretisch gedeelte van het hoofdstuk maakt hij toch eene restrictie, wier beteekenis Telders, zie ik wel, onderschat. De Groot roept daar met nadruk uit, dat het in ons geschil met Portugal gaat om den eigendom van den onmetelijken Oceaan en niet om dien van een baai of zeestraat dan wel van de zeestrook langs de kust, die men overzien kan: In hoc autem Oceano non de sinu aut freto, nec de omni quidem eo quod e litore conspici potest controversia est. ‘Ging het geschil over deze kleine gedeelten van de zee, dan zou ik ook daarover moeten spreken, maar ik kan dat nu nalaten, daar zooals gezegd het geschil niet over die zeer bijzondere deelen der zee gaat’. Dit is de blijkbare gedachtengang van de Groot. Hij had hem iets nadrukkelijker kunnen onder woorden brengen. Maar het komt mij voor, dat Telders' opvatting, als zou Grotius de baaien, zeestraten en kustzee slechts noemen als mogelijke tegenwerping door de tegenpartij, zonder dat hij de bij de bestrijding door die partij te verdedigen theoretische beschouwingen op zich zelve als juist aanvaardt (bl. 304 resp. 112), niet wel houdbaar is. Ook Meyers in zijne zoo belangrijke Akademie-mededeeling van 1940 over ‘Des Graven Stroom’ zegt, dat de Groot in de aangehaalde plaats beperking maakt ten aanzien van de vrijheid der zee (bl. 161). Elke mogelijke twijfel dienaangaande schijnt te moeten wijken voor het feit, dat de Groot de drie uitzonderingsgevallen der baaien, zeestraten en kustzee, waarop hij in het kader van zijn betoog van 1604 niet nader behoefde in te gaan, wèl uitgewerkt heeft in het De Iure Belli ac Pacis, en dat in eenen zin tegengesteld aan hetgeen Telders in overeenstemming met de Groots zienswijze van het Mare liberum achtte. Er is te minder reden om aan te nemen, dat de Groot in 1604 anders over de baaien, zeestraten en kustzee zou gedacht hebben dan in 1625, waar ook overigens de gedeelten van het De Iure Belli ac Pacis, die over de zee handelen, in beknopten vorm precies hetzelfde zeggen als het Mare liberum gedaan had. Trouwens de vrije voor occupatie onvatbare zee is zulk allerbelangrijkst en karakteristiek onderdeel van de Groots grootsche rechtsstelsel, zooals dit reeds in zijn jeugdwerk is aangegeven met scherpte, dat dit rechtsstelsel in zijne grondvesten zou zijn aangetast, indien zijn maker dit onderdeel ervan plotseling in het tegendeel had doen verkeeren. Hoe komt Telders er nu toe te meenen, dat het boek van 1625 tegenover Mare liberum een volte-face te zien geeft? Doordat hij over | |
[pagina 120]
| |
het hoofd ziet, althans met geen woord vermeldt, de voornaamste plaats waar het boek van 1625 over de zee handelt, en slechts noemt de uitzonderingen op het in die plaats gezegde, uitzonderingen, die hij dan als hoofdregel meent te kunnen opvatten. Die voornaamste plaats, welke den hoofdregel geeft, is de derde paragraaph van Boek II hoofdstuk II, dat handelt over de zaken, die allen menschen gemeenschappelijk toekomen, De his quae hominibus communiter competunt. Daar leest men, dat de zee, beschouwd hetzij als geheel, hetzij wat hare voornaamste deelen betreft, onvatbaar is voor eigendomsverkrijging: ... mare sumtum aut sub ratione integri, aut sub ratione praecipuarum partium, in proprium ius abire non posse. Dus precies hetzelfde wat betoogd is in het Mare liberum, en, zooals uit het vervolg van de paragraaph blijkt, op dezelfde beknopt weergegeven gronden. Terwijl nu Telders den hoofdregel onvermeld laat, heeft hij slechts aandacht voor de uitzonderingen, waarop het sub ratione praecipuarum partium reeds doelt. En die uitzonderingen ziet hij dan als hoofdregel en komt zoodoende tot de averechtsche interpretatie van het De Iure Belli ac Pacis, als zou de Groot in 1625 de geheele zee voor occupatie vatbaar zijn gaan achten. De uitzonderingen op den hoofdregel der vrije, voor eigendom onvatbare zee, behandelt de Groot in de paragraphen 8-15 van Boek II hoofdstuk III, dat handelt over de oorspronkelijke verkrijging van zaken, waaronder de zee en rivieren: De acquisitione originaria rerum, ubi de mari et fluminibus. Het gaat in dit hoofdstuk in tegenstelling tot het voorgaande om dingen, die wèl voor eigendom vatbaar zijn; daartoe behooren ook die gedeelten der zee, die deel van het gebied van staten kunnen uitmaken, nl. de baaien en zeestraten, mits deze niet zóó groot zijn, dat zij met het vaste land vergeleken als geen deel daarvan vormende kunnen beschouwd worden, dummodo non ita magna sit pars maris, ut non cum terris comparata portio earum videri possitGa naar voetnoot1). In aansluiting aan de, aldus bepaalde, niet omvangrijke, baaien en zeestraten, die dus wèl deel van staten kunnen zijn, behandelt het hoofdstuk vervolgens de gedeelten der zee, waarvan dit laatste weliswaar niet het geval is, maar waarover staten wèl heerschappij (imperium) kunnen voeren. Hiertoe behoort dan ook de kustzee. | |
[pagina 121]
| |
Het blijkt dus, dat dezelfde drie uitzonderingen, die de Groot in zijn betoog van 1604 slechts noodig vond aan te stippen, in zijn het recht der geheele menschheid beschrijvende boek van 1625, in uitgewerkter vorm terugkeeren. Legt men de op de zee betrekkelijke paragraphen uit hoofdstuk II en III van 1625 naast het Mare liberum, dan is duidelijk, dat wel verre van eene volte-face gemaakt te hebben, de Groot zich volkomen gelijk gebleven is. Maar, zal men misschien tegenwerpen, in het Mare liberum spreekt de Groot dan toch maar van eene kustzee ter breedte van het zicht (quod e litore conspici potest) en in het De Iure Belli ac Pacis van den afstand, waarop zij, die zich in de buurt van de kust ophouden, vanaf het land bedwongen kunnen worden (quatenus ex terra cogi possunt qui in proxima maris parte versantur). Het gaat hier echter slechts om eene veranderde benaming van hetzelfde ding. Meyers heeft hierover op de boven aangehaalde bladzijde zijner Akademie-mededeeling gezegd, dat beide gedachten - die van den gezichtseinder en die van de beheersching der zee van uit het land - niet door Grotius geconstrueerd zijn, maar door hem aan oude inheemsche rechtsopvattingen ontleend zijn. Zoude de kenner bij uitnemendheid van ons oude recht onbekend zijn geweest bv. met het ‘soo verre men de selve (dat is vreemde schepen) van den Landen of Havenen af geoogen of gesien kan’ uit de Ordonnantie op de Zeevaart van 1563? De uitzonderingsgevallen, waarvoor de Groot de mogelijkheid van occupatie aanneemt, betreffen zoals gezegd deelen der zee van geringen omvang. Het is niet recht begrijpelijk, hoe Telders daaruit kan besluiten tot de bewering, dat de Groot nu ook die mogelijkheid aanvaard zou hebben voor de volle zee. Maar nu hij dat eenmaal doet, (bl. 319 - resp. 126), wordt het wèl begrijpelijk, dat hij meent, dat de Groots zienswijze nopens de zee blijkend uit het De Iure Belli ac Pacis niet zoo heel veel afwijkt van Bijnkershoeks zienswijze, reeds gehuldigd in 1699 en uitgewerkt in zijn De dominio maris van 1703. Intusschen, zoo vraagt men zich af, heeft Telders dan wel voldoende gezien, dat Bijnkershoeks boek eene doorloopende bestrijding van de Groot vormt, zooals reeds de titel van het boek kan doen vermoeden? Geheel aan Telders ontgaan is het polemische karakter van Bijnkershoeks jeugdwerk natuurlijk niet. Maar als hij dan bv. constateert hoe Bijnkershoek de leer van de Groots vrije, voor occupatie onvatbare, zee bestrijdt, geeft hij te kennen, dat Bijnkershoek zich hier vergist ten opzichte van den de Groot van 1625 (bl. 319 resp. 126). De vergissing lag echter niet bij den man dien hij zoo roemt omdat hij ‘juridisch denken aan onwrikbaren werkelijkheidszin paarde’. | |
[pagina 122]
| |
Het is uit het laatstelijk gezegde reeds begrijpelijk, dat Telders' onjuiste appreciatie van de Groots boek van 1625 op het punt der zee, ook zijne vergelijking daarvan met Bijnkershoek onbevredigend doet zijn. Blijkbaar heeft het merkwaardig snelle werken den te vroeg heengegane hier parten gespeeld. Hadde hij zich iets meer tijd tot rustig nadenken gegund, hij zou aanstonds zijne vergissing zelf bemerkt hebben. Bijnkershoeks zeer triomfbewuste bestrijding van den ‘grooten’ de Groot, ὁ Μέγας, heeft spoedig plaats gemaakt voor bewondering voor den man, dien hij zou noemen den Princeps Juris Publici Magister. Zijn De Foro legatorum van 1721 legt daarvan slag op slag getuigenis af. Hoeveel omvangrijker het ook is dan de Groots korte hoofdstuk De legationum Jure, wat de hoofdzaak betreft sluit het zich geheel daarbij aan. En als de oude President van den Hoogen Raad in zijne Quaestiones Juris Publici van 1737 een enkel maal van de Groot meent te moeten afwijken, dan zegt hij, in hoofdstuk XXV quaestiuncula I, gewenscht te hebben, dat de Groot anders over de zaak, waarom het gaat gedacht zou hebben, terwijl het hem koud laat, dat Zouche, dien hij niet zeer hoog schat, de Groot heeft nageschreven. Bijnkershoek heeft meer aanleiding gehad zijn jeugdwerk, waarvan ook de verwachte triomf niet zoo groot is geweest, als bloot jeugdwerk te beschouwen, dan de Groot, die van het Mare liberum eens, bescheiden als hij was, gezegd heeft: ‘scriptum... aetate juvenili’. Juister schijnt de appreciatie van het De Jure Praedae, waarvan het Mare liberum een hoofdstuk vormt, door Basdevant en Vollenhoven. De tegenwoordige vice-president van het Internationale Hof van Justitie heeft het genoemd ‘le triomphe du raisonnement juridique’, Vollenhoven de eerste uitgave van het boek van 1625. van Eysinga |
|