De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 98]
| |
Nederlands-Duitse tegenstellingen in de geschiedschrijving der RenaissanceTot de talrijke problemen, die ons door de laatste oorlog zijn gesteld, behoort ook het herleefde bewustzijn der Nederlands-Duitse tegenstellingen. In de jaren vóór 1940 was er - afgezien van de afkeer van het nationaal-socialistische regime - in Nederland van een dergelijk besef niet veel te bespeuren. De lezer bedenke, dat wij hier niet willen spreken over de politieke sympathieën of antipathieën, zoals zich die b.v. gedurende de eerste wereldoorlog openbaarden in een pro-Duitse of een pro-geallieerde gezindheid. Wij bedoelen hier te spreken over het inzicht, dat er op het gebied van de beschavingsgeschiedenis in de ruimste zin van dat woord een reeks fundamentele tegenstellingen bestaat, en sedert eeuwen bestaan heeft, tussen de gewesten van de Bourgondische kreits en de overige gebieden van het Duitse rijk. Op geen terrein treden deze eeuwenoude tegenstellingen duidelijker aan de dag en zijn zij op objectiever manier te demonstreren, dan op dat der geschiedschrijving; met name, wanneer men let op de waardering van de oudste periode van het eigen nationale verleden en in het bijzonder wat betreft de verhouding tussen de Romeinen en de inheemse, Germaanse stammen. Van de aanvang af worden door de Duitse humanistische geleerden de Romeinen als erfvijanden beschouwd. In de zestiende eeuw delen de geschiedschrijvers in de Nederlanden die mening. In 1530 schrijft Gerard Geldenhauer (Noviomagus), die, hoewel te Nijmegen geboren, in verband met het terrein van zijn werkzaamheid toch evenzeer tot de Duitse humanisten gerekend kan worden, dat de Romeinen slechts de wereld hebben kunnen beheersen, omdat God vertoornd was op de ondankbare en trouweloze stervelingenGa naar voetnoot1), maar ook nog bij de Hoornse historiograaf Hadrianus Junius (1588) doet deze zienswijze opgeldGa naar voetnoot2). Daarentegen is voor Dousa (1601) de val van het Romeinse | |
[pagina 99]
| |
rijk een ramp, waarvan de schande neerkomt op de barbaarse volkeren, waarvan hij evenwel de Bataven, die in dezelfde val waren meegesleurd, ten duidelijkste afscheidtGa naar voetnoot1). Elders heb ik uitvoerig uiteengezet hoe, naarmate men zich duidelijker van zijn eigen klassiciteit bewust werd, voor de ogen der 17de eeuwse Hollandse schrijvers de Bataven meer en meer werden tot gelijkgerechtigde en even beschaafde bondgenoten der Romeinen. Een gewaagde constructie, naar men ziet, waarvan ons hier de absolute waarheid niet behoeft te interesseren. Hier zij slechts opgemerkt, dat het de 17de eeuwers dank zij deze constructie mogelijk was geworden, de eigen, klassiek gevormde cultuur te verheerlijken onder het mom van het Bataafs verledenGa naar voetnoot2). Verder is deze trek der 17de-eeuwse Hollandse geschiedschrijving belangrijk als symptoom, vooral ook door het verschil met de gelijktijdige Duitse opvattingen. In genoemde studies heb ik erop gewezen, dat als gevolg van de geschetste omstandigheden in het 17de-eeuwse Holland termen als ‘de oudheid’, ‘de ouden’, ja zelfs ‘de vaderen’ vaker doelden op de klassieke beschaving, waarmede men zich ten nauwste verbonden achtte, dan op het nationaal verleden, waarvan men nog zeer slecht op de hoogte was. In dit opzicht stond het 17de eeuwse Holland veel dichter bij het toenmalige Frankrijk, waar de klassieke beschaving ook nimmer als een vreemd element was beschouwdGa naar voetnoot3). Kenmerkend is in dit verband een uitlating van Geyl: ‘De kracht van de klassieke traditie in ons land moet voor een groot gedeelte verklaard worden uit de omstandigheid, dat onze cultuur altijd uit het Zuiden haar sterkste invloeden ontvangen had, maar de traditie had zich sedert de zeventiende eeuw in eigenaardige en zelfstandige vormen vastgezet. Het gevolg van een traditie, die in de beschaving der Grieken en Romeinen een eeuwig ideaal van schoonheid en wijsheid zocht, was dat het | |
[pagina 100]
| |
nieuwe inzicht in de samenhang van cultuur en nationaal verleden, in de groei volgens eigen lijnen bij ons moeilijk ingang vond. Maar bizondere omstandigheden stonden daarenboven aan een ontwikkeling der geesten zoals in Duitsland plaats had juist op dit punt van de waardering der voor-humanistische letterkunde in de weg. De Duitsers konden in hun politieke vernedering en verdeeldheid troost zoeken in het roemrijke beeld van hun middeleeuwsch verleden. Voor Noord-Nederlanders daarentegen was de zeventiende eeuw de groote, de luisterrijke tijd... Beroepen op een algemeen Germaansch rasgevoel wekten in een land, waar men in voorspoediger dagen op de Duitschers had plegen neer te zien en waar men ze nu begon te vreezen, licht ontstemming of argwaan’Ga naar voetnoot1).
De natuurlijke tegenhanger tot mijn hierboven genoemde onderzoekingen betreffende de in de Republiek geldende opvattingen werd gevormd door een bestudering van de in dezen door de Duitse historiografen gehuldigde denkbeelden. Daar het publiceren van dit materiaal in 1940 te licht een propagandistisch karakter zou hebben vertoond, leek het mij beter, de resultaten van dat gedeelte van mijn onderzoek voorlopig in petto te houden. Hier volge thans het daar ontbrekende overzicht der Duitse 16de en 17de eeuwse opvattingen aangaande de verhouding tussen Romeinen en Germanen. In het Duitse rijk was de gang van zaken als volgt geweest. Als verdediging tegen de aantijging dat de curie Duitsland zou hebben uitgebuit, schreef Aeneas Sylvius Piccolomini in 1458 een brief aan Martin Mayr, waarin hij er op wees, hoezeer het Duitsland hunner dagen van het door Tacitus beschreven Germanië afwijktGa naar voetnoot2). ‘Een op aarde teruggekeerde Germaan’, zo roept hij uit, ‘zou slechts de sterren aan de hemel herkennenGa naar voetnoot3)’. Vervol- | |
[pagina 101]
| |
gens betoogt hij, dat Duitsland al de zegeningen der moderne tijden slechts deelachtig was geworden dank zij zijn kerstening. De reactie op dit geschrift - het eerste, dat zich van Tacitus' tractaat bediende - was tegengesteld aan het beoogde doel. Ook de Duitse humanisten maakten zich van de klassieke tekst meester en het werd deze patriottische geleerden met den dag duidelijker, hoeveel krachtiger, nobeler en uitmuntender Tacitus' Germanen waren geweest, vergeleken bij hun Romeinse onderdrukkersGa naar voetnoot1). Het is in de geleerde omgeving van een NauclerusGa naar voetnoot2), een Celtes, een Bebel, een Aventinus en een Irenicus, dat men voor het eerst die toon van verongelijktheid verneemt, welke sedert dien in de Duitse geschiedschrijving onafgebroken doorklinkt. ‘Wanneer de Germanen niet zo beroemd zijn, is het uitsluitend omdat ze verzuimd hebben hun daden te doen optekenen’Ga naar voetnoot3). Erger nog dan het feit dat de Germanen zelf geen geschiedschrijving kenden was de omstandigheid, dat de Romeinen de historiografie geheel in hun eigen voordeel hadden vervalst. Veel van wat de Romeinen tot lof strekte, was eigenlijk slechts door Germaanse krachtsinspanning tot stand gekomen. Kortom, het is de opvatting van de Germanen als ‘Postament der Weltgeschichte’, d.w.z. om met de 17de eeuwse literator Lohenstein te spreken, ‘als der Sockel, auf den die Römer traten um sich zu erhöhen und durch dessen | |
[pagina 102]
| |
ragende Grösse allein sie zu dem wurden, als was man sie zu betrachten gewöhnt ist’Ga naar voetnoot1) (1689/90). Dezelfde Lohenstein ziet nog bozer lagen; ‘Mehr als mit ihren Waffen schaden die Römer andern Völkern durch ihre ausschweifende Wollust’. Een gevaarlijk wapen is in de eerste plaats ‘der wunderbare Wein’, welke de Romeinen aan de Rijnoevers hebben geplant, maar die de Germanen zelf nog in het geheel niet kenden. De vuige, geheime plannen treden echter aan het licht in een afgodsbeeld uit een tempel te Bacherach: Bacchus met de trekken van keizer Augustus wordt door een slang in het been gebeten, maar doodt deze met de wijnstok. Ingewijden bebegrijpen de betekenis: ‘Deutschland soll durch das wollüstige Getränke des Weins gebändigt werden’Ga naar voetnoot2). Deze toon van verongelijktheid, deze argwaan klinkt tot op onze tijd door bij de behandeling van Germanistische vraagstukken. Men mene niet, dat de stroom van geschriften, die ons uit de laatste jaren zo bekend is geworden, in dit opzicht iets nieuws verkondigden. De hierboven geciteerde Th. Bieder (1922) stelt zich in zijn studie over de Geschichte der Germanenforschung niet boven de door hem behandelde 16de en 17de eeuwse tractaten, maar zet hun traditie voort. Wanneer Bebel (1508) tracht te bewijzen, dat vrijwel niets groots op de wereld zonder de Germanen is tot stand gekomen, ‘... so ist das eine Äusserung, die...dem germanischen Empfinden ihres Urhebers zwar alle Ehre macht, aber doch nur unter der Voraussetzung heutiger Rassenlehre einigermassen verständlich wird.’ (bl. 17) Ter verklaring van het feit, dat uit de klassieke litteratuur juist een aantal geschriften die de daden der Germanen behandelden verdwenen zijn, citeert Bieder met instemming een recensent van een boek over Rätsel der Edda, volgens wien dit alles ‘offenkundig genug (hinweist) auf die absichtliche Unterdrückung der Kunde vom Germanentum durch die vereinte Bemühung des von jeher geschlossenen Weltringes der Germanenfeinde’Ga naar voetnoot3). Maar keren wij tot de 16de-eeuwse humanisten terug! Aanvankelijk dachten deze er niet aan, de Italiaanse tijdgenoten te beschouwen als de directe opvolgers der oude Romeinse erfvijanden. Dat deed Ulrich von Hutten het eerst. In 1520 had deze in een zendbrief Frederik de Wijze vermaand ‘als einen Landsmann Armins, sich den Uebermut des | |
[pagina 103]
| |
päpstlichen Roms nicht bieten zu lassen’. De benden Roomse priesters en monniken waren voor Von Hutten evenzeer de volksvijanden als de Romeinse cohorten het voor de voorvaderen waren geweest en vurig hoopt hij door zijn gloeiend betoog ertoe bij te dragen, dat ook in zijn dagen een Arminius zal opstaanGa naar voetnoot1). Zo ondergingen de opvattingen betreffende de eerste Germaanse vrijheidsoorlog de onmiddellijke invloed van de politiek van de dag. Terwijl Varus in de voorstelling van Wimpheling (1505) nog geheel volgens de Romeinse traditie was verslagen ‘a Germanis rebellantibusGa naar voetnoot2)’, vinden we wederom bij Von Hutten, in een na zijn dood uitgegeven Dialogus (1529) de figuur van Arminius in de volle heroïsche luister van de bevrijder. Hier voor het eerst wordt hij als veldheer de evenknie van Alexander of Hannibal en krijgt zijn figuur als patriot en tyrannenbestrijder een glans, welke slechts met die van Brutus vergeleken kan wordenGa naar voetnoot3). Zolang de Translatio Imperii-gedachte krachtig was, had men onmogelijk de Romeinen, de directe voorgangers der Duitse keizers, als vijanden kunnen beschouwenGa naar voetnoot4). Thans, nu men een- | |
[pagina 104]
| |
maal de Romeinen als de aartsvijanden-van-alle-tijden had leren zien, kon het moeilijk uitblijven, of men ging zich met alle natuurlijke tegenstanders van het Romeinse Imperium ten nauwste verbonden achten. De hierboven reeds genoemde Daniel Caspar von Lohenstein beschouwt in zijn ‘Grossmüthiger Feldherr Arminius oder Hermann’ uitsluitend op grond van deze gemeenschappelijke vijandschap, de Galliërs, Galaten, Kelten, Keltiberiërs, Skythen en Thraciërs allen als GermanenGa naar voetnoot1). Volgens dezelfde schrijver heeft Rome's grootste vijand Hannibal van moeders zijde Duits bloed in de aderen, zijn echtgenote alsmede die van Hasdrubal, welke zich bij de ondergang van Carthago moedig met haar zoons in de vlammen wierp, waren Germaans en Hamilcar, Massanissa, Spartacus - de lezer vermoedt het reeds -, zijn allen Germanen geweestGa naar voetnoot2).
Er schuilt in dit alles een grote tragiek, dat is de slotsom, waartoe alle onderzoekers komen. In de troebelen van de godsdiensttwisten en in die van de dertigjarige oorlog ziet het Duitse intellect zich ‘in seiner völligen Verlassenheit angewiesen, in der Vergangenheit der Nation, in Germanien, sein eigenes Wesen zu finden und seine Kräfte zu erneuernGa naar voetnoot3)’. Als schrijvers, die op een dergelijke wijze in het verleden waren gevlucht kunnen hier verder nog worden genoemd: Moscherosch, Buchholtz en in een werk van kleiner omvang ook GrimmelshausenGa naar voetnoot4). De archaeologische verantwoording ging in dit soort werken niet al te ver, in Lohenstein's Arminius treden rokende Germanen op! Maar het is stellig meer dan een aan onbedachtzaamheid te wijten anachromisme, wanneer dezelfde schrijver zijn Germanen behalve over de rijkdommen van hun eigen bodem nog laat beschikken over | |
[pagina 105]
| |
de schatten der ‘Atlantische eilanden’, d.i. Amerika, waarvan de Romeinen nog nauwelijks gehoord haddenGa naar voetnoot1). Wanneer de schrijver Moscherosch in 1650 de mode van zijn dagen wil hekelen, beschrijft hij, hoe hij op de Burcht Geroltseck wordt gebracht, waar hem alle nadelen van de ‘Alamodezeit’ worden voorgehouden door zeven oude Germaanse vorsten. Drie jaar te voren had Joh. Rist in ‘Das Friede wünschende Teutschland’(!) een soortgelijk tafereel beschreven, waarbij Germania zelf ten tonele verschijnt en Frans blijkt te spreken, weshalve zij wordt gekapitteld door vier Germaanse helden: König Ehrenvest (= Ariovistus), Herzog Hermann, Fürst Klaudius Civilis en Herzog Wedekind, welke ons worden beschreven met opgebonden lange haren, grote knotsen en brede slagzwaardenGa naar voetnoot2).
Hoe geheel anders was dit alles in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Weliswaar moesten ook de Hollandse historici der 16de en 17de eeuw erkennen, dat hun voorvaderen zich aan de geschiedschrijving zeer weinig hadden laten gelegen liggen en dat ‘zonder Tacitus Italië haar Germanicus, Duitschland haar Arminius en 't vrije Hollandt haar Civilis niet zou kennen’, maar deze lacune wordt zonder spijtigheid geconstateerd en aan een moedwillige vervalsing door de Romeinen wordt geenszins gedachtGa naar voetnoot3). De Germanen? Voor Vondel zijn het de verstoorders van Rome. In zijn Olijftak aan Gustaaf Adolf (1632) is het de ‘Gotsche bijl’ die de ‘Agrippijnsche arbeid heeft afgebroken’. Hoeveel van zijn tijdgenoten zouden niet met de dichter van mening zijn geweest, dat in hun dagen, in hun vaderland, dat afgebroken werk werd voortgezet? Gedurende de gehele 17de eeuw was men ten onzent zo vertrouwd geraakt met de vormen der klassieke oudheid, dat het eigen nationale verleden als des te vreemder werd gevoeld, naarmate het minder met die canon overeenkwam. Zelfs oud-Germaanse relicten op het gebied der taalkunde werden lang niet altijd objectief naar waarde geschat; nog in 1664 klaagt Arnoldus Montanus onwennig over de ‘woeste benamingen’, waarmede in ‘een vereeuwde grijsheid onze boodem met haar eerste inwoonders’ werden aangeduidGa naar voetnoot4). Bekend is ook het deni- | |
[pagina 106]
| |
grerende gebruik b.v. bij Huygens van het woord ‘Gotsch’ voor de toen als aberratie beschouwde Gotische stijlGa naar voetnoot1); maar voor ons onderwerp is het vooral van belang, te zien dat deze afkeuring niet bij de stijlappreciatie halt houdt, doch daarlangs verder teruggrijpt tot een waardering der Germaanse stammen: ‘Van deze Gothen is voortgecomen het Nederduytscht woord “Guyt”, met welck een schelmachtich ende boos mensch verstaen wort’, schrijft de oudheidkundige Boxhorn in 1632Ga naar voetnoot2) en ongeveer een halve eeuw later is Samuel van Hoogstraten's oordeel niet milder: ‘...na dat de woeste Gotten, die alles in puin en assche hadden vernielt, haer woesten aert een weynich begosten af te leggen, bestonden zij de bouwkunst, doch op een Barbarische wyze, wederom in treyn te brengen; waer van de overblijfsels noch wel te kennen zyn. Maer sedert Europe den adem herhaelt heeft...’Ga naar voetnoot3). Termen als ‘teutsch’ en ‘altdeutsch’, welke bij onze Oosterburen voor dezelfde begrippen nu eens in malam, dan weer in bonam partem werden gebezigdGa naar voetnoot4), kent het 17de eeuwse Nederlands niet. Roemer Visscher, Huygens en onze andere mode- en zedenhekelaars hebben nimmer de neiging gevoeld, hun tijdgenoten bij monde van eerbiedwaardige, oud-vaderlandse koningen op hun gebreken te wijzen; zij wisten zelf hun woord te doen. En wat Lohensteins Atlantische schatten betreft: het volk van zeevaarders, kooplieden en bewindvoerders las reisjournalen en zou weinig belang hebben gesteld in verhalen omtrent een fictief koloniaal bezit van 16 eeuwen her. At nunc auriferum velis arcessimus Indum
had Grotius Maurits toegezongen en dezelfde opgewekte zin voor de werkelijkheid klinkt uit alle andere uitingen dier periode. Al gold hier de Claudius Civilis-figuur evenzeer als patriottisch symbool als Arminius in Duitsland, er was een cardinaal verschil. Terwijl deze daar als Romeinendoder werd voorgesteld, werd hier het door Civilis bevochten bondgenootschap met de Romeinen als zijn grootste verdienste beschouwd. Met nadruk wees | |
[pagina 107]
| |
Grotius op het feit, dat de door Civilis gesloten overeenkomst een ‘eenparich verdrach’, een verbond tussen twee gelijkgerechtigde staten, was geweest. Wel hield men zich dus ook in de Nederlanden met het oude, roemrijke verleden bezig, maar uitsluitend ter wille van zekere overeenkomsten met het heden. Men bleef zich de afstand bewust en verviel nimmer in wensdromen. De Zwijger heeft nooit getracht, zijn afkomst van Claudius Civilis of Brinio af te leiden. Hij werd geacht als zij te hebben gehandeld en men vergeleek - bij wijze van beeldspraak - zijn werk met het hunne. Bij wijze van beeldspraak, want even gaarne koos men Mozes of Judas Maccabeus als ‘type’Ga naar voetnoot1). Stamreeksen, gelijk o.a. Maximiliaan ze deed opstellen, welke de vorst via de bij Tacitus genoemde Herminon, Istävon, Ingävon van Mannus en Tuisco of zelfs van de bijbelse Ascenas deden afstammen, zouden hier slechts matige belangstelling hebben ondervonden. De band met het Duitse Rijk werd sedert lang niet meer gevoeld. De strijd van de keizer tegen de curie was hier nimmer met grote belangstelling gevolgd en de behoefte aan historische aanknopingspunten was dienovereenkomstig gering. Geestdrift voor het Oostgotische rijk van Theoderik, gelijk men in Duitsland bij een Cochläus aantreft, valt zelfs in de 16de eeuw van een bewoner der Bourgondische gewesten niet meer te verwachten. Duidelijk openbaart zich ook het verschil in waardering der Romeinse beschaving, wanneer men let op de morele waarde, welke in de 17de eeuw door de twee landen aan de cultuur van het oude Rome wordt toegekend. Duitse 17de-eeuwse literaten stellen het klassieke Rome voor als zeer georiëntaliseerd; in hun ogen is de stad een broednest van alle kwaad, welks ondeugden de Germanen tot verwijfdheid en decadentie brachten. En bij ons? Wel verneemt men gedurende de godsdienstoorlog tal van uitingen tegen het pauselijke Rome, dat met de Babyloonse hoer der Openbaring wordt gelijkgesteld, maar op het klassieke Rome, op de urbs urbium, wordt deze vijandschap nimmer overgebracht. Het oude Rome - en daarbij dacht men in de 17de eeuw bij voorkeur aan de Romeinse republiek - was voor de Republiek der Verenigde Nederlanden het voorbeeld bij uitnemendheid, dat niets anders bood dan verheffende schouwspelen van alle denkbare burgerdeugden. | |
[pagina 108]
| |
De ontdekkingen van het tijdperk der Renaissance brachten de Westeuropese mens in kennis met nieuwe werelden, zowel in geografisch als in historisch opzicht. Evenmin als in het 17de eeuwse Holland de behandeling van exotische onderwerpen tot exotisme heeft geleid, gaf de bestudering van het verleden aanleiding tot een vlucht uit het heden. Vooral op het punt der historiografie openbaren zich in dit opzicht grote verschillen met het toenmalige Duitsland. In de Nederlanden werd de verhouding tussen de voorvaderen en de Romeinen gezien als die ener vruchtbare, eervolle samenwerking en dienden de aan de geschiedschrijving ontleende voorbeelden als een allegorische credo in de eigen classicistische cultuur. In Duitsland waren de Romeinen de vijanden, de perfide bedervers van het stoere volk en de usurpatoren van de oorspronkelijk Germaanse roem. De tegenslagen, het gebrek aan erkenning en welvaart waaronder de 17de-eeuwse Duitse geleerden hun land gebukt zagen, vonden op deze wijze in het relaas der oud-vaderlandse omstandigheden een niet minder treffende parallel.
H. van de Waal |
|