| |
| |
| |
Scherven
II
Als Arend thuis komt, zit Geertje, het zware tarwebrood rechtstandig tegen haar borst drukkend, boterhammen te snijden.
‘Je bent vroeg vandaag,’ zegt ze.
‘Ja, ik was gauw los;’ terwijl hij het zegt, telt hij door aan zijn opbrengst, ‘Gerrit Moerkerken bood goed en ik wou vroeg terug, dus vort ermee.’
‘Wat kreeg je?’
‘Een kwartje voor de bonen; drie centen voor de andijvie; dat gaat dus nogal.’ Zijn guldens en rijksdaalders liggen in rijen op de tafel uitgeteld; de knipbeurs ligt er gapend uitgestulpt naast. Arend kijkt op en ziet opnieuw de blauwe wallen onder haar verslenste ogen. Er is iets! Hij wist het trouwens al; zulke dingen weet je zomaar, zonder kennisgeving. Hij vraagt er maar niet naar; ze zal het toch ontkennen. Als ze opstaat, steunt ze met de platte vuist op de hoek van de tafel en ze loopt voorzichtig, een beetje voorover; ontroerend van hulpeloosheid is nu haar rug. Buiten schettert de zon; op de raamdorpel zit een mus brutaalnieuwsgierig naar binnen te kijken. Het gesprek druilt over onbelangrijke dingen, die geen van beiden interesseren. Een onuitgesproken vraag hangt rondom het gesprokene en wrikt het gesprek kapot. Het wordt benauwd in het keukentje. Waarom zegt ze ook niet, wat er aan scheelt? Waar zit ze mee? Is ze moe? In het raamkozijn sjilpt de mus, kort en opvallend, naar de broodkruimels op tafel; hij hipt schutterig heen en weer en fladdert met hangvleugeltjes. Bliksems, wat wordt het hier warm! Hij verlangt naar buiten, waar de ruimte is, de stilte, het licht en het werk. Arend begint te jagen; de thee heet en het brood halfgekauwd naar binnen; zijn adamsappel gaat op en neer als een perspomp; snel, snel! de rest zoeken ze binnen wel uit! Hij moet immers aan 't werk; het is druk vandaag. Zelfs het dankgebed valt verdacht kort uit. Geertje is nog maar half klaar. ‘Ik ga maar vast. Breng je om elf uur koffie?’ Er komt geen antwoord dan een knik.
Buiten neemt de grote vrijheid hem in zich op. Toch morrelt een inwendig foeteren nog in hem na, terwijl hij al langs zijn bonen schuift en handenvol ‘snijers’ in de mand werpt. Het is windstil en broeierig tussen de bonensloppen; bijen zoemen door de rinse geur van bonenkruid; de stilte is vervuld van een grote slaperige tevredenheid.
Als Geertje de koffie brengt, zitten ze samen in het slop, dat
| |
| |
als een gerekt prieel hen en hun ongesproken vragen omsluit. Waarom vraagt hij nu niet? Verdrietig is de stilte tussen hen in. Geertjes ogen dwalen door de groen-schemerige tunnel van de staken tot in het open licht; daar liggen de koolplanten, verlept en schijnbaar kansloos. Zou al haar werk nu ook nog tevergeefs geweest zijn? Haar ogen worden vochtig in machteloze opstandigheid. Wil je dan niet vragen, Arend? Ook best; zij kan zwijgen! Is er zo weinig belangstelling? Is hij zo blind voor haar nood? Een duizendpoot wemelt over haar klomp; in het tranengespleten licht met vluchtige regenboogflitsen, lijkt het een monster, griezelig en dreigend; haastig trekt ze haar been in en drukt met haar klomp het diertje onder de kluiten. Diep in gedachten giet Arend de droesem van zijn derde kom koffie weg. Hij kijkt schuin naar zijn vrouw, als ze opstaat: een beetje als een koe: eerst op handen en voeten. Een vraag brandt naar voren, maar dooft ook weer weg. Stil schikt hij zich aan zijn werk, terwijl Geertje langzaam naar huis gaat: aardappelen schillen, kool snijden, kachel stoken. Het werk heerst over hun leven, onvermurwbaar.
Om één uur staat Arend op de drempel: etenstijd. De aardappelschaal dampt en hangt een mistige wolk tussen hen in; en dat duurt voort; Geertje tuurt afwezig naar buiten.
‘Zeg eens wat, Geert.’
‘Zeg jij eens wat!’ De dampende pap hangt een zwaar mistgordijn uit; zij zoeken beiden een doortocht en zitten met zichzelf verlegen; de pendule hakt de seconden weg;
‘Scheelt er wat aan?’
‘Nee,’ zegt ze gerekt.
‘Doe nu niet langer zo eigenwijs, Geert; ik zie het immers ook wel.’ Er komt een verlangen in hem op, om iets zachts te zeggen, maar de zon is te licht en de papborden zijn te wezenloos, op de tafel. Onverwacht wordt het haar te machtig; tevergeefs probeert ze haar tranen te bedwingen; verdriet, pijn en angst wellen omhoog en golven over haar weerstand heen. Ze stopt haar gezicht weg in de bocht van haar arm op de tafel, naast de borden die groot en vettig staan te gapen. Arend weifelt tussen weggaan, vloeken en troosten; hij ziet haar nekharen warrelig omhoogkrullen; dat geeft hem een groot verlangen om zijn arm om haar heen te leggen en iets zeer goeds, zachtjes te zeggen; Zijn hand komt op haar schouder: ‘Toe Geert, zeg nu wat je scheelt. Kan ik je helpen?’
Ze schudt alleen maar met haar hoofd; ze kan het nu toch niet onder woorden brengen. Arend wacht; de pendule tikt; de warme
| |
| |
benauwenis van de keuken laat hem plotseling zweten. Dan gaat zijn hand terug naar de broekzak; opnieuw schuiven de gordijnen dicht. ‘Dan niet,’ zegt hij, draait zich om en gaat. In het gestommel van zijn klompen gaat haar kleine roep ‘Arend!’ teloor. Zij blijft alleen en hij gaat alleen.
De middag zuigt het jonge groen slap en leeg; het licht, geweldig en wijd, doodt alle geluid en droomt over de bonensloppen. Trillend welt de warmte terug van de rode dakpannen; onbewogen bewegend hangt de lucht tegen de lucht. In de dakgoot gapen de mussen. Hoog daar bovenuit, luchtig op ongerepte vleugels door de ruimte zeilend, schrijft een ooievaar zijn achten op een hemel van azuur en goud, minuten en kwartieren lang. Zuiver gongt de torenklok vier maal over het land; de bronzen golven zweven weg, gedragen op de droom van stilte en licht.
Overgegeven aan de genade van het leven ligt Arend, plat op zijn rug, de handen onder het hoofd; zijn naar voren gekiepte pet schaduwt zijn ogen. Tussen de zwarte oogharen door, tasten zijn ogen de pijnigend-blauwe hemelstreep af, die tussen de hoge staken vrij gebleven is. De warmte van de grond, zìjn grond, is troostend tegen zijn rug. Hij hoort het licht en ruikt het klare leven. Zijn oog volgt het hoge krakelingenlabyrinth van de ooievaar, die zwart en klein als een schrijverke cirkelt op het hemelblauw; daarbeneden hangt vlamrood het dak van zijn huis. Zulke kleuren heeft Arend meer gezien; een verre herinnering waakt op aan meester Van den Berg, die zo machtig mooi kon tekenen met kleurkrijt. Plotseling voelt hij zich ook nu een jongen, aan wie een onbekende Meester zijn kunstwerk toont; verdijd! Zo moet God de wereld gezien hebben op de zevende dag. Gekke grillen zijn dit. Ds. Ros praat nooit op die manier en die is toch, om zo te zeggen, een man van 't vak: een ‘god’-geleerde! Die ooievaar daar, beschrijft minstens zo mooi Gods heerlijkheid als Ds Ros in zijn beste preek. Die dominee had ook nog beloofd, om eens aan te komen: Zou hij toen misschien al gedoeld hebben op de kraamvisite? Wat zou Geertje nu toch hebben? Ongewoon lang ligt hij hier nu al op zijn thee te wachten. Als ze haar mond nu maar open deed! Dan was er allicht nog te praten. Over vijf minuten gaat hij weer aan 't werk, als ze niet verschijnt. Of zal hij eens thuis gaan kijken? Ze zag er moe en gedrukt uit. Hij ziet, hoe de ooievaar zijn kringen schrijft boven zijn huis en door zijn gedachten flitst een flard bijgeloof: een ooievaar boven een huis: daar wordt een kind geboren! Goddorie! Met een ruk draait hij zich om, steunt op zijn ellebogen en loert langs het tuinpad. De kleuren laaien, maar de rust is ongebroken; geen geluid, geen be- | |
| |
weging! Een benauwde onrust bekruipt hem. Toch direct maar even gaan kijken; hij staat op en loopt, maar ziet tegelijk de
nuchterheid van alle dingen rondom. Wat zou er ook aan de hand zijn? Ze zal wel de een of andere buurvrouw op de thee hebben. Of, als ze eenvoudig een slechte zin heeft, kan hij weer tegen die betonnen botheid opboksen. Dat liever niet! Midden op het pad staat hij stil. Dit moet een vreemd gezicht zijn voor de vrouwen, als ze soms deze kant uit kijken! Wat een idioot! Verlegenheid en spot met zichzelf drijven hem terug naar zijn werk; als een opgejaagd konijn in zijn hol, duikt hij weg tussen zijn snijbonen. Werken! De roerloosheid staat rondom hem uitgespannen in de ruimte; bij vlagen keert een vleugje onrust terug, vloeit omhoog, maar ebt ook weer weg; werken!
Tegen zessen sjouwt Arend zijn manden snijbonen naar voren. In rijen staan ze tegen de muur in de schaduw. Soms kneedt zijn hand voorzichtig de viltige zachtheid van de lange peulen, die zijig teer aanvoelen, een beetje kleffig en verlept door de hitte. Roerloos staat zijn huis; het keukenraam is een donkerglimmende vlek, die hem aanstaart en onrustig maakt. Zijn droge keel herinnert hem aan de thee, die niet kwam. Liefst liet hij nu de hele rommel in de steek, om te gaan zien, wat er aan de hand is. Maar straks moet hij weer gaan gieten, anders gaat de kool reddeloos dood: de natuur is ongenadig. Nee; hij heeft nu nog geen tijd; eerst moet dit klaar; dan de wagen laden. Misschien komt Geert uit eigen beweging nog. Hij hoopt het, maar zijn twijfel blaast een smeulende ergernis weer in vuur. Als ze niet komt, zou hij ook wel willen doorwerken, om haar te dwingen te komen. Als de wagen geladen is, kan hij ook ijskoud, zonder eten, direct gaan gieten; als het moet tot in het donker, tot in de nacht. Verdomme, hij zal de hele nacht door ezelen, netzolang, tot er leven komt in die bakstenen doodkist van zijn huis. En als ze dan nog niet komt, dan gaat hij rechtstreeks markten, ook zonder eten. Wat geeft dat? De hele boel kan voor zijn part naar de bliksem lopen; dan drinkt hij zich morgenochtend op het hoekje van 't Hang ook eens lazarus; dat moet gezellig zijn en een hele opluchting geven. Je moet Aart Meulendijk soms maar eens zien op zijn hittekar; die gek zit op de bok te fluiten van loutere lol, zelfs in de stromende regen. Is die wel zo gek? Venijnig trapt zijn klomp het dichtgezakte tuinhekje open; met een slag veert het krakend en zwieberend van het stuitpaaltje terug. Ho, jongens! Een tikje schuldbewust en schuw kijkt hij naar het keukenraam; ja hoor: vlak tegen de ruit is de lichte vlek van Geertjes gezicht; woede en schaamte jagen elkaar na in zijn bewustzijn. De hele dag laat dat
| |
| |
smoelwerk zich niet zien, maar uitgerekend op dit zwakke moment staat het toe te kijken. Kom dan naar buiten, kreng, nou kan je foeteren! Waar blijf je nou? Driftig kwakt hij zijn laatste manden tegen de muur en beent terug naar het hekje, om het nog even dicht te doen; zijn ongeduld dwingt hem, om naar het raam te kijken: nog steeds haar gezicht; het dringt nu pas goed tot hem door; terwijl zijn hand op de tast het hekje sluiten wil, kijken zijn ogen naar Geertje; ze roept; ja waarachtig, hij ziet het: ‘Arend’. Wat betekent dat? Er is iets zeer benauwds in de hulpeloos bewegende mond; een hand signaleert: ‘kom, Arend, kom!’ Hij voelt, dat het haakje niet sluiten wil, het hele hekje is ontzet. En daar staat Geertje met zulke dwalende handen te gebaren om hulp! Er gebeurt iets ongewoons: hij raakt de contrôle over zichzelf kwijt en zijn voet, fel uitschietend, treft het hekje opnieuw. Het haakje sluit plotseling: het hekje is weer in zijn fatsoen geschopt! In het korte moment, vóór hij de keukendeur opendrukt, kan hij zijn gedachten niet meer ordenen; dat maakt hem zenuwachtig en nijdig. Ondanks zichzelf staat hij voor Geertje als de wrekende gerechtigheid. Zijn vraag is ruwer dan hij wilde: ‘Wat scheelt er nu weer aan?’ Op hetzelfde moment spijt het hem. Hij ziet zijn vrouw zwaar in de stoel zitten, achter de tafel, grauw en moe; in haar ogen leeft iets van de angstige schuwheid van een gevangen vogeltje. Graag zou hij nu wat anders zeggen, maar dat gaat niet meer. Hij staat aan de deur en zijn houding schijnt antwoord te eisen: koelbloedig en genadeloos. Geertje voelt het en het doet haar meer pijn, dan het martelend wringen in haar ingewanden. Kan hij zo ook zijn? Een traan, een enkele, zet bevend tegen de gezwollen oogrand op en schiet er dan plotseling, haastig, overheen naar de mondhoek, die eventjes trilt.
‘Ik ben zo beroerd, Arend; het komt niet goed.’ In de diepte klaagt een stem om troost en hulp. Hoort hij dat dan niet? Hij staat daar maar, nuchter als een onbewogen steen en kijkt naar haar handen, die schichtig elkaar zoeken en betasten; maar hij moet toch ook zijn figuur redden en, terwijl hij haastig naar woorden zoekt, die uitkomst zullen geven, zegt zijn mond, onbedoeld, nieuwe bitterheden.
‘Wat komt er dan niet goed?’ vraagt hij en gaat zitten; het overbodige van de vraag doet Geertje aan als een treiterend ontvluchten van de toenadering.
‘Dat begrijp je toch ook wel! Ik geloof dat het vandaag komt!’
‘Wees wijzer. Zover is het immers nog niet; je hebt nog vijf weken de tijd!’
‘Maar het doet me allemaal zo'n zeer!’
| |
| |
‘Zou er dat niet bijhoren? Het is voor de eerste keer’, zegt hij, doelend op haar onervarenheid in zulke dingen. Daar kan Geertje weinig op zeggen; maar in haar waarschuwt het instinct van de vrouw tegen de nuchtere domheid van de man en, geërgerd over zoveel botheid en onverschilligheid, zwijgt ze. En Arend tracht, opnieuw blunderend, het gesprek een andere draai te geven door te vragen of ze het eten nog niet klaar heeft.
‘Over tien minuten. Ik ga al brood snijden.’ Ze werkt zich moeizaam overeind uit de stoel; een pijnlijke trek wolkt over haar gelig geworden gezicht; haar hart vervloekt het dagelijks brood.
‘Ik ga nog even de wagen klaar maken; doe maar op je gemak aan; het duurt nog wel een half uurtje.’ Geertje hoort dankbaar de echo van een verborgen goedheid in zijn woorden, maar bij de deur komt Arend met een nieuwe dwaasheid: ‘Vanavond mee gieten zal dan zeker wel niet gaan?’ Hij bijt zich te laat op de tong. Geertje zucht alleen maar wat. Een stille woede zegt in haar: ‘ellendige stommeling!’, maar daar doorheen spoelt iets van verheven goedheid, die vergeven wil. Is er een dommer wezen dan een man? Is er een vreemdere man te vinden dan Arend? Het vermoeden dat hij innerlijk toch anders is, dan de stekelige bolster denken doet, wint het snel van het driftig venijn.
Buiten weegt Arend zijn manden op de bascule en stapelt en bevestigt de lastig-ronde manden vakkundig op zijn wagen, terwijl zijn onrustige gedachten dwalen rondom Geertje. Stel je voor, dat zij eens gelijk had. Ze is toch anders ook niet zo kleinzerig. Maar waarom zou het ook fout gaan! Het zal wel niet meevallen, zo'n gevalletje te dragen, maar ze is toch een vierkant en gezond wijf! Dan ziet hij ineens weer voor zich haar gepijnigde gezicht in het keukenraam.
Geertje smeert de boterhammen en telt ondertussen in gedachten luiers en kleertjes; dat is in ieder geval klaar. O God, daar komt het weer, dat wringen en vlijmen; ze zou willen schreeuwen, schreeuwen! Ze laat zich in de stoel glijden; het broodmes ligt achteloos op haar schoot; daarbinnen drukt het levensloos lood, zwaar, o, zo zwaar. Ze buigt voorover tot op het tafelblad en snel weer terug, achterover tegen de leuning en haar niets ziende ogen dwalen rond; God, o God! Haar mond trekt zich open, wijd open, wil roepen: Arend! Arend! Ze duizelt; de schepemmer tjoempt in het slootwater, de armen buigen en strekken en de buikspieren krimpen en ontspannen zich; dan zucht de open schreeuwmond alleen maar wat klankloos en diep. Arend werkt immers! Het zal er wel bij horen! Het trekt weg; het broodmes vervolgt zijn simpel werk; het glazen deksel
| |
| |
van de botervloot rinkt door het zachte bortelen van de koffie; de pendule pingt er spits boven uit: half zeven. Langs het raam komt Arend voorbij: etenstijd!
Na het avondeten zit Arend gehurkt bij de flodderige koolplantjes; voorzichtig probeert hij, of ze al vast staan; maar de rulle aarde laat nog luchtig los rondom de wortel. Ze moeten water hebben, veel water. Hij draait zijn hoofd naar alle windstreken: geen schijn van kans op regen; de lucht is gaaf en sterk. Gelaten neemt Arend zijn emmers en loopt naar de sloot. Een open plek in de begroeiing toont aan, waar Geertje gisteravond de sloot heeft schoon geschept; het water ligt er kristalhelder; op de bodem blinken een paar steentjes. Arend stroopt zijn mouwen op en pakt de schepemmer; de steel zwaait tegen het hemelblauw. een paar visjes schrikken voor de schaduw en schieten schichtig in het veilige groen rondom. De emmer tjoenkt, het water borrelt en spat. De strijd gaat door; een paar duizend koolplanten vechten geluidloos om leven of dood. Als Arend de emmers draagt, liggen de pezen, snaarstrak opgetrokken, naast kronkelende dikblauwe aderen op zijn dunne armen.
Snap je nou zoiets van Geertje? Malle vrouwenkuren! Het water sputtert en sist op de vuurdorre klei rondom de plantvoet. Zuurzoet lachen en tegelijkertijd tranen! Maar ze had het gesprek daarover ontweken; expres, dat voelde hij wel. Het schepbakje zingt tegen de emmer, het geluid krijgt een ijle vochtige klank door het water. Toch had ze gewoon zitten praten. Er was niets bijzonders merkbaar. Ze zal zich zelf een beetje van streek gemaakt hebben. Geen wonder, als je zo'n hele dag alleen bent onder een dak, waar de zon wordt buitengesloten en de damp van de etenspot alles omwasemt! Daar moet je je wel voelen als zo'n visje in de modderkuil. Hij grist er twee tegelijk op van de grond en gooit ze terug in de emmer. Als ze nu straks wat maar vroeg in de veren kruipt, komt de rest vanzelf wel weer in orde; extra rust zal ze wel nodig hebben. Stom van hem, om te praten over dat gieten! Dat moet toch niet erg plezierig voor haar geweest zijn. Beroerd, dat je je woorden niet meer kan terugslikken.
Zo, dat is wéér een regel; twee rijen donkere vlekken liggen evenwijdig over het grijze land. Het zou toch ook te gek zijn, als Geertje nu weer moest scheppen. Er zal toch wel iets geweest zijn, waar ze last van had. Als je dat dan maar precies wist; maar daar kreeg je nooit hoogte van. Zijn emmers rinkelen tegen elkaar en zijn klompen glibberen op het spekgladde pad.
‘Arend!’...
| |
| |
Een stem luidt sterk en helder door de stilte: Mien! Arend veert om en kijkt. Ze staat bij het hekje en haar arm zwaait een signaal: komen! Bliksems, wat nou weer? Die verrekte planten gaan kapot, als hij niet klaar komt. Balorig kwakt hij de schepemmer terug in de sloot; bijna raakt hij in de glijerige pap op de slootkant zijn evenwicht kwijt; dat ontbrak er nog maar aan, dat hij ook nog op zijn snuffert zou vallen! Net wat voor Mien om zich krom om te lachen. In het gras veegt hij de klonterende klei van zijn klompen. De gedachte aan Geertje maakt zijn bewegingen haastiger. Wat een gemieter toch allemaal, vandaag!
Mien is alweer verdwenen. Ze wacht hem op bij de keukendeur.
‘Kan je niet wat harder lopen?’
Zijn berekend rustige stap verandert niet. ‘Wat is er aan de hand?’ Zoals hij al dacht: het is niet in orde met Geertje; hij moet er maar niet van schrikken, maar ze heeft vrouw Den Otter er bij gehaald; die is in zulke zaken bedrevener dan zij. Dat zal wel, denkt Arend, jij weet nog van geen toeten of blazen af; het verbaast hem al, dat ze hem dat allemaal zomaar zonder blikken of blozen staat te vertellen.
‘Ja, en verder?’
‘Verder niets! Vrouw Den Otter heeft Geertje direct naar bed gestuurd en gezegd, dat ik jou moest roepen. Je moet de dokter halen.’
‘O,’ zegt Arend, zijn onrust verbergend, en gaat langs Mien zijn huis binnen.
Vrouw Den Otter strijkt haar vuilgrijze haren glad en vuurt haar scherpe oogjes op hem af, als hij binnenkomt. Hij kent het oude wijfje met de kromme rug en die mond als een liploze spleet tussen de huidplooien; met de snorvleug en de behaarde wrat op de rimpelige kin; hij kent het schelle venijn van die bazige baker. Daarom stevent hij rechtdoor naar de kamer; daar ligt Geertje in de dekens; haar glimlach verstrakt tot een hopeloze grimas; Arend ziet haar schichtige ogen en vermoedt een verborgen jammer; dat maakt hem week en klein. Als hij zich over het bed buigt, strelen zijn lange spitse vingers plotseling teer en zuiver en zo zacht, dat Geertje zich blij voelt en rustig. Het laat door pijn en angst heen, een nieuwe glimlach opengaan en ongeschonden stand houden. Ze wringt zich omhoog en drukt haar gezicht tegen zijn blauwe kiel; zijn hand speelt met haar zware vlechten. In een afgrond van goedheid zinkt de herinnering aan troebele uren weg, spoorloos. Het is maar een spaarzaam moment, dat vrouw Den Otter, resoluut binnen stappend, kapotvinnigt:
‘Sta niet te hannesen, man; ga direct de dokter halen; 't is tijd.’
| |
| |
Als een betrapte jongen staat hij voor haar. ‘Is er erge haast bij?’ vraagt hij, schuchter zijn verlangen tonend om volledig ingewijd te worden.
‘Natuurlijk vent; er is geen tijd meer om te zaniken; zeg, dat hij direct komt!’
‘Is het zo erg?’ probeert hij nog eens in de keuken. Het kromme gedrocht schiet de kamer weer in met een teiltje en een handdoek; ze blaast achterom, bijna als een krolse kat: ‘Schiet dan toch op, of mot ik gaan?’
Arend gaat al. Hij draaft naast zijn fiets het pad af naar de weg. Als de weerlicht naar dokter Van Eerden!
De afstand blijkt groter te zijn dan anders en die rot fiets trapt ook zwaarder! Het zweet kriebelt tussen zijn haren.
Zwaar en weelderig staat de dokterswoning daar, in een dos van ‘eeuwigleven’, en meteen beseft Arend zijn eigen modderige blauwe kiel. Zijn klompen kniersen in het diepe grint. Dokter Van Eerden is een zeer luxe meneer. Voorzichtig trekt Arend aan de bronzen leeuwenkop en luistert naar de volle, rijke klank van de bel in de marmeren gang. Dan hoort hij de naderende tred van fijne schoenen, die ritmisch kraken in hun gang over de mooie loper. Wat moet hij nu eigenlijk zeggen? Wat een gedonder allemaal! Hij steekt net zijn handen in de zakken, als de zware deur statig voor hem openruist.
s' Avonds zit Arend roerloos in zijn zorgstoel in de keuken. Tegen het raam staat de fiets van Dokter Van Eerden. Een dovende glimp avondrood ligt op het raam. In de keuken ontneemt het halfduister aan alle dingen hun vertrouwde vorm. De gebronsde kop van de pendule wordt weer een gevaarlijk gedrocht; het behang wordt herboren uit zijn dagelijkse doodsheid tot een onafzienbaar bloemenveld. Daarover laat de petroleumvlam van de driepitter, die de schoorsteen tot een gezellig apartje herschept, licht glanzen in uitvloeiende vlakken. In de kamer tinkelt een mes of een schaar nikkelig tegen een schaal. Het water zingt in de groene tuitketel: een fijn geneurie, waar je duizend tonen en melodieën in hoort. Daardoorheen komen geluiden uit de kamer, die alles vreemd en onwezenlijk maken: de geaffecteerde stem van de dokter, die kalm beveelt, het kraken van de dorre keel van Vrouw Den Otter, die antwoordt met de klank van rammelend blik, en soms, opkomend uit een vreemde nacht, een woordloos geluid, een klankloze kreun.
| |
| |
Terwijl de dokter en de baker in de kamer zijn bij Geertje, zit Arend alleen in de donkere keuken, even verlicht door de opkomende maan. Mien de Waard, het vurige en voor Arend gevaarlijk verleidelijke buurmeisje komt ongemerkt binnen, informeert naar Geertje en zegt dat haar vader morgenochtend Arends bonen wel mee zal nemen naar de markt als hij ze zelf nog even wil overladen op diens wagen.
Wat duurt dat lang! En telkens sneller volgen die angstige kreunen elkaar op. Als het nu eens verkeerd ging? Je kunt het nooit weten! Arend staat op; hij wil vragen, weten, zien. Roerloos staat hij naast de tafel te luisteren: dat is geen kreunen meer; het wordt ongeremd jammeren! Daar moet hij toch bij zijn! Komt het nu? Wacht, hij zal zijn zoon zelf ter wereld halen; laat die rot dokter maar zijn rekening schrijven.
In de deur knipperen zijn ogen tegen het licht van de olielamp; dokter Van Eerden zit doodkalm te lezen! Dat is toch waarachtig het toppunt. Maar eer hij woorden vindt, nijdast vrouw Den Otter: ‘Blijf maar daar; als we je nodig hebben, roep ik je wel’.
Nou zal het goddomme nog mooier worden. Ligt hier nu zijn vrouw of niet? Zou je zo'n mormel er niet uitgooien? Driftig stapt hij naar voren. Het uitheemse gezicht van de dokter kijkt op uit het boek: ‘Heb je die lamp nog nodig, Van Donk?’
‘Nee dokter’.
‘Haal hem dan hier, we kunnen ze allebei wel gebruiken; straks moet je bijlichten; ga er maar kalm bij zitten; we hebben de tijd nog’. Dat valt mee en dat is een lelijke strop voor jou, akelig scharminkel!
‘Heb je niets te lezen, Van Donk? Hier in mijn tas zit nog wel wat lectuur’; zijn bleke doktersvingers zwaaien de zachtleren tas op de tafel: ‘ga je gang maar’.
Lezen interesseert hem geen zier, maar nieuwsgierig vraagt hij zich af, wat zo'n dokter wel zou lezen. Hij aarzelt en kijkt schuw in de bedstee. Graag zou hij nu naar Geertje toegaan; even kijken; de dekens bewegen onrustig en haar gezicht ligt afgewend naar de muur. De dokter haalt ondertussen, tegemoetkomend, een paar boeken uit zijn tas en legt ze voor Arend neer: ‘Alstublieft’.
‘Dank u wel, dokter’. Dan geeft hij zichzelf het uiterlijk van iemand, die gewoon is, met boeken om te gaan, en bekijkt een titel: ‘Geertje’; dat is ook toevallig! Een boek, dat ‘Geertje’ heet. Wat is dat voor een Geertje? ‘Johan de Meester’; dat is zeker de schrijver. Hij kijkt naar zijn eigen Geertje. Zou die dokter dat expres meegenomen hebben? Dat kan niet: hij weet immers niet eens, dat ze Geertje heet. Tersluiks tasten zijn ogen de lezende figuur van de dokter af; wonderlijke vent: wie wil er
| |
| |
nu zo'n snorretje aan zijn kop hebben zitten? Twee zwarte haarpropjes recht onder de neusgaten, met een kaal geultje er tussenin. Eigenaardig gezicht! Zo zie je ze alleen in de etalage van Bervoets: doorschijnend blank en rose en met donkerblonde krullen, die te hoog op het voorhoofd beginnen. Mooi en toch griezelig afstotend. Hoe oud zou die knaap zijn? Even in de dertig?
Wacht, hij zou lezen, dat is waar ook! Al zijn aandacht gaat naar de woorden; zijn lippen bewegen mee, maar het boeit hem niet en weer kijkt hij op. Naast het bed zit vrouw Den Otter, fel zwijgend van gewichtigheid; net een heks van een plaatje. Het kan nog uren duren! Liever ging hij in de keuken een pijp roken en de maan bekijken; dat kan niet meer! Dan maar lezen; vooruit, het gaat over ‘Geertje’; opnieuw leest hij prevelend een paar bladzijden; Geertje kreunt en woelt; de dokter gaat naar het bed en tast onder de dekens; en dan te bedenken dat die dokter een vrijgezel is! Zouden vrouwen van zo'n wasglad gezicht ook griezelen? Dokter trekt fijne rimpeltjes op zijn spiegelig bol-hoog voorhoofd; dat kan dus!
‘Hoe staat het er mee, dokter?’ Op hetzelfde ogenblik treffen hem de vinnige kraaloogjes van de baker. ‘Wat een kreng’, denkt hij. ‘Het kan nog wel even duren’ zegt de dokter; dat wist Arend een uur geleden ook al! Geërgerd verdiept hij zich weer in de Geertje van de fantasie, maar zit zich ondertussen op te winden; al die klieren ook om hem heen! En buiten tovert de maan de wereld om in een sprookjestuin; hij zou er wel uit willen breken; de olielamp stinkt, de bedstee gaapt en dokter Van Eerden werkt met zijn sierappelengezicht nog erger op zijn zenuwen dan vrouw Den Otter met haar verrimpelde mispelsnuitje. Het is hier benauwd en zo'n boek is ook benauwd en buiten is de ademtocht van de nacht...
‘Hoe lang kan dat nog duren, dokter?’
‘Dat is niet te zeggen; het kan ook wel ochtend worden’, orakelt de geneesheer en kijkt vragend naar Arend.
‘Ik heb eigenlijk nog een klein karweitje te doen; zou ik nog een uurtje weg kunnen?’
‘Nog wel twee’, blaast de kromme kat, die hem blijkbaar kwijt wil. Maar dokter Van Eerden kijkt verbluft: ‘Nu een karweitje gaan doen? In de nacht?’ Een glimlach glinstert over de tanden onder het treiterige snorretje: ‘Ik meende, dat nachtelijke karweitjes het speciale voorrecht waren van mijn vak’. Arend voelt er een kleine hatelijkheid in; is het soms zijn schuld, dat het in de nacht komt?
‘Dat dacht u maar, dokter; wat u soms hebt, hebben wij altijd!’ ‘Zo zo, dat is nog al wat!’
| |
| |
‘Ja zeker, dokter; het is nóg meer òns speciale voorrecht om tot in het donker te sjappelen en 's morgens om drie uur de wagen op te kruipen om te gaan markten’.
‘Tja’, zegt dokter en de a klinkt, alsof ze zo uit een pop van Bervoets kraakte, ‘tja, dat is wel mogelijk; maar het is momenteel geen drie uur, maar kwart voor een’.
Arend wordt giftig. ‘Tja’, zegt hij na; het gegrinnik van de baker maakt hem nog helser. ‘Verrekken jullie allemaal’, denkt hij, maar zijn woorden zijn scherper geslepen; ‘tja, maar wij moeten afwachten wat een koper ons in de knuisten telt; wij kunnen niet rustig een rekening schrijven!’
Daar moet dokter Van Eerden om lachen; het klinkt pijnlijk in de stilte van de kraamkamer, schel en geaffecteerd royaal tegelijk; maar de baker slaat van overdadig plezier op haar dorre dijen en Arend krijgt waarachtig een knipoogje, een helsvlugge vonk uit de ondeugende kraaltjes, die parelgrijs liggen weggepakt in rosetten van rimpeltjes. Arend staat op; het kan wel ochtend worden. ‘Ik moet mijn vrachtje nog overladen op de wagen van De Waard’. Geertje draait zich om in de dekens; haar hand wenkt:
‘Arend’, zegt ze; hij buigt zich over het bed en voelt de warmweke greep van haar zweterige hand; ‘zal je niet te lang wegblijven?’ Dringender dan haar stem zijn haar ogen.
‘Ik kom zo terug, hoor’. Voorzichtig vouwen zijn handen de dekens glad om haar schouders; het laken is klam. ‘Een uurtje!’ Dan gaat hij de deur uit; de dokter kijkt hem even geïnteresseerd na. In de buitendeur rekt Arend zich op de tenen uit en zuigt aan de ruimte; uit duizend ogen glimlacht de hemel hem toe, door het diffuse licht van de maan, dat over de aarde hangt; aan het eind van het tuinpad blinken de broeiramen als spiegels. Arend geniet. Voorzichtig gaat zijn stap over het grint: geen slaap storen! Het maanlicht blinkt in een openstaand dakvenster; daar slaapt Mien! Achter hem kiert licht door de blinden; daar worstelt Geertje. De spitse geprikkeldheid is snel van hem afgegleden in de zwoele verrukking van deze Augustusnacht. Er is alleen nog een fijne glimlach om dokter Van Eerden, die boekjes in zijn tas rondsjouwt: zo'n zijen sok!
Het werk is snel gedaan. Langzaam slentert Arend terug; voor hem uit staat een streep licht loodrecht op de aarde: daar is Geertje! Hoe zou het er nu mee zijn? Als dat gemartel nu ook maar eens een keer was afgelopen! En weer die vraag: als het nu toch eens verkeerd ging; maar hij drukt die ongewenste gedachte
| |
| |
terug. Plotseling dringt een vraag zich naar voren, verlammend van ernst: de moeder of het kind? Kiezen! De vraag springt op hem toe en bijt zich vast in zijn gedachten. Met een schok staat hij stil, midden op de weg. De stilte spreekt uit alle diepten rondom. Hij staat in een minutenlange worsteling, fel en benauwend, zodat hij huivert en zweet tegelijk: de moeder of het kind? Het spant zijn zenuwen snaarstrak; alles staat op springen en zoemt onbestemd en vaag in een verwarde duizeling. Flitssnel worden de moeder en het kind tegen elkaar afgewogen: Geertje - Leen. Wat zijn ze voor hem, van hem? Zijn hersenen formuleren geen gedachten, maar zijn gevoel danst verwilderd over de wankele schalen, die niet in evenwicht willen komen. Geen van beiden! Grote God, dat niet! Maar waarom zou het ook? Waarom staat hij hier in de nacht als een volslagen idioot, in verwarring en oproer? Er is immers niets aan de hand! Wees wijzer! Vooruit, geen muizenissen in je kop! Met geweld wringt hij de laatste resten van het probleem weg uit zijn gedachten.
Maar er is iets vreemds en onbegrijpelijks in hem nagebleven. Hij wordt zich meer de diepte, de rijkdom en het risico van het leven bewust; en komt het daardoor, dat hij nu plotseling de volle heerlijkheid van deze nacht gaat beseffen? Hij kijkt verder over het land dan anders en ook nu pas ziet hij de fijne witte damp, die bijna onmerkbaar bewegend over de weiden wolkt. In elke onzichtbaar kleine dauwdrop spiegelt de maan naar alle kanten, daardoor gaat het land magisch lichten, zoals de zee licht, maar fijner, teerder, en bijna mystiek. Over de wijde stilte echoot de roep van een kievit als een kreet naar de eindeloosheid. De aarde leeft en onweerstaanbaar lokt het land. Verloren in de heerlijkheid van het leven rondom, vergeet Arend voor een ogenblik al het andere; bijna dromend vindt zijn voet de wankele planken van het hek, dat de weide afsluit; hij rijst donker omhoog boven de mist en zit even als een faun tegen de maanlichte lucht; dan dwaalt hij tussen de koeienruggen, die op de lichtende nevel drijven als bonte boten op een zilveren rivier in de morgen; onbewogen staan de knotwilgen schuin boven een sloot. Op de kop van ‘De Biezeling’, waar de tarwe rijp en ruisend zingt onder de streling van zijn hand, bloeit de kamperfoelie tussen een waardeloze hoop stronken en stenen: verrukkelijk geurt het leven zelfs uit de verworpenheid op; die gedachte laat hem stil staan in het overweldigend besef van zijn geluk, waar hij bijna geen raad meer mee weet; de maan schrijft een glorie van licht om zijn blauwe kiel. Terwijl hij voortdroomt vergeet hij de tijd en zichzelf.
| |
| |
In de verte ketst het geluid van een deurklink; een lichtvlak waaiert open in de nacht: zijn huisdeur! Als door een giftig insect gestoken, springt hij weg uit zijn droom: bliksems! Geertje! Dwars over land en sloten neemt hij zijn haastige weg; de bonenstaken vormen een dwars obstakel en krijgen een verwensing: ze dwingen tot een omweg; hij staat in zijn eigen tuin. Hoe lang is hij weg geweest? God in de hemel, hij kon wel hardstikke gek wezen! Geertje! Hijgend draaft hij naar voren en stapt de keuken in. Vrouw Den Otter dribbelt met vinnige stappen, kijkt vernietigend, maar zegt geen woord. In de kamer schreeuwt Geertje als een gepijnigd dier, een kreet van de rand van de dood, die zachtjes narinkelt in het lampeglas; met een lange witte jas aan staat de dokter voor de bedstee; op de tafel blinken scharen, messen en tangen. Storend druk en gehaast dringt Arend binnen.
‘Hoe is 't Geert?’ Haar groot opgesperde angstogen zoeken hulpeloos rond in de bedstee; een opgejaagde blik fladdert langs hem heen. De dekens zijn weg geslagen en zwaar zwoegt haar lichaam, rosig en groot, groot! Het maakt hem even wee en duizelig. Haar vingers krampen om de bedsteeplank en wringen de brede witte nagels in het hout.
‘Net op tijd’ zegt dokter Van Eerden, ‘dat karweitje viel zeker tegen!’ Speelt er werkelijk een minachtend grinnikje rondom die zwarte plukjes snor? Arend gaat er niet op in, maar vraagt deemoedig en bijna fluisterend: ‘Hoe is het, dokter?’ Op het zelfde ogenblik breekt een kreet uit Geertje's keel, waar hij koud van wordt; wild wringt het getergde lijf zich omhoog uit de veren peluw; Arend siddert langs zijn ruggegraat; krom en fel schiet vrouw Den Otter naar voren met gretige handen. Schaduwen buitelen over de witte bedsteemuren als spoken uit de afgrond, die gedrochtelijk groeien en krimpen nu de dokter de lamp opheft, alsof de hel en de dood hier dansen achter de luiken.
‘Hou vast, Van Donk’, zegt de dokter en drukt hem de lamp in de hand. Het licht wankelt en de schaduwen dansen bezetener. Arend duizelt even; een weeë golf komt in hem op; hij zal naar buiten moeten, maar hoort de dokter zeggen: ‘Hier Van Donk!’ Hij stapt naar voren, grijpt de bedsteeplank en heft de lamp. Geertjes ogen snoeren zijn adem af - grote God, wat leeft of sterft daar in die ogen? Hij durft niet meer kijken; een felle greep klemt om zijn pols, nagels boren in zijn vlees als in het hout; dat geeft hem snel en helder zijn bezinning terug. ‘Toe maar Geert, knijpen maar’; zijn hand schuift dichter naar haar toe; scheur de rafels maar uit mijn vlees, denkt hij, toe maar!
Als een monster zit dokter Van Eerden op zijn knieën in de
| |
| |
bedstee. Een brul breekt zich los uit Geertje; Arend denkt niet meer. Een zucht, diep en zwaar hangt tastbaar in de bedstee en walmt om Arend's klamme slapen; dan is er alleen nog het haastige hijgen van de dokter. Geertje sluit de ogen en zinkt weg in een zachte, zwarte diepte, haar hoofd valt moe opzij. ‘Geertje’ fluistert Arend dicht bij haar, maar ze is onbereikbaar geworden. Vrouw Den Otter is vlak bij de dokter vinnig in de weer. ‘Zo’, zegt hij en reikt haar iets groots en vreemds over. Arend rukt overeind en trekt zijn pols los uit de verstrakte vingers van zijn vrouw: hij ziet zijn zoon! De lust bekruipt hem om nu te schreeuwen, luid en wild: ‘Leen!’, maar hij zwijgt en ziet verbaasd, hoe de baker het hoopje hardhandig door elkaar schudt. Het is zo stil. Haar hand rijst en kletst op het kleverige lijfje: het moet toch geluid geven, adem halen, leven!
‘Laatmaar’, zegt dokter Van Eerden, terwijl hij moeizaam uit het bed klimt, ‘dat is niet nodig!’ De baker kijkt even naar de dokter en dan naar Arend; die staat met verwezen ogen naar zijn kind te kijken. En het is een jongen. Maar waarom zo stil? Hij staart in het blomzoete gezicht van de dokter, die water in een teiltje giet en een stuk zeep klaar legt; vrouw Den Otter stuntelt als een bakvis, die nog nooit iets meegemaakt heeft; de routine van het vak ligt aan scherven. ‘Niet nodig?’ vraagt ze als een echo uit de verte.
De gummigladde handen van de dokter zetten het teiltje voor de baker neer: ‘Was het maar af, vrouw Den Otter’, zegt hij, maar hij kijkt niet op en gaat door: ‘Een mooie jongen, Van Donk, gaaf en flink, maar ik wist het al: hij zal nooit schreeuwen’. Er trilt een verscholen ontroering door zijn anders zo gladde stem; maar de woorden treffen Arend als hamerslagen op zijn gonzende schedel; de kamer waggelt, de muren staan scheef en de tafel zweeft boven de hellende vloer; hij grijpt zich vast aan een stoel. De baker legt de kleine jongen voorzichtig op een kussen, zeer voorzichtig; het lijkt of haar rug krommer wordt, haar vingers spichtiger; en zomaar begint het nijdige wijfje zachtjes te jammeren; haar klagen snikt door het pletsen van het water heen, dat dampend uit de ketel in het teiltje stroomt. En onbewogen ligt Leen op het kussen, het ene beentje roerloos omhoog. Een opstijgende dampzuil zet het grijze kopje van vrouw Den Otter in een warme mist; droefgeestig beweegt haar hoofd heen en weer en een gebroken oudevrouwestem klaagt: ‘Wat jammer, och wat jammer’.
Arend worstelt als een dronkeman met zichzelf en met deze slag, die hem treft. Heviger en bewuster dan vroeger rijst in hem
| |
| |
het gevoel, dat er iets is dat hem tegenwerkt, iemand die hem de voet dwars zet, een onaanwijsbare macht, die hem knotten wil. Dat roept een felle drang tot verzet in hem wakker. Wie doet dit? Waar komt het vandaan, uit de hemel of uit de hel? O, terugslaan; zijn vingers krampen in machteloosheid; één keer te kunnen terugslaan! Hij keert zich naar het bed en schreeuwt: ‘Hij is dood, Geertje, hij is dood!’ Maar zij ligt roerloos afgewend naar de muur. Dan ligt de hand van de dokter op zijn schouder: ‘Stil maar man, je vrouw slaapt; straks is het nog vroeg genoeg!’
Woordeloos gaat Arend weg; in de open buitendeur blijft hij staan, schuin tegen de deurpost geleund. Bleek ligt de wereld onder de maan, triestig nu. Er komt een snik, als een hikstoot, uit de diepten van Arend's gemoed; zijn vingers vegen langs zijn hete ogen: het zielig gebaar van een kleine jongen; een schreiend medelijden met Geertje en met zichzelf stijgt in hem op.
Wat blijft hem nog over? Hij zal vader maar gaan waarschuwen. Langzaam en gebogen sloft hij over het grint, het pad op. Hij komt achter langs zijn eerste woning; daar blijft hij staan en denkt aan het schone, dat hij verwachtte en aan dit waanzinnige, dat kwam. Het oude tuinpad is verwaarloosd en overwoekerd, door onkruid, zodat hij bijna struikelt in taaie ranken, brandnetels, stekels en puin; dan staat hij weer stil in een plotseling zich herinneren: Op deze plek liggen zijn varkens verteerd onder zijn voeten. Een grote bitterheid komt in hem op. Voor hem uit ligt heel de wereld wezenloos en ontzield onder de genadeloze hemel. En ginds sterven zijn koolplanten. Thuis wast de baker een verkillend kinderlijfje. Opnieuw rijst een blinde woede in hem op: O, één keer te kunnen terug slaan, fel en hard en even genadeloos! Het houdt hem lang en roerloos staande, zwart tussen de donkere struiken en takken. In zijn broekzakken ballen zich machteloze vuisten. Vaag en van verre glimlacht het gezicht van de maan. Zijn activa zijn dood en er is even een nijdige, weerbarstige vloek tussen zijn tanden.
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|