De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Huizinga's Verzamelde WerkenDeel IDit eerste deel van Huizinga's Verzamelde Werken zal niemand onbewogen ter hand kunnen nemen, want met schrijnende duidelijkheid beseft hij weer, dat hier een mensenleven is geëindigd en een mensenwerk is afgesloten, die van meer dan gewone betekenis zijn geweest voor velen persoonlijk en voor ons volk als geheel. Voor zijn vele leerlingen, voor zijn vrienden bovenal zal dit besef het pijnlijkst zijn. Daarom, als het hun gaat als mij, zullen zij met een zweem van ongerustheid hebben afgewacht, welken indruk de uiterlijke afwerking op hen zou maken: tegenover één vorm, die Huizinga zou hebben behaagd, zijn tientallen andere denkbaar, die hij met beslistheid zou hebben afgewezen. De ongerustheid blijkt niet gewettigd te zijn: voor ons ligt een boekdeel van sierlijk formaat, lijvig zonder onhandelbaar te zijn; bladspiegel en letter zijn met zorg gekozen; zetfoutjes zijn uiterst zeldzaamGa naar voetnoot1). Ook de linnen band is, naar een ontwerp van S.L. Hartz, op eenvoudige, maar zeer smaakvolle wijze versierd. Slechts wordt hier, bij het lezen van het prospectus, de ongerustheid weer even wakker; daarin wordt immers gezegd, dat ieder der in totaal negen delen een andere kleur zal hebben. Practisch is deze afwisseling voor den gebruiker zeer zeker, maar het zal zeer moeilijk zijn om de kleuren harmonisch bij elkander te laten aansluiten en ik ben er niet zeker van, of eenkleurigheid niet bevredigender aanblik zal geven in de boekenkast. Is het goed, dat alles, wat Huizinga eens schreef, nu bijeengebracht wordt? Daarover kan bezwaarlijk verschil van mening bestaan. Zijn werk is van zulk een importantie gebleken, is voor zovelen, ook buiten den kring der directe beoefenaren der wetenschap, een levensverrijking geweest, is bovenal ook zulk een indrukwekkend product - en tevens symbool - van onze Nederlandse geestescultuur in de eerste helft dezer eeuw, dat onze generatie het ten eerste aan zichzelf, en vervolgens ook aan het nageslacht verplicht is, het verspreide te verenigen en het moeilijk bereikbare voor de hand te leggen. Product en symbool der Nederlandse geestesbeschaving. Daarbij vergeten wij niet, dat iets dergelijks nooit onpersoonlijk kan zijn. Iedere beschaving, hoezeer ook door de mentaliteit, het ‘geestesmerk’, de verlangens | |
[pagina 66]
| |
en de idealen, het geweten en het waarheidsbesef ener gemeenschap gedragen, vindt toch haar uitingen, manifesteert zich toch in het werk der begenadigde enkelingen. Zo zal er altijd weer de wisselwerking zijn tussen dien enkeling en zijn werk enerzijds, de gemeenschap en haar beschaving anderzijds. Dit wil in concreto zeggen, dat hij die nu of later de geestesbeschaving van ons land in de laatste vijftig jaar zal willen bestuderen en daarvoor het werk ook van dezen enkeling zal willen gebruiken - hij zal het moeten gebruiken - tevens met de persoonlijkheid van dien enkeling zal moeten kennismaken. Een spiegelbeeld zal slechts hij zuiver en scherp weten te analyseren, die ook het karakter van den spiegel kent. Daarom is het noodzakelijk, al het werk van Huizinga in overzichtelijken vorm bijeen te brengen. Dit beginsel was gemakkelijk genoeg te stellen. Maar toen kwam de Commissie van RedactieGa naar voetnoot1) voor de moeilijke vraag te staan, hoe de zo sterk uiteenlopende materie te ordenen was. De gemakkelijkste oplossing was die der chronologische volgorde. Deze schijnt bovendien boven elke andere ordening voor te hebben, dat zij een beeld van den ontwikkelingsgang der gedachten en de groei der inzichten geeft. Maar bij nader doordenken blijkt reeds spoedig, dat men beter doet te zeggen: schijnt te geven. Er is natuurlijk een ontwikkelingsgang en een groei waar te nemen, bij Huizinga evengoed als bij een ieder, die intens heeft geleefd. Maar deze lijn zal slechts in het grove en het algemene samenvallen met die der publicaties. Hoevele jaren is Huizinga niet bezig geweest met het probleem der late Middeleeuwen, voordat in 1919 de eerste druk van Herfsttij verscheen? En verzekert hij zelf niet in de Voorrede van zijn in 1938 verschenen Homo Ludens, dat de grondgedachte van dat boek reeds vanaf 1903 in andere zijner geschriften te vinden is? De datum van verschijning - en hierop alleen kan een chronologische orde berusten - is dus menigmaal van toevalligen aard. Dus bleef de tweede mogelijkheid nog open: alles systematisch te ordenen. Maar levend werk verdraagt ook weer geen afdoende systematiek. Dit is den leden der commissie zeer duidelijk geweest en dus is met grote soepelheid dit beginsel toegepast; volkomen juist wordt binnen het kader van elk systematisch afgezonderd onderdeel aan de tijdsorde toch weer een zekere invloed toegekend. Zo bevat dit eerste deel datgene wat samengevat wordt onder de titels: Oud-Indië en Nederland. Maar zeer terecht staat geheel aan het begin de bescheidene, persoonlijke en in zijn zuiveren | |
[pagina 67]
| |
eenvoud ontroerende autobiografische aantekening ‘Mijn weg tot de historie’, door Huizinga geschreven in zijn verbanningsoord De Steeg. Want wat daar verder volgt in dit eerste deel: de dissertatie over een figuur uit het Indische toneel, enige korte beschouwingen over het Boeddhisme - met name de openbare les in 1903 te Amsterdam gegeven als privaat-docent - en de studies over De Opkomst van Haarlem laten ons metterdaad zien, hoe daar een evolutie heeft plaatsgehad. Maar de echte, persoonlijke interpretatie van dit zo uiterlijk reeds te constateren feit, wordt toch eerst gevonden in de autobiografische aantekening. De eigenlijke roeping was toch in den grond steeds die van historicus geweest; al het andere was voorbereidend werk of, ondanks wetenschappelijk succes, in diep persoonlijken zin niet bevredigend. Het Oosten lag te ver en het Westen riep steeds meer, in het bijzonder in de eerste decaden het middeleeuwse Westen. Te beginnen dan met het eigen land. Behoudens het eerste en de laatste twee stukken - de studie over Burg en Kerspel in Walcheren (1935) en Scaldemariland (1937) - bevat dit deel dus uitsluitend geschriften uit de eerste decade van Huizinga's werkzaamheid. Wij zien hem hier in wording. Daarmede bedoel ik niet, dat het hier gepubliceerde aan bepaalde zwakheden en voorlopigheden zou lijden. Neen, den lezer treft juist overal de zekerheid, waarmede gewerkt wordt. Ik bedoel iets anders. De onderwerpen zijn meestal nog beperkt van omvang en toch openbaart zich bij de behandeling reeds de voor Huizinga zo kenmerkende behoefte aan het algemene, aan de bredere synthese. Het verschijnsel, zij het dat van een komische figuur ten tonele, zij het dat van den Haarlemsen lakenhandel, interesseert hem niet enkel op zichzelf, maar daarnaast als kenmerk van een geestesgesteldheid of van een economisch-juridischen samenhang, beide gezien en gewaardeerd als vormend element in een beschavingsgeheel. Dat Huizinga vooral cultuurhistoricus zou worden, is hier reeds te zien. Een tweede treft hier evenzeer: de behoefte - en tevens de grote begaafdheid - om uit te beelden. Dit dan in zeer stringenten zin genomen. Niet het betoog, niet de beschouwing, hoe nauwkeurig en zorgvuldig ook, vormen het doel van zijn streven, maar het levende, aanschouwelijke beeld der voorbijgegane werkelijkheid. Dit hangt natuurlijk samen met Huizinga's sterken aesthetischen zin. Dat hij voortreffelijk tekende, weet ieder. Dat hij wel eens gedicht heeft, blijkt niet; maar het proza hanteert hij op een wijze, die vaak niet ver van poëzie afstaat. En bij het lezen dezer geschriften van vele jaren her stoot men telkens op | |
[pagina 68]
| |
een woord, een zegswijze, een ontboezeming, waarin men den Huizinga der latere jaren herkent. Maar dat behoeft men niet met voorbeelden te staven; ieder lezer zal het ervaren, voorzover hij niet geheel onkundig is van dat latere werk. Moet deze aankondiging een aanbeveling zijn? Van den inhoud zeker niet; wie zou het wagen, de lezing van Huizinga's werk aan te bevelen? Misschien dan van de publicatie van dit werk als een geheel? Al evenmin, want het noodzakelijke vindt zijn reden van bestaan in zichzelf. Geven wij liever uiting aan onze dankbaarheid, dat hier geschiedt, wat geschieden moet, dat het in handen is van redacteuren, die den ernst van hun werk beseffen, en van een uitgever, die weet wat hij aan de nagedachtenis van Huizinga verplicht is. Moge ook het Nederlandse volk blijk geven te begrijpen, welk een kostbaar bezit het hier geboden wordt. van Groningen |
|