De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieDr J.C. Arens, De Godenschildering in Ovidius' Metamorphosen. Gebr. Janssen, Nijmegen 1946. (Diss. der R.K. Universiteit te Nijmegen).De wetenschappelijke beoefening der Latijnse letterkunde in ons land is gedurende de laatste decennia voornamelijk historisch en taalkundig, hier en daar ook theologisch gericht. Er is veel meer belangstelling voor de Christelijke Latijnse literatuur dan voor de nationale Romeinse letterkunde. Op zich zelf beschouwd juich ik het toe, dat de Christelijke periode en de latere auteurs ook eens hun beurt krijgen en dat grote schrijvers als Tertullianus en Augustinus ijverig en nauwkeurig worden bestudeerd. Ingewijden weten trouwens, dat de Christelijke Latijnse letterkunde aan de Groningse Universiteit allerminst vergeten wordt. Ik constateer echter en betreur een verminderde belangstelling en verminderde liefde voor de nationale Latijnse literatuur, die in Nederland door de eeuwen heen zoveel enthousiaste lezers vond. Een van de oorzaken, dat ‘Pagan Latin’ niet meer in het centrum der belangstelling staat, zodat men zonder overdrijving van een zekere verwaarlozing mag spreken, zie ik hierin, dat de aesthetische en literaire behandeling dezer schone en onvergankelijke letterkunde aan vele onzer universiteiten jaren lang te weinig tot haar recht is gekomen. Wie zich met literaire kunstwerken bezighoudt, moet een kunstgevoelig mens zijn, voor wie de omgang met de grote schrijvers der wereldliteratuur een voortdurende bron van geluk is. Taalkundige, stilistische, tekstcritische onderzoekingen zijn van groot belang, maar de vertolker van de kunstwerken van Hellas en Rome mag nooit vergeten, dat zijn interpretatie bezieling moet wekken. ‘To be a sound critic of a poet it is necessary to enjoy him’ zegt wijlen Glover in zijn mooie boek getiteld ‘Virgil’. Daarom verheug ik mij zozeer in de verschijning dezer Nijmeegse | |
[pagina 69]
| |
dissertatie. De schrijver is een philoloog naar mijn hart. Hij heeft smaak, literair sentiment, enthousiasme, kennis van zaken, belezenheid en een welversneden pen. Zijn boek is rijk aan fijne opmerkingen, waardoor de lezer Ovidius beter leert waarderen en 's dichters genialiteit in een helderder licht verschijnt. Dr Arens richt zich in hoofdzaak tegen Richard Heinze's verhandeling ‘Ovids elegische Erzählung’Ga naar voetnoot1), die in 1919 verscheen. De Duitse geleerde had nl. trachten aan te tonen, dat er een groot verschil bestaat tussen de epische en de elegische stijl. De Metamorphosen geven volgens Heinze een voorbeeld van eerstgenoemde verhaaltrant, terwijl de Fasti in de elegische stijl zouden zijn geschreven. Dit verschil in stijl manifesteert zich overal in de wijze, waarop de mythische godenwereld in beide gedichten is voorgesteld. ‘In de Metamorphosen, zegt HeinzeGa naar voetnoot2), is 't Ovidius' doel de Goden, in zoverre en zovaak als zijn stof het toelaat, met een majesteit te bekleden, die naar zijn stijlgevoel bij de waardigheid der epische poëzie behoort’. Dr Arens acht deze opvatting volkomen onjuist en betreurt ‘de grote en fatale invloed, die Heinze's uiteenzetting heeft uitgeoefend op latere studies’ (p. 6). Dr Arens behandelt de verhalen, die Ovidius ons in de Metamorphosen op zulk een onnavolgbare wijze vertelt, één voor één. Tenslotte komt hij in een samenvattend hoofdstuk (p. 167 en vlg.) tot de conclusie, dat de goden door de dichter op alexandrijnse wijze worden geschilderd en dat deze schildering zich vooral kenmerkt door vermenselijking, door modernisering, door luimig spel met de dupliciteit van verschillende godennamen (b.v. Bacchus = god van de wijn en de wijn zelf) en door humor en ironie. Wat het eerste punt betreft formuleert de schrijver zijn slotconclusie aldus (p. 175): (de) vermenselijking betekent niet een schildering der goden naar de edelsten van het sterfelijk geslacht, doch bij voorkeur een schildering naar der mensen zwakke zijden. Eerder dan iets menselijks is de goden alle goddelijkheid vreemd’. Ik onderschrijf dit oordeel voor een groot deel, al kan ik ook de Homerische goden niet vrij pleiten van menselijke zwakheden. Al dadelijk in het eerste boek der Ilias is de twist tussen Zeus en Hera allerminst verheven. En dit geldt eveneens van de goden, die bij Callimachus, Apollonius Rhodius e.a. een rol spelen. Toch geeft Ovidus aan zijn goden op verscheiden plaatsen waardigheid en verhevenheid. In het eerste boek der Metamorphosen wordt ons b.v. Juppiter geschilderd die verbolgen over de slechtheid van het mensdom in een vergadering der goden aan zijn toorn lucht geeft. Dr Arens ziet in Ovidus' Juppiter ‘een demagoog die zijn volgelingen opzweept tot foei- en bravo-geroep, doortrapt in de rhetoriek. Weliswaar laat Juppiter aan de vergadering de eer en spreekt van wij (194), doch in feite is de raad slechts auditorium en klankbord.’ Hij vergelijkt Juppiter zelfs met Hitler. Ik beschouw dit als hyperkritiek, want de dichter heeft de oppergod hier wel degelijk een zekere majesteit gegeven, al is het niet de rustige majesteit van de Homerische Zeus. De overige goden hebben tegen de verdelging van het menselijk geslacht het bezwaar, dat niemand hun meer wierook zal offeren. Dr Arens tekent hierbij aan: ‘De dichter glimlacht om deze menselijke zwakheid der hemelingen’. Ik kan dit niet navoelen en ontken dat men hierin ironie moet zien. Een ander voorbeeld, dat kan dienen om te bewijzen, dat Ovidius er wel degelijk naar streeft en er ook in slaagt de goden ‘dignitas’ te ver- | |
[pagina 70]
| |
lenen, is de mooie vertelling waarin de godin Isis als redster van Iphis optreedt (IX, 666-797). Ook in het meesterlijke verhaal van de invoering van de Aesculapiusdienst in Rome gelukt het Ovidius uitnemend om bij zijn lezers een horror sacer te wekken. Wanneer ik de geschiedenis van Erysichthon, zoals Callimachus die in zijn hymne voor Demeter vertelt, vergelijk met het verhaal, dat wij bij Ovidius (VIII, 738 en volg.) over Erysichthon vinden, dan moet ik Heinze toegeven, dat Ovidius ‘die kallimacheïsche im primitiven Märchenton gehaltene Geschichte ins “Epische” übersetzt’. Bij Callimachus is Erysichthon een jonge man, die om een eetzaal te bouwen, bomen in het heilige woud van Demeter laat omhakken. De godin zelf waarschuwt hem in de gedaante van de priesteres Nikippa (42), maar hij snauwt haar toe: ‘Pak je weg, of ik zal mijn bijl in je lijf planten’ (53). Demeter straft hem met een onverzadiglijke, een ‘brandende’ honger. ‘Hoeveel hij ook at, hij verlangde steeds weer naar evenveel voedsel’. (68) Zijn ouders durfden hem niet naar een clubdiner of een souper te laten gaan; allerlei voorwendsels werden bedacht’ (72). Wanneer Erysichthon met zijn vader Triopas op een bruiloftpartij wordt gevraagd, antwoordt de moeder met tranen in de ogen: ‘Triopas zal komen, maar Erysichthon is door de slag van een ever in een dal van de Pindus getroffen; hij ligt al negen dagen te bed’ (81). Deze realistische details zal men bij Ovidius te vergeefs zoeken; zij passen niet bij de epische stijl, die hij voor de Erysichthon-geschiedenis heeft gebezigd. Bij Callimachus lezen wij, hoe Erysichthon de muilezels, de koe, de paarden opeet, ja zelfs de ‘kat waarvoor de kleine dieren bang waren’ (110). Ook deze bizonderheden achtte Ovidius beneden de waardigheid van de epische verhaaltrant. Bij Callimachus zegt de vertoornde godin tot Erysichthon: ‘Ja, ja, hond, bouw je zaal en geef je feesten, je zult er feestmalen geven, feestmalen zonder eind (63). In de Metamorphosen belooft Ceres haar hulp aan de boomnymphen, die om haar hulp komen smeken (VIII, 780).
Adnuit his capitisque sui pulcherrima motu
concussit gravidis oneratos messibus agros
moliturque genus poenae miserabile etc.
Dit is een verheven schildering van de toorn der godin; het scheldwoord ‘hond’ zou bij Ovidius geheel en al uit de toon vallen, zoals Heinze terecht opmerkt. En zijn in het mooie, roerende verhaal van Philemon en Baucis de goddelijke bezoekers niet met verhevenheid getekend? Ik zou het aantal voorbeelden kunnen vermeerderen, maar het zal de lezer, dunkt mij, duidelijk zijn, dat Dr Arens in zijn bestrijding van Heinze te ver gaat. De reden hiervan is, dat Heinze bij verhevenheid voornamelijk denkt aan de stijl, de verhaaltrant, die Ovidius bezigt, terwijl Dr Arens naar hogere motieven bij de handelingen zijner godenfiguren zoekt (zie p. 173). Daarbij komt dat Dr Arens, overtuigd als hij is van de juistheid zijner interpretatie, soms iets bij Ovidius leest, waarvan ik mij afvraag: ‘Legt hij het er in, of haalt hij het er uit?’. In de apotheose van Aeneas (XIV, 581 en vlg.) tracht Venus gedaan te krijgen dat Aeneas in de hemel wordt opgenomen: 585[regelnummer]
Ambieratque Venus superos colloque parentis
circumfusa sui ‘numquam mihi’ dixerat ‘ullo
tempore dure pater, nunc sis mitissimus opto,
Aeneaeque meo qui te de sanguine nostro
fecit avum, quamvis parvum des, optime, numen’.
| |
[pagina 71]
| |
Dr Arens schrijft over deze passage o.a. (p. 173): ‘Bij de apothese van Aeneas smeekt Venus, verwend en eerzuchtig, haar almachtige papaGa naar voetnoot1), de armen om zijn hals slaande, om ditmaal zijn heel speciale gunst, om een goddelijkheid, zij het ook nog zulk een kleine, als het er maar een is, voor haar zoon. Daarbij doet zij geen beroep op Aeneas' verdiensten of deugd, doch op de gunst van zijn grootvader, en vader Juppiter geeft zijn dochter haar zin: een beslissende godenraad over het toekennen der goddelijkheid wordt tot een huiselijke scène, een particuliere aangelegenheid.’ Door de familiare woorden: ‘haar almachtige papa’ wordt deze plaats haast tot een burlesk toneeltje, dat doet denken aan het begin van Callemachus' hymne voor Artemis: ‘Wij bezingen Artemis - want een zanger past 't niet haar te vergeten - aan wie de boog en de jacht ter harte gaan, en de talrijke koren en de spelen op het gebergte. Wij beginnen ons lied, met te vertellen hoe zij als heel jong kind zittend op vaders knieën tot hem sprak: Geef mij, vadertje, dat ik mijn maagdelijkheid eeuwig bewaar, geef mij vele namen, opdat Phoebus zich niet boven mij stelt.’ Al kan ik met Dr Arens' eindconclusie in de aangehaalde passage wel eens zijn, ik zie niet in, dat Ovidius hier aan de waardigheid der goden te kort doet, want èn bij Homerus èn bij de Alexandrijnen worden de goden nu eenmaal als mensen en niet als bovennatuurlijke wezens geschilderd. Wat de erotische avonturen der goden betreft, daar is de verhevenheid natuurlijk zoek, en met hetgeen Dr Arens daarover schrijft, ga ik volkomen accoord. Ook over de dupliciteit van eponyme godheden maakt de schrijver zeer juiste opmerkingen. Over ‘Sol’, de Zonnegod, zegt hij b.v. ‘Rouwend hult “Sol” zich in wolken en men is één dag sine sole; in zijn smart is hij het leven en het zonnelicht moede, zichzelf dus (lucemque odit seque ipse diemque)’. Tenslotte een enkele opmerking over het hoofdstuk ‘Humor en ironie’ (p. 181) in de godenschildering. Terecht zegt de schrijver dat de humor en de ironie ‘hoe gemakkelijk ook te proeven, vaak moeilijk in woorden te vangen’ zijn. Dr Arens heeft fijn gevoel voor allerlei kleinigheden, die aan de meeste lezers ontgaan. Niet overal, waar hij ironie ontdekt, zal men het met hem eens zijn, maar dat is een gevolg van de subtiliteit der materie zelf. De Metamorphosen is een kunstwerk van de eerste rang. ‘Among all the poets who take rank merely as story-tellers and creators of mimic worlds, Ovid still stands supreme’, zegt Gilbert Murray. Wie het gedicht van het begin tot het einde doorleest, wordt getroffen door de bonte afwisseling, door de grote verschillen tussen de kleurrijke romantische verhalen. Prof. Rand zegt zeer juist in zijn smaakvolle boek ‘Ovid and his influence’: ‘Now it seems comedy, now elegy, now pastoral. Now it becomes a hymn, now tragedy’. In deze woorden ligt mijns inziens de verklaring voor de uiteenlopende oordelen over het onderhavige vraagstuk: de godenschildering is in harmonie met de genres, waartoe de verschillende verhalen behoren. Dr Arens zegt zelf terecht: ‘De Ovidiaanse godenschildering is een kwestie van poëzie, van stijl, niet van geloof.’ (p.18). Al ben ik het, zoals de lezer heeft bespeurd, niet in alle opzichten met Dr Arens eens, toch acht ik zijn boek, wat ik reeds zeide, een belangrijke en smaakvolle bijdrage tot de literaire waardering van Ovidius en ik betreur het, dat dit boek niet in een wereldtaal is geschreven. De schrijver heeft veel enthousiasme voor zijn lievelingsauteur: ‘Alles wat Ovidius aanraakt’, zegt hij (p. 12), ‘ook de vruchten van de boom van de kennis van goed en kwaad, krijgt de goudglans der poëzie’. Het zijn in het geheel 57 verhalen, die ieder in een kortere of langere | |
[pagina 72]
| |
verhandeling besproken worden, waarbij het uit de aard der zaak voornamelijk om de godenschildering gaat. De 57 verhandelingen bevatten echter veel meer: zij bespreken Ovidius' vermoedelijke bronnen, gaan, zo mogelijk, de graad van zijn zelfstandigheid na, en kunnen tot op zekere hoogte worden beschouwd als een aesthetische commentaar op een belangrijk deel der Metamorphosen. Onder de inleidende hoofdstukken is ‘Ovidius Poeta’ (p. 10) een der meest interessante. Het pleit voor Dr Arens, dat hij inziet, dat het ‘bij een uiterst subtiele figuur als Ovidius tot vertwijfelens toe hachelijk’ is, diens persoonlijkheid recht te doen wedervaren. Hij poneert de stelling, ‘dat Ovidius' levenskijk en levensstijl bepaald worden door naturalisme en poëtische drift, dat hij, zelf door geen wereldraadsel gekweld, het spel des levens wil vertolken in het spel der poëzie’ (p. 10). ‘Het leven is één bonte optocht, en Ovidius staat geabsorbeerd toe te kijken niet vragend naar normen of naar het waarom, accepterend en genietend. Hierdoorheen speelt een glimlachende scepsis, die ‘d'ydelheden hier beneden uitlacht met een lodderoog’ (p. 11). Met opzet haal ik Dr Arens' eigen woorden aan, opdat de lezer lust krijgt dit mooie boek geheel te lezen. De schrijver verstaat uitnemend de kunst zich epigrammatisch uit te drukken: ‘Ovidius’, zegt hij zeer fijn, ‘is vatbaar voor de poëzie van de godsdienst, doch hij practiseert de godsdienst der poëzie’ (p. 13). Een aardig staaltje van Dr Arens' fijne opmerkingsgave en tevens van zijn persoonlijke stijl is de volgende passage (p. 15), die ik in excerpt weergeef: ‘Ovidius gebruikt het bestaan der goden, om aan de peripetie of het sloteffect meer kracht bij te zetten...Het mooiste voorbeeld van dit dichterlijk spel is de pathetische slotkreet van Hercules' declamatie op de Oeta, die de brandende kwestie schijnt op te werpen van de goddelijke gerechtigheid en van de zegepraal van het kwaad: et sunt qui credere possint / esse deos (IX. 203/4)...En het pikante is, dat deze twijfelaar op het punt staat zelf god te worden. Ludit in humanis divina potentia rebus (Ex P. IV 3, 49), en de poëzie weerspiegelt deze comedie.’ Laat ik eindigen met de hoop uit te spreken, dat deze pur-sang literator ons na verloop van tijd verrijke met een even leesbaar, even kunstzinnig, even doordacht boek over ‘Ovidius als Dichter’. Aan begaafdheid, levens- en studielust ontbreekt het Dr Arens daarvoor zeker niet. P.J. Enk | |
Nederlandsch kunsthistorisch Jaarboek 1947. Aangeboden aan Willem Martin op zijn zeventigsten verjaardag. Uitg. D.A. Daamen, 's-Gravenhage.Het is een goed idee geweest om, nu ten gevolge van tijdsomstandigheden het gedurende vele jaren door de Nederlandse Oudheidkundige Bond uitgegeven Jaarboek gereduceerd is tot een klein Bulletin, een algemeen Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek samen te stellen. De eerste aflevering hiervan kreeg een speciaal cachet doordat het tegelijkertijd een feestbundel ter ere van de zeventigste verjaardag van professor W. Martin werd. Het belang van de uitgave nam daardoor zeker toe, maar deze combinatie had ook haar bezwaren. Het gebruik brengt mee, dat een groot aantal auteurs, vrienden en leerlingen van degeen, aan wie de feestbundel wordt opgedragen, bijdragen levert. Doch de aard van een Jaarboek is nu juist niet het bijeenbrengen in een goede tweehonderd bladzijden van een vijftiental studies, die voor het merendeel in lengte een tijdschriftartikel niet te boven gaan; wel echter het publiceren van wetenschappelijke verhandelingen, die te uitvoerig zijn om in periodieken tot hun recht te komen maar te kort om een afzonderlijke uitgave te rechtvaardigen. De tweeslachtigheid van het nu in het eerste Jaarboek verkregen resultaat kan evenwel een volgend jaar gemakkelijk worden vermeden. | |
[pagina 73]
| |
Het belangrijkste artikel is, naar het mij voorkomt, Dr A. Welckers studie over ‘De schepping van Goltzius' scheppingsdagen’. De schrijver gaat met behulp van tekeningen van Goltzius en Cornelis van Haarlem na, hoe het gecompliceerde wordingsproces van Goltzius' imposante prenten is geweest. Hierbij voert hij de lezer een overtuigend beeld voor ogen van 's kunstenaars veelzijdige, nimmer met zijn eigen werk tevreden geest. Bovendien vertelt hij iets over de Haarlemse ‘academie’. Dat gemeenschappelijk tekenen naar model van verschillende knappe meesters, dat discussiëren over literaire en kunst-theoretische vraagstukken en de prachtige resultaten, die hieruit voortkwamen, hoe aantrekkelijk moet dat alles voor de tijdgenoten zijn geweest en hoe boeiend is het nog voor de hedendaagse mens! Professor Van de Waal schreef over ‘Hagar in de woestijn door Rembrandt en zijn school’. Hij toetste de tamelijk talrijke etsen en tekeningen van Rembrandt naar het bekende oud-testamentaire verhaal, alsook afbeeldingen van zijn leerlingen, waarin de geest, soms misschien ook de hand van de meester naspeurbaar is, aan de bijbeltekst. Het behandelde onderwerp dankte zijn populariteit niet aan theologisch-dogmatische gronden. Ook de psychologische belangstelling voor het ‘geval’ schijnt niet de voornaamste beweegreden tot het afbeelden ervan te zijn geweest. Wel echter de naar de idylle en de pastorale uitgaande voorkeur van de tijd. Rembrandt heeft hierbij de bijbeltekst niet altijd precies gevolgd. Maar hij begreep op de hem eigen wijze en met het hem eigen gevoel voor intens tragische situaties, zoals het verhaal van Hagar bevat, de quintessens ervan. Dat gevoel heeft hij tot uitdrukking gebracht door op de in haar eenzaamheid wanhopige vrouw een lichtbundel uit de hemel te laten neerdalen, die God's deernis met haar aanduidt. Op dezelfde wijze had hij in zijn ets ‘Christus in Gethsemane’ het ontfermen van God gesymboliseerd. In deze directe verbinding tussen de sterveling in nood en de Hemelse vader, zonder tussenkomst van min of meer genreachtige bemiddelaars, ligt de sleutel tot het verstaan van Rembrandts werk en zijn met de lijdenden medevoelend nart. In een uitvoerig betoog heeft schrijver dit duidelijk gemaakt. Gedegen is voorts het artikel van professor Ter Kuile over ‘De grote Brabantse basiliek in Noord Nederland’. In de late 14de en de 15de eeuw zijn in Zeeland en Holland een aantal kerkgebouwen ontstaan die een sterke Brabantse inslag vertonen, zij het met bepaalde afwijkingen. Deze afwijkingen, die vaak een hybridisch aspect veroorzaken, moeten, volgens de schrijver, geweten worden aan inheemse beginselen, n.l. die van de hallenkerk. Dit proces, dat een parallel vindt in de Nederrijnse architectuur, demonstreert duidelijk het binnendringen van de toenmaals hogere Brabantse cultuur in de Noordelijke Nederlanden. Hierbij werd de eigen aard van het land echter niet geheel overvleugeld. Deze conclusie betekent een belangwekkende bijdrage tot de cultuurgeschiedenis van ons land in de 14de en 15de eeuw. Dr H.E. van Gelder heeft - behalve een persoonlijk gestemd ‘geleidewoord’ - een studie geschreven over ‘Moro's Goudsmid’ in het Mauritshuis. Hij wil dit portret indentificeren als de Utrechtse beeldhouwer Steven van Herwijck. De suggestie is interessant, maar helaas niet onomstotelijk bewezen. K.G. Boon trachtte in een opstel, getiteld ‘De erfenis van Aelbert van Ouwater’, na te speuren of het mogelijk was, aan de hand van miniaturen en schilderijen van anderen, iets te weten te komen over de invloed die het verloren gegane werk van Ouwater op enige leden van de na hem werkende generatie heeft gehad. Hij meent die op verschillende punten te kunnen aanwijzen, zonder evenwel tot een definitief resultaat te kunnen komen. Het gebrek aan gegevens blijft zich sterk doen gevoelen. W. Stechow maakte een studie over ‘Esaias van de Velde and the | |
[pagina 74]
| |
beginnings of Dutch landscape painting’, H. Gerson over ‘De Meester P.N.’, een 17de eeuws landschap- en figuurschilder uit de school van Van Goyen, die hij met Pieter de Neyn wist te vereenzelvigen, R. van Luttervelt over ‘Joost Cornelisz Droochsloot en zijn werken voor het Sint Barbara- en Laurentius-Gasthuis te Utrecht’, V. Bloch een niet overtuigend artikel over ‘Georges de La Tour, twee nieuwe werken’, J.G. van Gelder over ‘P. Rottermondt in Engeland’ en S.J. Gudlaugsson over ‘Bredero's Lucelle door eenige zeventiende-eeuwse meesters uitgebeeld’, een lezenswaardige bijdrage over de geschiedenis van het oud-Amsterdamse toneel. In de rubriek Beeldhouwkunst beschreef mr J.K. van der Haagen onder de titel ‘Een traditie hersteld’ de nieuwe vleugeldeuren, versierd met beeldhouwwerk van Mari Andriessen, in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden. Tot slot de afdeling Kunstnijverheid met bijdragen van W.C. Braat over ‘Een middeleeuws zwaard met inscripties’, J.W. Frederiks over ‘Gegraveerde gotische mesheften’ en G.T.v. IJsselsteyn over ‘Het uitgestelde jubileum’, waarin zij 17de eeuwse afbeeldingen van de half-mythische tocht naar Damiate behandelde. Het is niet mogelijk al deze studies afzonderlijk te bespreken. Overzien wij het geheel, dan blijkt dat de bestudering van onze 17de eeuwse schilderkunst nog steeds het meest de belangstelling onzer kunsthistorici trekt. De verhouding, waarin de behandeling van belangrijke kunstenaars en kunstwerken tot die van minder formaat staat, komt mij niet geheel evenwichtig voor. Zuiver technisch-kunsthistorische vraagstukken en kwesties van vak-details nemen veel plaats in beslag, zodat voor aesthetische waardering en problemen soms te weinig plaats overbleef. Dit moge in een uitsluitend voor de kleine kring van vakmensen verschijnende periodiek reden van bestaan hebben, in een fraai uitgegeven jaarboek als dit is het jammer. Immers, de kunsthistorische studie heeft slechts zin, wanneer zij de weg baant tot een beter begrijpen en dieper genieten van kunstwerken. Wie te zeer de aandacht wijdt aan zuiver technische problemen en probleempjes, miskent althans gedeeltelijk de aard van deze royaal opgezette publicatie. Het ideaal zij, zoals het woord ‘kunsthistorie’ het zo goed uitdrukt, de weloverwogen combinatie van aesthetiek en wetenschap ten behoeve van ons cultuur-historisch inzicht, niet een eenzijdig het accent leggen op één van deze beide onderdelen. R. van Luttervelt | |
P. Geyl, De Patriottenbeweging (1780-1787). Patria-Serie, no. XL. - P.N. van Kampen on Zoon N.V., Amsterdam, 1947.Aan een goed leesbaar boek als dit over de Patriottenbeweging bestond sedert lang behoefte. Het driedelige werk van Colenbrander, hoeveel verdiensten het ook heeft, is voor het grote publiek veel te omvangrijk en te onoverzichtelijk door de overstelpende hoeveelheid materiaal, die er in is verwerkt. Het is bovendien hoofdzakelijk naar buitenlandse bescheiden bewerkt en het rekent de Patriottenbeweging daardoor te veel als geheel onder buitenlandse invloed staande, waardoor het eigen Nederlandse van deze zo merkwaardige beweging wordt miskend. Geyl neemt tegen deze opvatting scherp stelling en hij toont aan, dat Colenbrander, door zijn a-prioristische opvatting misleid, op enkele punten zelfs de stukken, die hij achter zijn tekst afdrukt, verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het boek is vlot en boeiend geschreven en het weet lijn te brengen in de verwarring van de veelbewogen jaren, die het bestrijkt. Het stelt terecht Utrecht in het middelpunt zonder nochtans de andere gewesten te verwaarlozen. Wij leren er uit, hoe de denkbeelden der Patriotten | |
[pagina 75]
| |
samenhangen met het nationale verleden, en de zwakheid van de stadhouderlijke regering, in het bijzonder die van Willem V zelf, wordt ons ten voeten uit getekend. Wij zijn dankbaar voor wat de schrijver ons gaf, maar toch niet geheel bevredigd. Geyl verklaart voor zijn werk geen nieuw archiefonderzoek te hebben gedaan en zelfs geen werkelijk grondige studie van de uitgegeven bronnen te hebben gemaakt. Dat is jammer, want er ligt in de archieven nog heel wat ongebruikt materiaal en een nauwkeurige bestudering der bronnen zou nog heel wat nieuws aan het licht kunnen brengen. Maar de Patriottentijd is zulk een mer à boire, dat wij er den schrijver geen verwijt van kunnen maken, dat hij zich voor een populair bedoeld werk als dit beperking heeft opgelegd. Zonder deze was het misschien nooit geschreven, want het voor den historicus altijd bestaande gevaar van den verdrinkingsdood in den overvloed van het materiaal is waarschijnlijk nergens groter dan hier. De schrijver wijst in de noten achterin het boek enkele misvattingen van Colenbrander aan. Hij polemiseert niet in het werk zelf, wat aan de leesbaarheid ten goede komt. Hij stelt nog een verdere studie in uitzicht waarin hij breder op zijn bezwaren tegen Colenbrander's werk zal ingaan. Wij zien deze met veel belangstelling tegemoet en wij hopen, dat de bestudering van een voor onze geschiedenis zo belangrijke periode als de Patriottentijd er een nieuwen impuls door zal krijgen. J.C.H. de Pater | |
Dr G. ten Doesschate, Rolduc als middeleeuwse voorpost der wis-, natuur- en geneeskunde in de Nederlanden. Met een Inleiding van Prof. Dr F. Sassen. Nederlandse Monographieën VIII. - De Tijdstroom, Lochem. 1948. 154 blz.Het is reeds een veertigtal jaren geleden, dat Dr P.J.M. van Gils de aandacht vestigde op het bestaan van den zgn. Catalogus Rodensis, een waarschijnlijk uit de eerste helft van de 13e eeuw daterende lijst van boeken uit de bibliotheek van de abdij Kloosterrade of Rolduc. Later werd het interessante document uitgegeven door Prof. Dr F. Sassen (Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, XXIX (1936-'37), 19-76), die er tevens een tweetal verhandelingen aan wijdde. Thans is het opnieuw bestudeerd door den schrijver van het hier boven aangekondigde werk, die echter zijn aandacht speciaal op één aspect ervan gericht heeft. Hij heeft namelijk nagegaan, welke titels van werken op wiskundig, natuurwetenschappelijk en medisch gebied erin voorkomen en heeft vervolgens onderzocht, wat er over den inhoud van deze werken bekend is. Door hiervan verslag uit te brengen wil hij het intellectuele milieu schetsen, dat in den tijd, waaruit de catalogus afkomstig is, te Rolduc heeft bestaan. Het eerste hoofdstuk behandelt naar aanleiding van de vermelding van werken van Boethius de neo-pythagoraeïsche getallentheorie, zoals we die door Nikomachos kennen en geeft een indruk van de middeleeuwse rekentechniek; het tweede handelt over de kosmologische theorieën in den Timaios, over computistiek en de theorie van het astrolabium; het derde over de physiologie van den Timaios en over de medische en biologische kennis, die een 13e-eeuwse lezer uit de te Rolduc aanwezige werken heeft kunnen opdoen. De behandeling is uitvoerig en duidelijk; alleen bij het astrolabium zal de begrijpelijkheid, naar te vreezen staat, te wensen overlaten. Bij alle waardering voor het verdienstelijke werk, dat de schrijver verricht heeft, kunnen we twee opmerkingen van critischen aard niet onderdrukken: 1. Het boek beperkt zich uitdrukkelijk tot de onderwerpen, die in de vermelde werken behandeld zijn en breidt de mededelingen hierover | |
[pagina 76]
| |
alleen uit met wat in denzelfden tijd nog meer bekend was; die werken vormen echter niet meer dan een toevallige selectie van geschriften uit den tijd voor ca. 1250. In dit verband is de uitspraak van den schrijver van de inleiding, dat de auteur den lezer duidelijk weet te maken, wat er alzo in de boeken staat, die ‘de Middeleeuwers’ voor hun studie van het Quadrivium gebruikten en dat het boek een algemene betekenis heeft voor de studie van de exacte vakken in ‘de middeleeuwse scholen’ wel aan enige bedenking onderhevig. Als er nu iemand was van wien men verwachten zou, dat hij met zo weinig discriminatie over de Middeleeuwen zou spreken, alsof dit een enkele homogene periode in het denken geweest is, dan toch zeker niet Prof. Sassen. Het boek toch geeft, op grond van zijn opzet, niet meer dan een indruk van het voorthomistische weten op de behandelde gebieden; die indruk is, opnieuw volgens de bedoeling van den auteur, zeer partieel: er is bijvoorbeeld nergens sprake van de werken van Adelard van Bath, van Willem van Conches, van Bernard Silvester. En uiteraard wordt er niets behandeld van de 13e eeuwse natuurwetenschap, van het werk van Dietrich van Freiburg, Robert Grosseteste, Roger Bacon, Albertus Magnus, en zovele anderen, om van de historisch zo belangrijke 14e eeuw, die a fortiori niet ter sprake kon komen, nog maar te zwijgen. 2. Evenmin als de opmerking van den inleider is de bewering van den schrijver, dat men, door het boek te lezen, een kijk krijgt op het onderwijs in de behandelde vakken in een middeleeuwse kloosterschool, van overdrijving vrij te pleiten. Dat een boek in een catalogus vermeld staat, waarborgt nog niet, dat het gelezen is; als dit wel zo is, bestaat er nog geen zekerheid, dat men den inhoud ook begrepen heeft en als men dit laatste wil onderstellen, weet men nog niet, of men er ook uit onderwezen heeft. We vrezen, dat menige lezer in den waan zal worden gebracht, dat wat in dit boek behandeld wordt zo ongeveer de stof van het 13e-eeuwse Quadrivium weergeeft; hij zou dan wel eens lelijk bedrogen kunnen uitkomen. E.J.D. | |
Dr G.C. Gerrits, Grote Nederlanders bij de opbouw der natuurwetenschappen. - E.J. Brill, Leiden, 1948. 518 blz., 158 afbeeldingen en 101 foto's.In dit omvangrijke, fraai uitgevoerde en rijk geïllustreerde werk behandelt de auteur van een alom bekend leerboek der natuurkunde de Nederlandse geleerden die in den loop der tijden bijdragen tot de ontwikkeling der natuurwetenschap geleverd hebben; hij beschrijft hun levensloop en geeft op uiterst bevattelijke wijze een indruk van hun levenswerk. Hij heeft daarmee een zeer verdienstelijken arbeid verricht. Niet alleen vindt men hier een schat van biographische bijzonderheden bijeen die men nergens anders in zo grote volledigheid zal aantreffen, maar bovendien kan ieder die slechts de nodige belangstelling bezit, zich door de lectuur van het boek een denkbeeld vormen van het uiterst belangrijke aandeel dat ons land in de intense geestelijke worsteling om de geheimen der natuur, die sedert de zestiende eeuw plaatsvindt, gehad heeft. Natuurwetenschappelijke geschooldheid wordt daartoe niet vereist: alle benodigde voorkennis wordt in het boek zelf aangebracht. Het internationale karakter dat aan de beoefening der natuurwetenschap eigen is, maakte het uiteraard onmogelijk, de Nederlandse bijdragen geïsoleerd uiteen te zetten; de schrijver vertelt daarom overal zoveel van de algemene wetenschapsgeschiedenis als nodig is om het aandeel van onze landgenoten te begrijpen. Men zou dit boek in veler handen wensen; in de eerste plaats wel in die van hen, die door hun opleiding buiten contact met de natuurwetenschap zijn gebleven en daardoor vaak een onvoldoende waardering be- | |
[pagina 77]
| |
zitten voor het bewonderenswaardige werk dat daarin verricht is en voor de eminente culturele betekenis die daaraan in de geschiedenis van den Europesen geest toekomt. Een storende omstandigheid bij de lectuur is het onmatig gebruik dat de schrijver van den lijdenden vorm maakt: er is bijna nooit iemand die iets doet; er wordt altijd iets door iemand gedaan. E.J.D. | |
Walter de la Mare, The Traveller. - Faber and Faber Ltd., London, 1946.Fijnzinnig natuurdichter en visioennair is de la Mare ook in dit lange gedicht zichzelf gelijk gebleven: ook hier brengt hij ons in aanraking met het in zachte kleur geschilderde mysterie van natuur en leven in hun onverbrekelijke band en met het onsterfelijk verlangen van al wat sterfelijk is. Wij kunnen in zijn vertelling van de ruiter die uitgaat om in verre, zelden-betreden landen het antwoord op de diepste levensvraag te vinden, geen tot enkele stellingen te herleiden wijsgerig systeem verwachten: daarvoor is de la Mare te zeer de dichter van het mysterie. Wat echter zeer duidelijk wordt is dat ook zijn wereld onstandvastig is geworden: Foreboding's perils unconceived before,
He woke when dawn again suffused the sky.
His earth, once stable, now proved insecure:
Later, in zijn droom, ziet hij de wereld bevrijd van het voorbijtrekkend mensenleger: debased by pride, lust, greed and self-esteem, en een beter geslacht bevolkt de aarde, terwijl hij zelf tot de ‘fellowship with innocence’, die slechts door kinderen gekend wordt, is teruggekeerd. Ruw-ontwaakt herkent hij, die zelf een van leven vervreemde zwerver geworden is, The hushed and visionary host of those
Who, like himself, had faced life's long duress,
Its pangs and horrors, anguish, hardship, woes,
Their one incentive ever on to press
Defying dread and danger -
Ontgoocheld nadert hij het einde van zijn reis; zijn Arabische hengst kan hem niet langer dragen, en hij zelf zijgt neer in de nachtelijke herberg aan de kruisweg, the all-welcoming grave
For those who weary and a respite crave.
Hoewel de la Mare naar moderne opvattingen te zeer een mooizegger is en te veel naar het rhetorische en het verwante proverbiale neigt, bevat The Traveller toch verscheidene zeer fraaie en vooral zuivereerlijke kwatrijnen. Van de vier gekleurde tekeningen waarmee John Piper het keurigverzorgde boekje illustreerde trof mij het meest de in oranje en rood uitgevoerde verbeelding van het geweldig plateau waarop de reiziger zijn reis naar het wonder aanvaardt. W. van Maanen | |
[pagina 78]
| |
OratiesDr J.H. Hospers, Twee problemen betreffende het Aramees van het boek Daniel. - J.B. Wolters, Groningen, 1948.In deze rede, waarmee de spreker het hoogleraarschap in de semietische talen aan de Universiteit te Groningen heeft aanvaard, wordt eerst het probleem van de datering van het Aramese gedeelte van het boek Daniel (2:4b-7:28) behandeld, terwijl vervolgens de verschillende verklaringen van het feit, dat dit gedeelte in het Aramees en de rest in het Hebreeuws geschreven is, aan een kritische beschouwing worden onderworpen en met een eigen hypothese worden aangevuld. | |
Dr Pier Westra, Het probleem van leven en dood bij Theodor Storm. - J.B. Wolters, Groningen, 1948.Ter opening van de colleges in de geschiedenis der Duitse letterkunde, die hij als privaat docent aan de Universiteit te Leiden hoopt te geven, heeft de spreker een studie over het probleem van leven en dood in het werk van Theodoor Storm voorgedragen, waarin hij laat zien, hoe de overtuiging van den dichter, dat de dood een radicale en definitieve vernietiging beduidt, hem tot liefde en eerbied voor al het levende inspireert. | |
Dr K. Fokkema, De waardering van het Fries. - J.B. Wolters, Groningen, 1948.De spreker vangt zijn colleges als privaat docent in het Fries aan de Leidse Universiteit aan met een overzicht van de veranderingen die in de laatste honderd jaar in de taalwetenschappelijke behandeling van het Fries zijn opgetreden. | |
Dr Mr H. Houwens Post, Culturele stromingen en intellectuële invloeden der Renaissance in het werk van Luís de Camões. - J.B. Wolters, Groningen, 1948.Bij de aanvaarding van zijn privaat docentschap in de Portugese taal- en letterkunde aan de Universiteit te Utrecht schetst de spreker de Aristotelische en neo-Platonische invloeden die in de lyrische gedichten van Camões zijn aan te wijzen en de bewijzen van zijn natuurwetenschappelijke ontwikkeling en belangstelling die men in de Lusiade kan opmerken. |
|