De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Telders' geschriften over volkenrechtVerzamelde Geschriften van Prof. Mr B.M. Telders. Deel IV. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1947.Het vierde deel van Telders' ‘Verzamelde geschriften’ te bespreken, zoals de redactie dit van mij vraagt, is een taak, die ik liever aan een ander over had gelaten; de enkele verwijzing naar de ‘voorrede’ uit het eerste deel zal voor een verklaring hiervan wel voldoende zijn. Over de keuze der opgenomen stukken en hun rangschikking en over de uitvoering van deze verzameling kan ik hier geen nader oordeel ten beste geven. Dit vierde deel bovendien heeft een volkenrechtelijken inhoud; en het volkenrecht is nu eenmaal mijn sterkste kant niet. Toen ik echter de redactie verzocht het wel te willen billijken, wanneer ik aan haar wens niet voldeed, herhaalde zij haar uitnodiging met klem. Telders' in dit deel opgenomen bezettingsopstellen vergen, zo was zij van mening, ter kanttekening de hand van iemand, die in den oorlogstijd persoonlijk nader met hem heeft verkeerd; en aan deze voorwaarde voldoe ik h.i. het meest: eerst in de zeven maanden na den dies ater van Dinsdag 14 Mei 1940, die het hem nog vergund is geweest in vrijheid te leven, kruisten onze wegen elkaar veelvuldig, later in Mei en Juni 1941 deden zij het nog weer af en toe en tersluiks op de ‘Sportplatz’ der Scheveningse gevangenis, als wij er, beiden, eerst op 4 April ik en enige weken later hij, door een of andere onnaspeurbare gril der toenmalige feitelijke machthebbers in het genot gesteld van zekere ‘Erleichterungen’, alleen werden gelaten onder een spreekverbod, waarvan het uiteraard onze enige zorg was het op de meest doelmatige wijze te overtreden, en eindelijk in 1944 nog weer een half jaar in het concentratiekamp bij Vught na dien wonderbaarlijken ochtend van Zaterdag 15 Januari, toen hij daar op eens voor mij stond in de ‘Häftlingsgeld und Wertsachenverwaltung’! Wie van ons toen verbaasder is geweest, ik, die hem in Buchenwald dacht, of hij, die mij in vrijheid waande, waag ik niet te schatten; maar onze gevoelens op dat ogenblik moeten die van Livingstone en Stanley te Oedzjidzji nabij gekomen zijn. Een beroep op deze herinneringen heeft mij tot toegeven bewogen; maar de wijze waarop ik mij ten dezen (ik hoop niet te lichtvaardig) heb laten ompraten, moge mij verontschuldigen, wanneer ik mij voornamelijk bezig houd met de onderafdeling H: ‘Bezetting’. | |
[pagina 37]
| |
Nochtans begeer ik van de voorafgaande rubrieken ‘Volkenrecht’, die dit vierde deel vullen, niet te zwijgen. Zij zijn vijf in getal: ‘Rivierenrecht’ (C), ‘Radiorecht’ (D), ‘Volkenbond’ (E), ‘Onzijdigheid’ (F) en ‘Oorlogsrecht’ (G). In de eerste speurt men voortdurend den kundigen Rijnvaartcommissaris, die verleden en heden van den Rijn tot in alle onderdelen doorvorst; den voorvechter ook van ‘het kostelijk goed’ ‘der vrijheid van scheepvaart’Ga naar eind1). En dit niet enkel om de mogelijkheid van het ronddobberen zelf: ‘Inderdaad, de vrije vaart is geen geschenk, dat men aan roei- en zeilvereenigingen heeft willen doen, maar een instelling in het belang van de scheepvaart als commercieel bedrijf.’Ga naar eind2) Daarom juichte hij de beslissingen van den Hogen Raad en het Permanente Hof van Internationale Justitie toe, die er toe strekten, dat ‘scheepvaart’ ‘varen, inladen, vervoeren, lossen’ omvatte. Maar dit was nog maar een ‘minimum’.Ga naar eind3) Reeds had het laatstgenoemde rechterlijke college ook genoemd het gebruik der havens, dokken en andere werken. Niet minder zou het strijden met het beginsel der vrije vaart, wanneer men ging ‘verbieden, bijv. aan eigen onderdanen, om met vreemde schippers, of met bepaaldelijk aangewezen reederijen, vervoercontracten af te sluiten. En in strijd met hetzelfde beginsel zou het zijn, als men aan de inladers onmogelijk ging maken hunnerzijds datgene te presteeren, met het oog waarop de schipper of reeder het contract afsluit: den vrachtprijs’.Ga naar eind4) Als enig ‘clearing verdrag’ hiertoe mocht leiden, zou hij ‘niet aarzelen die regeling in strijd met de Rijnvaartakte te verklaren.’Ga naar eind5) Want als hij over dit alles schrijft, is het wel niet uitsluitend aan den Rijn, dat hij denkt (ook de Maas en andere rivieren komen ter sprake), maar deze is het toch wel voornamelijk. Ook al, omdat ‘het beginsel der vrijheid van scheepvaart sedert meer dan een eeuw op den Rijn wel gevestigd’ is.Ga naar eind6) Het was dit althans in 1935; want wat is er tegenwoordig nog van over? Eerst schond Duitsland het (en in een voordracht uit 1937 over den ‘huidigen stand van het internationale Rijnregime’ heeft Telders zich afgevraagd wat dit ten gevolge had en verder moest hebben) en onze bondgenoten uit den tussen 1940 en 1945 gevoerden oorlog, aan wie wij veel te danken hebben, gelijk zij aan onsGa naar eind7), maar ook wel het een en ander te verwijten, beijveren zich ook niet bepaald steeds het te herstellen. Wat zou Telders gezegd hebben van den huidigen toestand? Niet enkel wat de werkzaamheden en uitrustingen, ook wat de personen aangaat, staat hij naar geldend recht een ruime vrijheid voor; al verbiedt zijn wetenschappelijke eerlijkheid hem een on- | |
[pagina 38]
| |
beperkte te bepleiten: ‘Naar de meening van ondergeteekenden’, schrijven in October 1937 de Rijnvaartcommissarissen aan den Minister van Buitenlandse zaken, maar men behoeft hun advies maar door te lezen om aan taal en stijl en inhoud Telders' invloed te proeven, ‘kan alleen de zuiver Nederlandsche beurtvaart door een Nederlander tusschen in Nederland gelegen Rijnhavens uitgeoefend, aan een Nederlandsche regeling, die met de Rijnvaartacte onvereenigbaar zoude zijn - dus bijv. aan een tour de rôle - worden onderworpen’Ga naar eind8); doch hiermee zou men dit dan ook inderdaad mogen doen. Vrijheid van scheepvaart voor door hun aard internationale verkeerswegen verdedigde hij; en een echte, een ware. Zijn werkelijkheidzin kwam in opstand tegen een beslissing als die op 12 December 1934 door het Permanente Hof van Internationale Justitie gewezen is in de zaak betreffende Oscar Chinn; hij kon ‘zich moeilijk aan den indruk onttrekken, dat hier een formalistische, om niet te zeggen “lebensfremde” wijze van interpreteren over een gezonde, met de realiteit rekening houdende beschouwingswijze heeft gezegevierd.’Ga naar eind9) Een voortgaan op dezen weg zou ‘het welhaast anderhalve eeuw oude beginsel der vrije vaart op internationale rivieren’ ‘op zorgwekkende wijze’ ondermijnen.Ga naar eind10) Waarachtigheid is het, die hij eist, hier en elders, en die een trek was van zijn wezen; geen bemanteling met drogredenen en niet dat soort ‘juristerij’, dat tevreden is met elk verstandelijk sluitstuk, hoe ook gesmeed, en waarvan men het kan begrijpen als een vooraanstaand kamerlid uitroept, dat hij er ‘maling’ aan heeft. Hij verlangt, dat men ernst maakt met de zaak; en zelf zal hij in later jaren met het volkenrecht den allerdiepsten ernst maken, dien het een rechtsgeleerde mogelijk is er aan te wijden. Zo grijpt hij her en der in het rivierenrecht en biedt er zijn beschouwingen over: steeds gedegen en altijd helder als kristal; het hoofd daar bij nog vol plannen. Hiervan getuigt een nagelaten schets over den ‘invloed van den internationalen handel op de ontwikkeling van het internationale recht’, die te zijner tijd een ander moge prikkelen tot zelfstandige uitwerking. De tweede der bovengenoemde rubrieken, die ik hier uiteraard niet dan vluchtig bij langs kan lopen, is de kortste; zij bestaat uit twee adviezen, uitgebracht naar aanleiding van een geschil met Roemenië, maar vooral het eerste met enige algemene beschouwingen, waarvan het belang boven het gewicht van het bijzondere geval uitreikt. Het lijkt als een wonderlijk voorteken, wanneer men bemerkt, hoe dit Telders in nadere, zij het slechts incidentele, aanraking bracht met een der andere grote figuren | |
[pagina 39]
| |
uit den lateren strijd voor vrijheid en recht: Gerbrandy, die, zij het op een geheel andere plaats en wijze, zich ook zo duchtig hiervoor weerde en aan wien evenzeer geen Nederlander, ook al moge hij zijn zienswijzen omtrent mens en samenleving geenszins of niet ten volle delen, zonder een hem zelf het meest onterende trouwbreuk kan ophouden te denken met eerbied en erkentelijkheid. Van meer belang dan deze twee radioadviezen is intussen de groep der bijdragen betreffende den volkenbond, wiens lotgevallen in de bewogen jaren van midden dertig den jongen volkenrechtskundige (natuurlijk, kan men zeggen) sterk hebben getroffen en aan het denken hebben gezet. Allereerst om klaarheid te scheppen over zijn doel en vervolgens om te komen tot deugdelijke hervormingsvoorstellen; want dat het met den volkenbond niet bij het oude kon blijven, was hem duidelijk. Nagelaten schetsen getuigen hiervan en doen, vooral nu, eens te meer beseffen wat niet slechts Nederland, maar heel deze verwarde wereld verloren heeft aan wie ze als grondslag voor verder werk in zijn schrijftafel had liggen. Wie hierbij zijn belangrijkste geestelijke leidsman was, vertelt hij met zoveel woorden; het was de Amsterdamse hoogleraar en latere staatsraad Struycken, aan wien hij in den jaargang 1938 van dit tijdschrift een bewonderend en warm gesteld opstel heeft gewijd, want aan diens reeds ruim een kwart eeuw geleden geuite ideeën over den volkenbond kwam, naar zijn mening, een ‘meer dan gewone beteekenis’ toe en hij zou ‘niet weten, wat daaraan, zelfs in het licht van vandaag, zoude kunnen worden verbeterd’.Ga naar eind11) Dit ‘vandaag’ was toen reeds een tamelijk diepe inzinking na de droevige ‘Ethiopische les’, waarover hij het twee jaar tevoren in ‘de Gids’ had gehad. Harde woorden behelst dit meesterlijke opstel; maar de ‘plicht tot waarachtigheid’Ga naar eind12), die hem immers zo zeer in het bloed zat, dwong ze hem neer te schrijven. Niet in louter hardheid intussen verliest de schrijver zich; hij legt bloot, hoe ‘het geheele Geneefsche systeem op een dubbele contradictie’ berust, die ‘reeds in 1923 in Genève zelf op magistrale wijze geformuleerd’ is door ‘onzen landgenoot Struycken.’Ga naar eind13) Het verdrag, dat de onvermijdelijke staatkundige evolutie nalaat te normeren en veelal, schoon niet ten volle, den schijn wekt, alsof het den bestaanden toestand als enig recht aanvaardt, kiest soms vóór het recht en tegen den vrede, dan weer voor den vrede tegen het recht, en biedt zelfs een flauwen steun aan wie het wenst te houden met een gewijzigden rechtstoestand. Aldus stelt het beurt om beurt dan | |
[pagina 40]
| |
dezen dan genen in het gelijk; ‘kan het verwondering baren, als op een dergelijk innerlijk tegenstrijdige basis geen uniforme volkenbondspolitiek mogelijk blijkt?’Ga naar eind14) De aanvaarding ervan in dezen vorm was een politieke fout, waarvan vroeg of laat de gevolgen aan den dag moesten treden. Struijcken, de steeds weer door Telders hooggeprezene, ‘is een van de weinigen geweest, die dit alles reeds van den aanvang af hebben voorzien. Zijn stem was echter niet die van den waarschuwenden profeet doch die van een sceptisch en berustend ziener, die weet, dat de mensch nooit iets ziet, dat hij niet wil zien. En in 1919-1932 waren slechts weinigen tot zien bereid.’Ga naar eind15) En wat dan nu? Juridische en zedelijke normen, volgens welke de evolutie van het statenbestel zich behoort te voltrekken, ontbreken nog; een volledige oplossing der ‘dubbele contradictie’ (status quo of gerechtigheid en vrede of recht) kan thans nog niet verwacht worden. Wel echter kan men streven naar een zodanige uitwerking der beginselen, dat zij te zamen een evenwicht, zij het vooralsnog slechts een wankel, vormen; waartoe hij enige aanwijzingen geeft. De teleurstellende ontwikkeling in Genève stelde ook de vraag aan de orde wat Nederland's houding tegenover de mislukking der sanctiepolitiek moest zijn. Een opstel hierover vormt den overgang naar de rubriek der opstellen over onzijdigheid, alle uit 1939, het jaar van oorlogsdreiging voor Nederland en oorlogsbegin voor andere landen reeds, met daarbij aansluitend die over den oorlog zelf: eerst nog de intreerede van 16 October 1931 over ‘de juridieke waardeering van den oorlog’ en een artikel over ‘burgeroorlog en volkenrecht’ uit 1936 naar aanleiding van de gebeurtenissen in Spanje, maar dan allerlei beschouwingen uit 1939 en 1940, die den lezer reeds binnenleiden in de verschrikkingen, waaraan in 1945 een einde kwam. Anders dan tijdens den eersten wereldoorlog zouden wij hierin rechtstreeks worden betrokken. Den 10en Mei 1940 brak het oorlogsgeweld over ons los. Den 14en Mei 1940 moest het leger in Holland zich overgeven; het grootste deel, weldra het geheel, van Nederland werd door den vijand bezet. Dat het hiermee niet uit was en niet uit mocht zijn, was den meesten wel duidelijk; minder duidelijk evenwel was, wat deze vaststelling voor de burgers in het bezette gebied in moest houden. Hieromtrent voelde men zich onzeker en de Duitse maatregelen waren er wel op berekend verheldering door overleg te voorkomen. De vrijheid van een volk is met eigenzeggenschap over zijn staatkundige instellingen alleen niet gegeven, maar aan den anderen kant met de beroving daarvan evenmin vernietigd, noch | |
[pagina 41]
| |
zelfs wanneer hier een economische overheersing bijkomt; al waakt een volk, dat haar liefheeft, ook hiertegen naar krachten door vlijt en door aanpassing aan zijn mogelijkheden. De overweldiging van Mei 1940 was er een met kracht en stof, maar zij behoefde niet of weinig te leiden tot een in den geest, zo een ieder op zijn post slechts wist wat hem in dezen te doen stond; en slaagde men er in hier stand te houden, dan zou Nederland's vrijheid nooit geheel geknot kunnen heten en zou er altijd een kern overblijven, waaromheen zich bij een gelukkigen keer van zaken een hecht lichaam weer zou kunnen vastzetten met ook zijn staatkundige en huishoudkundige bestanddelen. Er waren er, die dit niet of moeilijk begrepen; er waren er helaas ook, die het niet wilden vatten; er waren er, die het vaag gevoelden; er waren ook, die het onmiddellijk inzagen, maar moeite hadden aan dit inzicht vorm te geven in hun handel en wandel. Er was hierdoor verwarring; en daartegenover was er een vijand, die, met sluw, schoon desalniettemin af en toe zo merkwaardig falend inzicht (als om te tonen, dat de boosheid toch steeds weer gedoemd is zich zelf door noodlottige fouten te schaden) ook geestelijk zijn vernietigingsslag begeerde te slaan en het daarom voorzien had op alles wat den eigen geest kon schragen: taal, recht, wetenschap, kunst, godsdienst, zede, nationaal gevoel; een vijand, die hierom de verwarring wenste te bevorderen, en die er op uit was te ondermijnen en te vernielen. De zelfhandhaving van binnen uit moest beginnen hem hier den weg te versperren, tot de mogelijkheden van verder verzet zich zouden opdoen. Wie de ‘bezettingsopstellen’ uit het thans verschenen vierde deel van Telders' ‘Verzamelde geschriften’ doorleest, ziet hem hier naar alle kanten bezig; en wie zich hem uit dien tijd herinnert, weet, dat deze schrifturen nog maar een gedeeltelijk beeld geven. Hij vatte het werk aan waar hij het als jurist het best aan kon vatten: bij het recht, in het verdedigingsstelsel trouwens met de taal een belangrijke schans. Steeds weer herinnert hij aan het landoorlogsreglement en schuift daaruit het aanvankelijk bij velen onbekende belangrijke art. 43 naar voren, dat den bezetter verplicht bij zijn maatregelen tot herstel en verzekering der openbare orde en het openbare leven 's lands wetten behoudens volstrekte verhindering te eerbiedigen.Ga naar eind16) Waar hij kan, werkt hij het uit, beschrijft de positie van den bezetter, wijst aan, welk standpunt men dienovereenkomstig tegenover hem dient in te nemen en poogt aldus de verwarring te bezweren door den belaagden een scherp wapen, dat onder hun bereik gebleven is, in de hand te drukken, terwijl hij, door zich te richten tot hen, van wie verdere | |
[pagina 42]
| |
leiding kan uitgaan, dezen in staat stelt met zijn voorlichting hun voordeel en dat van het volk te doen. En kan dit niet recht op den man af, dan tracht hij in de weinige mogelijkheden van publicatie, die hem nog ten dienste staan, het te doen doorschemeren en daarbij den vijand zoveel mogelijk te vangen in zijn eigen strikken. Aanvankelijk blaast deze niet al te hoog van den toren. De rijkscommissaris Seyss-Inquart verzekert nog ‘de tradities van dit land, opgebouwd in een cultuur van eeuwen’ te zullen respecteren en het Nederlandse volk geen hem vreemde ideologie te zullen opdringen. Hij steekt van wal met een verordening, die men, zoals de kaarten nu eenmaal op tafel liggen, op zich zelf nog niet zo kwaad behoeft te achten, en zijn vertegenwoordiger Rabl verklaart nadrukkelijk, dat de Duitse overheid in het bezette gebied er niet aan denkt zich enige bevoegdheid aan te matigen, doch uitsluitend van zins is gebruik te maken van rechten en bevoegdheden, welke haar krachtens het volkenrecht en met name krachtens het landoorlogsreglement toekomen. Telders herhaalt dit met wellust in het openbaar: in de N.R.Ct. van 10 Juni 1940Ga naar eind17), in die van 12 Juni 1940Ga naar eind18), in de ‘Telegraaf’ van 20 Juni 1940Ga naar eind19), opdat het vooral niet vergeten zal worden. De bezetter kan hier moeilijk aanmerking op maken; nog minder op den lof, dat de verordening met ‘zorg en kunde’ is geredigeerd.Ga naar eind20) ‘Vandaar ook, dat wij haar hier aan een scherpe juridische analyse hebben onderworpen,’ klinkt het zoetsappigGa naar eind21), en die ‘scherpe juridische analyse’ dient dan om met een gezicht alsof er geen twijfel aan kan bestaan, of de machthebbers van het ogenblik bedoelen het net zo, enige opmerkingen en aanwijzingen te spuien, die Telders' eigen geest, niet die van zijn tegenspeler zijn en het volk kunnen baten, als de vijand kwaad gaat willen. Als daar zijn: 1. Denkt er aan, Gij Nederlandse ambtenaren en organen, Gij hebt het recht de uitoefening van Uw functies tijdens de bezetting te staken, wanneer Gij naar eer en geweten dit noodzakelijk acht. Het is te hopen, dat het zover niet hoeft te komen, het zal ook wel niet, werpt hij er lichtelijk schijnheilig tussen (en deze kwasi-vriendelijkheden zullen den vijand wel danig hebben gestoken), bij een bezetter, die in zijn twee basisverordeningen, die van den ‘Führer’ van 18 Mei en die van den rijkscommissaris van 29 Mei, het landoorlogsreglement naar ‘letter en geest’ zo nauwgezet heeft ontzien; maar het kan toch geen kwaad hierop een en andermaal de aandacht te vestigen. 2. Wanneer van ambtenaren, die aanblijven, een verklaring wordt gevraagd, ‘dat zij de verordeningen en andere bepalingen | |
[pagina 43]
| |
van den rijkscommissaris en van de hem ondergeschikte Duitsche organen stipt zullen nakomen en dat zij zich zullen onthouden van elke handeling gericht tegen het Duitsche rijk of de Duitsche weermacht’, dan kunnen zij die gerust tekenen. ‘Uitgangspunt’ immers moet ‘daarbij zijn geweest, dat de verordeningen en andere bepalingen, tot welker stipte nakoming de ambtenaren zich moeten verbinden, blijven binnen het gebied van wetgeving, waartoe de bezettende overheid krachtens het volkenrecht bevoegd is. Tot naleving van wat daar buiten valt zou een ambtenaar zich natuurlijk niet kunnen verbinden.’Ga naar eind22) Men hoort de vermaning, die aldus, zo netjes ingekleed, dat de bezetter (in deze beginperiode, waarin hij nog ‘lief’ probeert te doen) moeilijk kan tonen er aanstoot aan te nemen, er in besloten ligt. En als om de positie te verstevigen, komt er iets achteraan van: ‘Zo bedoelt gij zelf, bezetter, het natuurlijk ook; men kan dat bij ‘een scherpe juridische analyse’ van Uw ‘met zorg en kunde’ geredigeerde verordeningen wel zien; of in zijn eigen woorden: ‘Ook hier is, klaarblijkelijk, de inachtneming van de door het internationale recht zelf gestelde grenzen door den rijkscommissaris als vanzelfsprekend voorondersteld.’Ga naar eind23) Dit ‘klaarblijkelijk’ is kostelijk. Hoe moeten de valsaards op het rijkscommissariaat gegromd hebben van woede, dat zij aldus aan hun eigen woorden werden gehouden en dat deze zo keurig coram publico werden uitgelegd zoals dit het beste Nederland's zaak en die van het Recht beide diende!Ga naar eind24) 3. Art. 1 lid 2 van de rijkscommissariale verordening van 29 Mei bepaalt, dat de rijkscommissaris ‘de noodige maatregelen, ook die van wetgevenden aard’ neemt, als ‘de openbare orde of het openbare leven in Nederland het noodzakelijk maken’; dit is overeenkomstig art. 43 van het landoorlogsreglement. Maar dan staat er nog iets; hij zal dit ook doen, als ‘de belangen van het Groot-Duitsche Rijk’ het noodzakelijk maken. Men zou hier venijn uit kunnen zuigen, maar, als men nu tevoren den heer Rabl heeft horen verklaren, dat de ‘Duitsche overheid in het bezette gebied er niet aan denkt zich eenige bevoegdheid “aan te matigen”, doch uitsluitend van zins is gebruik te maken van rechten en bevoegdheden, welke haar krachtens het volkenrecht en met name krachtens de meer genoemde IVe Haagsche conventie toekomen’, mag men dat natuurlijk niet doen. Daarom: ‘In het licht van die verzekering en in verband met het feit, dat het geheel der door de Duitsche overheid gegeven regelen voortdurend van dien wensch getuigenis aflegt, meenen wij de woorden “belangen van het Groot-Duitsche Rijk” te mogen opvatten | |
[pagina 44]
| |
als de “met de oorlogvoering verband houdende Duitsche belangen.” Daartoe toch zijn, volgens het internationale recht, de bevoegdheden van den bezetter in oorlogstijd beperkt. Wat daarbuiten uit gaat, behoort evenmin als wat bestemd zou zijn langer te gelden dan voor den duur der bezetting tot de taak en de bevoegdheden van den bezetter.’Ga naar eind25) Waarop de schrijver overgaat naar de in dienst blijvende ambtenaren en hun eer en geweten; als om nog eens duidelijk tot uitdrukking te brengen: ‘Ook Gij moogt in Uw medewerking niet verder gaan; daar ligt de grens’. Dit raakt trouwens niet alleen ambtenaren, het raakt iederen burger, die de verleiding bij zich mocht voelen opkomen de bijzondere omstandigheden van het ogenblik te baat nemen om bepaalde verlangens op wetgevend of bestuurlijk gebied te verwerkelijken. Het past ‘aan de Nederlanders thans een zekere terughouding bij het omschrijven van wenschen in acht te nemen’; wie dit niet doet verzeilt ‘in on-Nederlandsch vaarwater’Ga naar eind26). Aldus poogt hij zich in het openbaar nog ten goede te laten horen; voor den goeden verstaander zo duidelijk als de moeilijke omstandigheden het toelaten en met slim beleid den bezetter zo bejegenend, dat deze in dit stadium zijn toorn bezwaarlijk kan tonen. Met zulk een uiterlijke beminnelijkheid, dat het kan lijken, alsof Telders zelf het gelooft, wanneer hij zegt, dat Rabl's toelichting ‘op het nieuwe statuut’ aantoont, ‘dat de Duitschers op deze wijze niet alleen formeel het volkenrecht hebben willen naleven, maar het Nederlandsche volk onder de bezetting ook wezenlijk zich zelf hebben willen laten, zooveel als met dezen buitengewonen toestand slechts vereenigbaar is.’Ga naar eind27) Van Eysinga heeft gezegd te vermoeden, dat Telders inderdaad in het begin der bezetting enig vertrouwen heeft gekoesterd, dat dit juist zou blijken te zijn: ‘Au début l'occupant réussit un moment à tromper l'homme si avisé et clairvoyant que fut Telders. Dans une série d'articles du mois de juin il fut d'avis que les mesures prises par l'occupant étaient conformes à la Section III du Règlement de la Haye concernant les lois et coutumes de la guerre sur terre. Mais bientôt il comprit qu'il n' en était rien et dans une note sur la situation aux Pays-Bas qu'il rédigea en octobre 1940 ensemble avec certaines autres personnes et qui fut destinée au Gouvernement de la Reine en Angleterre, il est dit avec son entière approbation que déjà le Décret organique de Hitler du 18 mai 1940 ainsi que l'ordonnance du commissaire du Reich aux Pays-Bas du 29 du même mois étaient là pour prouver que ce que visaient les Allemands était une annexion déguisée.’Ga naar eind28) | |
[pagina 45]
| |
Deze laatste woorden zullen wel betrekking hebben op den passus uit de ‘nota over het Duitsche bestuur in Nederlandsch bezet gebied’ van 15 October 1940, die door bemiddeling van den Amerikaansen consul te Amsterdam naar Londen is gestuurd en waarin staat, dat Duitsland steeds meer handelt in tegenstelling tot wat de Duitse volkenrechtsgeleerde Heyland schrijft: ‘Der Okkupant darf die ihm zustehende Rechtssetzungsbefugnis nicht dazu missbrauchen, um durch Einführung grundstürzender Neuerungen seine politischen Pläne bezüglich des besetzten Gebietes so zu verwirklichen, wie wenn er daselbst bereits Gebietsherr wäre’; waarop dan volgt: ‘Dat het dien kant uit zoude gaan werd trouwens door den bezetter aanstonds in het uitzicht gesteld’Ga naar eind29). En dat de bezetter dit deed, wordt dan toegelicht met een verwijzing naar de hierboven reeds vermelde herinnering aan de belangen van het Groot-Duitsche Rijk: ‘Nederland moet dus dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het Groot-Duitsche Rijk, dus ook aan het nationaal-socialistisch belang’Ga naar eind30), hetgeen een ‘verkapte annexatie’ betekent. Uit het woord ‘aanstonds’ blijkt m.i. reeds, dat Telders zich niets diets heeft laten maken; hij heeft zijn tegenspeler onmiddellijk doorzien en zich, meen ik te mogen aannemen, geenszins door hem een rad voor ogenlaten draaien. Hoe goed hij den val hier open zag staan, blijkt, dunkt mij, reeds uit het artikel in de N.R.Ct. van 10 Juni 1940; wanneer hij zich in slaap had laten sussen, had hij niet zo listig en duidelijk reeds toen het publiek er opmerkzaam op gemaakt en er den dag daarop nog eens aan herinnerd, dat het desbetreffende voorschrift ‘tot twijfel aanleiding zou kunnen geven,’ maar dat ‘die twijfel terstond kon worden weggenomen, wanneer men de bepaling slechts leest in verband met het landoorlogsreglement, waarop het geheele statuut steunt.’Ga naar eind32) Hij kon destijds moeilijk in de gebreidelde N.R.Ct. schrijven zoals hij het met anderen in de Octobernota aan de regering deed; wilde hij niet zwijgen, dan was de gekozen vorm de duidelijkste, waarin hij zijn waarschuwing kon uiten. Doch het schijnt mij onjuist toe te veronderstellen, dat de bezetter er ook maar één ogenblik in is geslaagd Telders' waakzaamheid te verschalken of bij hem vertrouwen te wekken in zijn volkenrechtelijke gezindheid. Zulk een vertrouwen zou hebben geleid tot zwijgen; niet tot de aangeklede waarschuwingen en vingerwijzingen, die de kern van zijn geschrijf vormen. Hierop wijst ook wat hij niet in het openbaar deed. Reeds den 25en Mei 1940 richt hij zich tot den voorzitter der secretarissengeneraal over de benoemingen van rechters en burgemeesters;Ga naar eind31) | |
[pagina 46]
| |
laat, zo raadt hij, als er een rechterlijke betrekking open valt, haar onvervuld en verzoek den zittenden leden van het betrokken college wat harder te werken en volg, als er een burgemeester uitvalt, den weg van art. 84Ga naar eind33) der gemeentewet.Ga naar eind34) Bewandel den weg van stellig Nederlands recht zo lang mogelijk, want wanneer men het zich gemakkelijk maakt en er zogenaamd noodgedwongen van afwijkt, dan effent men het pad voor den bezetter naar een beroep op ‘empêchement absolu’ en hiermee naar een benoeming van een persoon van zijn eigen keuze. Hierin ziet hij een gevaar, waartegen hij alarm blaast; zou hij dit ook gedaan hebben, wanneer hij werkelijk zo goed van vertrouwen was geweest? Ook mijn eigen herinnering is er niet naar om mij den Telders uit het begin der bezetting voor te stellen als een door het zoet gefluit van den vogelaar toch ietwat misleide. Wat men wel als vaststaand mag aannemen, is, dat hij, zoals de toestand in het begin der bezetting was, een voorstander was van het aanblijven van ambtenaren en in de delegatie door den bezetter van een deel van zijn wetgevende en bestuurlijke bevoegdheden aan de secretarissen-generaal een voordeel zagGa naar eind35). Natuurlijk niet zonder voorbehoud (de boven reeds vermelde herhaalde herinnering aan de bevoegdheid het ambt neer te leggen bewijst wel beter) en evenmin als doel op zich zelf, maar wel als middel tot het doel van een zo Nederlands mogelijk bestuur en tot handhaving ook van dat andere voor de vrijheid zo belangrijke geestelijke goed: de eigen taal.Ga naar eind36) En deze reden zelf hield een dure verplichting in, die Telders niet moede werd den betrokkenen voor te houden, eerst, zoals hiervoren reeds werd aangestipt, in het openbaar en ietwat in watten gewikkeld, schoon toch duidelijk kenbaar, maar later ondershands, dan aan dezen, dan aan genen, recht op den man af, dringend, smekend. Het is juist zoals van Eysinga schrijft: ‘On ne peut pas lire sans émotion les lettres adressées lors même de ses derniers jours de liberté aux Secrétaires-Généraux des différents ministères - dont les chefs avaient accompagné la Reine à Londres - ainsi qu'aux Conseillers à la Haute Cour des Pays-Bas, les suppliant avec instance de tenir bon et de défendre les droits du pays occupé contre les velléités annexionistes allemandes.’Ga naar eind37) De ietwat geveinsde meegaandheid uit den allereersten tijd der bezetting, die de mogelijkheid tot nuttige wenken en uiteenzettingen in het openbaar opende, kon maar kort vertoond worden; al dra worden de daden van den bezetter zodanig, dat het geen zin meer heeft schuilevinkje te spelen. Hij weert zich wat hij kan tot versterking van het nationaal besefGa naar eind38); en hij doet dit | |
[pagina 47]
| |
onder meer door naar de mate zijner krachten de ambtenaren en vooral de hogeren onder hen, wier voorbeeld, naar men moet aannemen, vele anderen ten goede of ten kwade zal leiden, op het hart te drukken met art. 43 van het landoorlogsreglement op te staan en naar bed te gaan en tegenover den bezetter hiermee niet te schipperen; ook niet als de uitkomst op zich zelf hun wel eens ambtelijk of persoonlijk aanlokkelijk mag voorkomen. Wanneer de Duitsers hem een stokebrand hebben geacht, kan hun de juistheid van dit oordeel in zover worden toegegeven, dat hij er een is geweest tegen al het onrecht, dat zijn volk werd aangedaan en dat nog in het verschiet dreigde. Wij zullen er zijn nagedachtenis om in te hoger ere houden. Het is niet mogelijk in een bespreking als deze alle gedachten te vertolken, die er rijzen bij het lezen van de woorden, die in het vierde deel der ‘Verzamelde geschriften’ staan op de bladzijden 291 e.v. Doch bij twee der daarin opgenomen, nauw verwante bijdragen kan ik niet nalaten even nader stil te blijven staan, nu zij den lezer in den geest terugvoeren naar de bewogen dagen, die aan Telders' gevangeneming op 18 December 1940 voorafgingen. Het zijn de brief van 17 October 1940 aan den voorzitter van den Hogen Raad Visser en het Leidse senaatsprotest van 31 October 1940. Den 5en October 1940 stond er in de krant en riep de radio om, dat ‘er binnenkort rekening mede moest worden gehouden, dat Nederlandsche autoriteiten en publiekrechtelijke lichamen geen personen meer tot ambtenaren benoemen, op arbeidscontract aanstellen of bevorderen mochten, die geheel of gedeeltelijk van Joodsche afkomst waren of wier echtgenooten geheel of gedeeltelijk van Joodsche afkomst waren.’ Het was al niet het eerste teken van een naderenden storm en evenmin het eerste bericht van dien aard; reeds eind September had de Amsterdamse hoogleraar Scholten ervan gehoord en een verzoekschrift aan den rijkscommissaris opgesteld zulk een besluit niet te nemen of althans te herroepen, omdat het ‘hier geen Jodenkwestie oplossen, maar er een scheppen’ zou. Het was alom en ook in Leiden druk meegetekend; den 13en October werd het bij een, mede door Telders ondertekenden brief aan den rijkscommissaris toegestuurd, zonder veel hoop nochtans op baat. Het gerucht, enige dagen na het bovenvermelde krantenbericht, van formulieren, die men in zou moeten vullen over zijn al dan niet-Joodse afstamming, verhoogde uiteraard de gewekte spanning. Woensdag 16 October 1940 kregen mijn ambtgenoot van Bemmelen en ik er een ter invulling toegezonden in onze toen- | |
[pagina 48]
| |
malige hoedanigheid van rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank te 's Gravenhage. Wij pleegden terstond overleg en besloten ons nog dienzelfden dag te wenden tot den President Rueb met de vraag, welke gedragslijn de rechterlijke macht dacht te volgen, daar het ons voorkwam, dat deze, mede bij wijze van vingerwijzing voor andere ambtenaren, een en dezelfde moest zijn; en voorts om, ten einde ons niet tot een louter lijdelijke houding te beperken, hem het volgende plan voor te leggen, opdat hij er, als niemand iets beters wist, naar kon handelen: Het toegezonden formulier behelsde een slotzin, luidende: ‘Aan den ondergeteekende is bekend, dat hij zich, ingeval vorenstaande verklaringGa naar eind39) niet juist blijkt te zijn, aan onmiddellijk ontslag blootstelt’. De President kon nu gevoeglijk zijn 18 ambtgenoten er op wijzen, dat geen rechter, zonder een kennelijke leugen te debiteren, dit kon verklaren; want naar geldend recht (alle toenmalige verordeningen van Seyss-Inquart en zijn trawanten en ondergeschikten zelfs inbegrepen) vormde het afleggen van een onjuiste verklaring over afstamming of geloofsbelijdenis voor rechterlijke ambtenaren geen reden voor ontslag. Hij kon zich nu ietwat van den domme houden, schrijven, dat de leden van zijn rechtbank en hij niet goed wisten, wat ze moesten doen, en wel begrepen, dat ook andere rechters met het geval verlegen zaten, en voorstellen, dat de Presidenten eens even samenkwamen in het centraal gelegen Utrecht om erover te spreken. Zulk een brief leek ons ongevaarlijk voor den schrijver; werd hij onderschept, dan deerde dit niet. Zou men aldus eenmaal samenzijn, dan kon men gemakkelijk genoeg de kwestie ook voor het overige bezien; de bijeenkomst leverde voorts niet het bezwaar op uit meer dan twintig mensen te bestaan, boven welk getal immers geen ‘samenscholing’ plaats mocht vinden. In deze vergadering kon dan de Haagse President het voorstel doen gezamenlijk te besluiten tot een weigering de toegezonden formulieren te ondertekenen; en het gerucht van zulk een besluit zou dan zijn weg wel vinden naar de andere ambtenaren, die door de houding der rechterlijke macht er opmerkzaam op gemaakt zouden worden, voor zover zij het nog niet zelf bedacht hadden, dat het ter wille van de rechtshandhaving en ter wille mede van Nederland's hiermee verbonden zaak dezen kant uit moest. De President ontving ons des namiddags en zeide ons voorstel niet ongeschikt te achten; slechts was hij van mening, dat hij erover moest spreken met den vice-President van het Gerechtshof van Romondt (de President lag toevallig in het ziekenhuis, waar hij een operatie had ondergaan) en den vice-President van | |
[pagina 49]
| |
den Hogen Raad Kosters (nu de President Visser zelf Jood was en het hem daarom minder juist leek dezen in de zaak te betrekken); het kwam hem voor, dat ook de voorzitters van Hoven en Hogen Raad naar Utrecht dienden te worden opgeroepen, en hij vroeg zich af, of zelfs de leiding in dezen niet moest worden overgelaten aan den Hogen Raad. Dit amendement was zeker niet onredelijk, al had het het bezwaar, dat de Utrechtse vergadering er door kwam boven de twintig; doch wij billijkten het gaarne. Eerst den 22en October, terwijl wij inmiddels uiteraard popelden van ongeduld, ontving ik een briefje van den Haagsen President; hij had over de zaak met enige rechters gesproken, die vonden, dat de Hoge Raad de leiding moest nemen. De Hoge Raad vond dat zelf ook en beraadslaagde, maar liet tot onze teleurstelling niets van zich horen, al drong er spoedig reeds een gerucht tot ons door, dat er enige wankelmoedigen waren, hetgeen een spijtigen indruk maakte. Toch moet de Hoge Raad toen reeds in het bezit van Telders' in het thans besproken vierde deel afgedrukten brief geweest zijn met den treffenden climax: ‘De houding van den Hoogen Raad in dezen is als precedent voor alle andere betrokkenen van het hoogste belang. Dit schrijven strekt er dan ook toe den Hoogen Raad met aandrang te verzoeken het vraagstuk in ernstige overweging te nemen en daarbij het groote principieele belang van de zaak niet bij overwegingen van opportuniteit of formalisme achter te stellen. Het is natuurlijk gemakkelijker in dezen tijd alles te “slikken”, doch het is zeer de vraag of men daarmede zijn plicht als Nederlander naar behooren vervult.’Ga naar eind40) Woorden, die men inderdaad, naar van Eysinga, niet over kan lezen ‘sans émotion’ noch helaas ook zonder bitterheid. Want welk een zegen zou het niet geweest zijn, wanneer de Hoge Raad toen aan Telders' opwekking gevolg had gegeven en den bezetter zo, dat zijn stem geklonken had door heel het land, zijn onwaardig paperas oningevuld teruggezonden had met de boodschap, dat noch hij zelf noch zijn leden er voor waren om een stuk te tekenen, dat enkel kon worden beschouwd als een instrument van onrecht! Het heeft niet zo mogen zijn. Toen de ‘Jodenformulieren’ den 25en October ook de hoogleraren bereikten, had alreeds het aarzelend stilzwijgen van den Hogen Raad bewerkt, dat verschillenden in het onzekere begonnen te verkeren wat zij moesten doen. De zaak werd druk besproken en uiteraard woog het oordeel van Telders, den hoogleraar in het volkenrecht, zwaar. Een ogenblik | |
[pagina 50]
| |
leek het alsof zij hierdoor ten gunste zich zou keren; in een senaatsvergadering in den ochtend van Maandag 28 October zou een voorstel worden gedaan gezamenlijk de ondertekening gemotiveerd te weigeren. De bedoelde motivering zou gelijk zijn geweest aan het op blz. 373-375 afgedrukte protest; slechts de slotwoorden zouden uiteraard anders hebben geluid. Dit plan, waarvan het wel niet kon uitblijven, dat ook de enkele onbetrouwbare elementen in den senaat vernamen, lekte naar buiten uit; Zaterdag 26 October werd den senaat bericht, dat de vergadering van Maandag verboden werd. Terstond werden nu pogingen ondernomen voor de belegging van een vergadering van de decanen der faculteiten en de abactis, doch eerst Woensdag 30 October slaagde men in een bijeenkomst van de decanen met het senaatsbestuur. Inmiddels werd de stemming met den dag onzekerder; velen (en daaronder van de allerbesten uit de latere oorlogsgeschiedenis der universiteit) gingen meer voor tekening onder protest gevoelen dan voor weigering. In hun zienswijze werden zij gesterkt door deze gebeurtenissen: 1. Uit den Haag kwam het bericht binnen, dat de Hoge Raad, zij het onder protest, getekend had. Het had een slechten indruk gemaakt, maar velen waren van mening, dat men den Hogen Raad er het vertrouwen nog niet om op mocht zeggen en zijn leiding in een rechtsaangelegenheid als deze moest blijven volgen. 2. Dinsdag 29 October had er een vergadering plaats, waartoe de President-curator enige senaatsleden had bijeengeroepen; hierin drong hij namens de secretarissen-generaal op tekening aan, al zouden dezen een protest, zeide hij, niet ongaarne zien. Ook al leerde men hun beweegredenen niet kennen, men meende, dat men ook ten aanzien van dit college liever zo lang mogelijk gouvernementeel moest blijven. De voorstanders van weigering, waaronder Telders, hadden inmiddels op dienzelfden Zondag, 27 October, waarop het bericht omtrent de houding van den Hogen Raad binnenkwam, reeds besloten rond te gaan en de neuzen te tellen. Zouden er 25 medestanders overblijven, dan zouden zij bij hun weigering volharden. Zouden er minder zijn, dan zouden de ‘weigeraars’ zich schikken naar de ‘protestanten’ uit (achteraf moet men zeggen: de naïeve) overweging, dat een gesloten front wellicht nog enigen indruk zou maken en een verbrokkeld vermoedelijk geen enkelen. Dit besluit is (daarvan is thans ieder overtuigd) verkeerd geweest; het werkte niets uit en bovendien was dit geen zaak voor een minderheid om zich door een meerderheid te laten binden en dekken. Intussen, zo wijs was men toen nog niet. Het aantal in beginsel weigerachtigen bleek 18 te zijn. In de op Woens- | |
[pagina 51]
| |
dag belegde vergadering werd besloten aan te sturen op tekenen onder protest; aan ieder der ‘Arische’ senaatsleden zou de vraag worden voorgelegd, of hij mee wilde tekenen of niet. Aldus werd het door Telders opgestelde, wardige protest, thans aan het slot gewijzigd gelijk het staat afgedrukt, door zestig hoogleraren getekend. Den 6en November vernam ik van Telders, dat de Hoge Raad zelfs geheel en al zonder protest had getekend; de aanvankelijke mededeling omtrent zijn houding was nog niet eens waar gebleken. Dit bericht verwekte hevige ergernis en gaf het gezag van den Hogen Raad een gevoeligen knauw; tot dit door latere gedragingen tot onnoemelijke schade voor de rechtspraak en de gemene zaak bijkans volkomen te niet ging. Te weldadiger deed hiertegenover de houding aan van den Leidsen Kantonrechter Ligtenberg, die, evenals zijn universitaire buurlieden op het Rapenburg, onder protest, zij het dan een anders geformuleerd, tekende. Intussen had het grievende bericht één voordeel: het scherpte in, dat men zijn eigen verantwoordelijkheid droeg en ook van goeden raad uit den Haag niets had te verwachten en bij komende moeilijkheden, die spoedig zouden volgen, alleen met zich zelf te rade had te gaan. Thans, nadat er op deze gebeurtenissen in de sindsdien verstreken acht jaren zoveel ernstiger zijn gevolgd, lijkt het wellicht wat overdreven al deze feiten op te halen naar aanleiding van de publicatie van de twee bovengenoemde stukken. Toch geloof ik, dat het zijn nut kan hebben ze te boek te stellen, nu de uitgave van Telders' geschriften er toe leidt. In de eerste plaats werpen ze een nader licht op enkele ervan en verduidelijken aldus hun betekenis. In de tweede plaats vormen zij een voorbeeld uit de herfst van het eerste bezettingsjaar, dat haar sfeer en haar moeilijkheden nader vermag te doen kennen. In de derde plaats herinneren zij aan de waarde van den geest voor de vrijheid. Deze laatste is met een stoffelijke overheersing niet geheel verloren, maar zij is met de terzijdestelling hiervan evenmin ten volle gewaarborgd. Dit is geen waarheid met enkel een betekenis voor een oorlogs- en bezettingstijd, maar ook voor een waarin de wapenen rusten. Vrijheid is geen toestand, waarin men tevreden en door krachten van buiten ongehinderd op zijn lauweren kan gaan rusten; zij eist altijd door waakzaamheid, zin voor het eigene, en den nooit aflatenden wil tot haar voortdurende verwerkelijking; zij moet een levend bezit zijn, op straffe van niet te zijn. Dit geldt ook van haar geestelijken inhoud; misschien zelfs hiervoor het allermeest. Het was een daad vol | |
[pagina 52]
| |
diep begrip van wat er vast zit aan het vrij zijn, toen de Prins der Nederlanden het Londense ‘Prins Bernhard Fonds’ met zijn militaire doelstelling na Mei 1945 niet ophief, maar het omzette in een lichaam tot bevordering der culturele weerbaarheid. Is het ten dezen alles met ons in orde? Volkomen gerust ben ik er niet altijd op. Een belangrijk geestelijk goed en daarmee een belangrijk stuk van onze vrijheid zelf is onze taal. Ook de bezetter wist dit, toen hij haar uit alle macht poogde weg te dringen en zich onder meer niet ontzag in art. 9 van het basisbesluit van 29 Mei 1940 te bepalen, dat van zijn verordeningen alleen de Duitse tekst authentiek zou zijn. Waarmee hij de Duitse taal mede maakte tot een werktuig onzer onderdrukking; een smet, die tot in lengte van dagen aan haar zal blijven kleven en het onmogelijk maakt haar thans te zien als een vreemde taal, die op één voet staat met andere, en het een Duitser toe te staan haar buiten spaarzaam verleend verlof tegenover een Nederlander te bezigen. En niet alleen de bezetter, ook Telders wist het, gelijk hierboven reeds bleek, en bond deze waarheid aan anderen op het hart. Het is een der lessen, die men kan trekken uit wat hij in geschrifte naliet. Maar menigeen schijnt er weinig van doordrongen te zijn. Men hoeft in de straten onzer steden maar om zich heen te zien om het uit opschriften en bekendmakingen te merken. In verkeerGa naar eind41) en handelGa naar eind42) speurt men de misselijkste en poenigste tekorten aan taalfierheid; en zelfs waar men in de eerste plaats beter moest weten, in en om de universiteiten, is het lang niet alles wat het zijn moest.Ga naar eind43) Onlangs heeft ook de Regering op droevige wijze gefaald, toen zij van het verdrag, dat bedoeld is als een soort grondwet voor een Westeuropese unie, naliet een authentieken Nederlandsen tekst te eisen. Het kamerlid Barge spraker behartigenswaardige woorden overGa naar eind44), doch kreeg niet meer dan enkele schamele drogredenen tot bescheidGa naar eind45), waarvoor een minister zich had moeten hoeden er mee te volstaan en een kamer zich er mee af te laten schepen. De Franse Regering schijnt onlangs een voorstel te hebben gedaan voor een Westeuropees parlement; zal nu straks hierin, als er iets van komt, ten vervolge op het door de dezerzijds betoonde laksheid en onwaardigheid, het Nederlands niet mogen klinken? Zal zo eerst onze taal, welke binnen de unie die is van ongeveer vijftien miljoen mensen, als een nietswaardige ter zijde worden geschoven en daarmee een belangrijk deel van ons gedachtenleven zelf aan de achterdeur worden gezet? Zal men dan niet steeds meer ophouden op de uitingen hiervan acht te slaan dan alleen op de doodenkele, die | |
[pagina 53]
| |
men in den altijd wat onvolmaakten vorm ener vertaling vluchtig voor zich krijgt; zal men er dan niet langzamerhand steeds meer achteloos om- en overheenlopen? Zal het unieparlement gesloten worden voor Frans- en Engelsonkundigen? Hoe kan men menen, dat een volk met een eigen taal, dat zich zo laat behandelen, terwijl het met slechts twee andere taalpartijen te doen heeft, deachting zal genieten, die voor de bewaring van zijn vrijheid nodig is? In de vierde plaats scherpen zij in van hoeveel gewicht het is de geestelijke weerbaarheid in tijd van oorlog ook reeds in tijd van vrede te verzorgen. Uit de opgesomde feiten blijkt, hoezeer het aarzelen, wankelen en vallen van den Hogen Raad in October 1940 ook buiten zijn eigen kring ten ongunste hebben gestuwd; al mag men dan ook niet eigen verantwoordelijkheid voor wat er ten slotte is geschied op hem afschuiven en nog minder hem dit uitsluitend toerekenen (men denke ook aan wat de secretarissen-generaal rieden; en bovendien mag men zich niet zonder meer achter zijn raadgevers verschuilen) of al hetgeen er later nog na is gevolgd.Ga naar eind46) Maar enerzijds moet het toch thans een ieder duidelijk zijn, dat het heel wat ten goede zou hebben uitgewerkt, wanneer de Hoge Raad aan Telders' wenk van 17 October 1940 aanstonds duidelijk gevolg had gegeven. En anderzijds mag niet worden vergeten, dat op dit eerste falen nog heel wat ernstiger misstappen zijn gevolgd met nog heel wat noodlottiger invloed. Er is hierover reeds het een en ander geschrevenGa naar eind47) en het lust mij niet dit alles op te rakelen.Ga naar eind48) Het is er mee gegaan als met vele euveldaden; het ging van kwaad tot erger. Wat b.v. te denken van een arrest als dat van 5 Maart 1943?Ga naar eind49) Volgens art. 264 B.W. kan o.m. echtscheiding worden gevorderd op grond van ‘veroordeeling wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken’. De vraag was reeds lang gerezen, of deze veroordeling er een moest zijn door den Nederlandsen rechter of dat het er ook een kon wezen door een vreemden. Toen zij den 2en October 1851 aan den Hogen Raad werd voorgelegd, besliste deze in eerstgemelden zinGa naar eind50); daarna, tot op dien 5en Maart 1943, werd zij hem niet weer voorgelegd. Het ging er dus om, of de Hoge Raad bij zijn oordeel van ruim 90 jaar geleden zou blijven dan wel dit zou wijzigen. Voor dit laatste zou inderdaad in normale omstandigheden wel wat te zeggen zijn geweest, en misschien zefs nu; verschillende gezaghebbende schrijvers hadden zich in anderen zin dan de H.R. in 1851 uitgelaten.Ga naar eind51) Maar bij hun overwegingen hadden zij geen rekening gehouden en kwalijk kunnen houden met feiten en toestanden als die, welke aanleiding gaven tot het geschil, | |
[pagina 54]
| |
dat in 1943 moest worden berecht. Dit betrof een eis tot echtscheiding, door een vrouw ingesteld tegen haar man, een inwoner van Hillegom, op grond van diens veroordeling op 17 November 1941 tot levenslange gevangenisstraf door het ‘Feldkriegsgericht des Kommandeurs der Truppen des Heeres in den Niederlanden’ ter zake van ‘spionnage’, uiteraard ten voordele der gemene zaak en ten nadele van den vijand; een veroordeling derhalve, die hem meer tot eer dan schande strekte, en uitgesproken door een gerecht van twijfelachtig allooi. Hadden de schrijvers, die zich voor 1940 ter zake uitlieten, aan iets van dezen aard kunnen denken, zij zouden allicht reden hebben gehad om òf den Hogen Raad van 1851 bij te vallen òf om na hun afval hiervan niet te besluiten tot een algehelen ommekeer, doch ten allermeeste tot een zodanigen, die toch bleef strekken tot afwijzing van een eis als die van de trouweloze Hillegomse echtgenote. Want toewijzing hiervan kon slechts recht worden geacht door wie in zijn gedachten volkomen met de Duitsers meeging. Niet aldus de Hoge Raad van 1943. Hij ging bij deze gelegenheid duidelijk afwijken van zijn, door hem zelf, als om nog eens den bijzonderen nadruk te leggen op de betekenis van zijn uitspraak, aangehaald arrest van 1851. Wanneer het hierbij gebleven was, was er reeds aanleiding genoeg geweest de wenkbrauwen te fronsen. ‘De H.R. had goed gedaan,’ aldus hebben Scholten en Wiarda hem na de bevrijding terechtgewezenGa naar eind52), ‘te overwegen of, anders dan in 1884 misschien, thans buitenlandsche strafvonnissen genoeg waarborg bieden om hun zoo ver strekkend gezag toe te kennen. Dit te meer in oorlogstijd.’ Wat de zaak nog bedenkelijker maakt, is, dat deze terechtwijzing niet eens helemaal juist is; want de Hoge Raad heeft inderdaad overwogen, of thans buitenlandse strafvonnissen genoeg waarborg bieden voor zulk een gezag, en dit in twijfel gesteld. Het blijkt uit de woorden ‘daargelaten of de strekking van het artikel toelaat daaronder iedere veroordeeling door een buitenlandschen rechter te begrijpen,’ welke aan het slot van zijn arrest voorkomen. In het licht der omstandigheden, waaronder het arrest werd gewezen, kon dit alleen betekenen: ‘Van het standpunt van 1851 stap ik niet onmiddellijk over op het diametraal tegenovergestelde; ik houd de mogelijkheid open, dat een veroordeling door een buitenlandsen rechter niet kan worden begrepen onder art. 264 B.W.; maar deze veroordeling door het “Feldkriegsgericht” van den vijand, waarmee ik hier te maken heb, valt wel onder dit voorschrift’. Het is dus nog erger geweest dan Scholten en Wiarda meenden.Ga naar eind53) Kon het Duitser, aanstotelijker?Ga naar eind54) | |
[pagina 55]
| |
Blijkt aldus niet overduidelijk, dat de destijds aan de werkzaamheden deelnemende leden van den Hogen Raad verre onder de maat zijn gebleven? Hoe anders had het kunnen zijn! ‘Toen in April 1940,’ aldus is na de bevrijding tot het Noorse Hooggerechtshof gesprokenGa naar eind55), ‘het ongeluk over ons land heenstortte, toen de Koning moest uitwijken en het Storting verstrooid werd, bleek, dat de derde macht in den staat staande bleef en dat zij ons noodanker werd in de ure des gevaars. En zo gebeurde dat, wat ons advocaten met trots vervult: het noodanker hield. Het Hooggerechtshof toonde zich zijn grote verantwoordelijkheid bewust. En het Noorse volk sloot zich als één man aaneen om het Hooggerechtshof als leider in den nationalen strijd, die daarmee werd ingeleid.’ In Nederland hield het noodanker niet. Reeds in de dagen, waarin Telders de stukken opstelde, die men waarlijk niet ‘sans émotion’ kan herlezen, begon het te krabben; later sloeg het geheel en al weg. Het is goed dit te blijven bedenken. Niet om het bij de bewogenheid, die in ons opgolft, te laten en ook niet om den Hogen Raad van toen, nu Regering en Staten-Generaal ten slotte hebben gemeend geen maatregelen tegen zijn falende leden te kunnen nemen, bij voortduring aan de kaak te stellen, maar wel om er lering uit te trekken. Een lering, die hierop neer moet komen, dat wij er naar krachten voor moeten zorgen, dat, wanneer ooit de bezettingsrampen zich herhalen (en al hopen wij innig, dat dit niet het geval zal zijn, wij kunnen ons hiervan in deze dagen niet, zonder schuldig te staan aan struisvogelpolitiek, verzekerd houden), zo iets niet weer gebeurt; en dat ons gerechtelijk noodanker zo houdt als Telders het eens heeft gehoopt en als hij met bittere verontwaardiging heeft moeten ervaren, dat het dit niet deed.Ga naar eind56) Deze zorg is voor alles een voor mensen, die tegen hun taak zijn opgewassen. Zij is aldus een uiterst moeilijke, want in de jaren, die achter ons liggen, is wel gebleken, dat het schier onbegonnen werk is in rustigen tijd te peilen, hoe een ander in de beproeving zich zal gedragen; men weet dit van zich zelf nauwelijks. Telders heeft zich op zich zelf verkeken, toen hij zich eens een zwak mens noemde; hij onderschatte toen zijn eigen geestelijke en zedelijke kracht, misschien wel juist tengevolge van haar volheid.Ga naar eind57) Daartegenover bleven anderen in het ‘grote démasqué’Ga naar eind58) verre beneden de verwachtingen, misschien zelfs beneden hun eigene. Maar met de gegevens uit dien tijd kunnen wij toch thans in zover ons voordeel doen, dat sommigen zich ten goede, anderen ten kwade hebben ontpopt. | |
[pagina 56]
| |
Wat den Hogen Raad betreft, heeft men dit niet steeds gedaan; in plaats van op genezing aan te sturen, stak men den 8en November 1946 drie scherpe doornen in de nog open wonden.Ga naar eind59) Er zijn in de Staten-Generaal boze woorden genoeg over gesprokenGa naar eind60); en waarlijk niet zonder redenGa naar eind61). Gelukkig staan er andere benoemingen tegenover; zonder anderen tekort te doenGa naar eind62) moge vooral worden herinnerd aan die van den nieuwen President Donner en aan die tot lid van den Haagsen Raadsheer A.L.M. van Berckel. Het is ten zeerste te hopen, dat, wanneer in 1950 de benoeming van een nieuwen vice-president nodig wordt en men, waarnaar het immers uitziet, wegens al wat er is gebeurd, niet den vroeger gebruikelijken weg der ancienniteit kan volgen, de Regering gevolg zal geven aan den wenk van de redactie van het tijdschrift ‘Aantreden’Ga naar eind63); aldus zal dan een nieuwe bijdrage kunnen worden geleverd tot den wederopbouw van den Hogen Raad. En inmiddels kan men ook, wanneer dit moet, bij de nadere bezetting van raadsheerzetels uitzien naar figuren als de jongst benoemde. Het voorafgaand betoog mondde min of meer van zelf bij den Hogen Raad uit. Natuurlijk betekent dit niet, dat de leidraad, dien Telders' hartekreten uit 1940 bieden, er voor andere plaatsen in de Nederlandse gemeenschap niet toe doet. Reeds wat hierboven werd gezegd over de boodschap der secretarissengeneraal bewijst het tegendeel; ook zij schoten, toen het er spande, te kort. Dit behoeft nog geen reden te zijn hen allen als nietswaardigen te verguizen. ‘Wij hebben,’ schreef Kollewijn terechtGa naar eind64), ‘allen fouten gemaakt, vooral in het begin, toen de bezetting ons geestelijk veel minder voorbereid vond dan wij hadden kunnen en moeten zijn, en niemand van ons heeft dan ook het recht zich op de borst te slaan.’ Maar het wekt toch wel verwondering en ergernis, wanneer men een ondertekenaar van b.v. (om nu maar eens een voorbeeld te kiezen van zo onsensationeel mogelijken aard) het besluit van 9 Juni 1942 no. 63, van wien men weet, dat hij den 6en November 1940 door Telders met klem van redenen is gewaarschuwdGa naar eind65) en dat hij desondanks jaar in jaar uit voort is gegaan op een belangrijken post diens vermaning driest in den wind te slaan tot het bittere einde toe, ook toen het een ieder duidelijk was, dat de Duitser, aan wiens oogmerken hij aldus meewerkte, het recht op de plompste wijze met voeten trad, bekwaam gerekend ziet voor een plaats als Nederland's vertegenwoordiger in den vreemde bij het voeren van onderhandelingen over belangrijke verdragen of andere soortgelijke regelingen, waarvoor toch uiterste zuiverheid wel een eerste eis is. Er steekt hierin, naar | |
[pagina 57]
| |
mijn gevoelen, een stukje trouweloosheid jegens zijn Telders' en anderer nagedachtenis, dat ik kwalijk kan verkroppen; en voorts dunkt het mij een voorbeeld ervan, hoe men een les uit het verleden in den wind kan slaan en hoe men het nu juist niet moet aanpakken om zijn geestelijke weerbaarheid te versterken. Laat men deze in den vervolge beter verzorgen. En dan: de zorg voor onze geestelijke weerbaarheid is er niet alleen een voor mensen. Waaraan men ook door Telders' geschriften wordt herinnerd, is de onbekendheid uit het begin der bezetting met wat men doen of laten moest en de onzekerheid, die er het gevolg van was. Zoals men in vredestijd zorgt voor een leger en een vloot, omdat het te laat is zich te wapenen, wanneer men wacht tot den oorlog, zo ook dient men reeds in vrede het volk enig begrip bij te brengen van wat het, als het land bezet mocht worden, te doen heeft en te laten; en vooral den ambtenaren zo duidelijk mogelijk voor te houden hoe zij ter wille van zich zelf en hun volk zich hebben te gedragen. Ook al zal dit wel niet afdoende helpen, omdat elke nieuwe oorlog nieuwe verrassingen brengt, men kan ten minste zijn best doen.Ga naar eind66) Woorden als die van Telders wekken bewogenheid; maar niet dit alleen. Zij herinneren ons ook aan wat wij zijn nagedachtenis en die van de duizenden, die den martelaarsdood stierven als hij ter wille van Nederland's vrijheid, schuldig zijn. Bij tijd en wijle getuigen wij plechtig tegenover elkaar van onzen plicht ten dezen. Laten wij bewijzen, dat het ons hier menens mee is door op de bovengeschetste wijze en zo mogelijk nog andere manieren metterdaad lering te trekken uit wat ons overkwam en uit hun voorgaan. Het is de beste wijze om ons hunner waardig te tonen. Zo peinst men, wanneer men, Telders' geschriften herlezend, zich er zijn persoon en zijn daden bij voor den geest haalt.
R.P. Cleveringa |
|