| |
| |
| |
Ophelia
1
Ophelia zat aan de beek in het park van Elseneur. De voorjaarszon scheen koesterend en prikkelde haar op de handen, zij voelde den gloed door haar keursje van neteldoek in den rug, als iets dat haar streelen kwam, en zij genoot van den geur der jonge bloesems. Zij had maagdepalm, anemonen en pinksterbloemen geplukt en vlocht ze tot een krans; het was een heerlijke ervaring dat haar hoofd geheel ledig was en geen enkele gedachte haar hinderen kon, want gedachten maakten haar zoo vaak rusteloos en mismoedig.
Toen kwam prins Hamlet over het grasveld, met lossen zwier, jong en slank in zijn zwarte kleedij, zijn bleeke gezicht trots geheven in de zon. Hij zag haar zitten, verhaastte zijn tred, en liet zich met een zucht naast haar neer in het gras, zoo dat hij naar haar kon opzien. Ophelia nam de plooien van haar langen wijden rok bijeen, een kleed van lichte stof dat zij graag droeg, van goudachtige kleur met blauwe bloemen versierd, en wilde opstaan, maar Hamlet legde zijn koele hand, mager en gespierd, op hare, door het branden van de zon gloeiende, vingers en weerhield haar met zachten dwang.
‘Blijf zitten, Ophelia’, zei hij. ‘Waarom wil je gaan? Sinds ik uit Wittenberg terug ben vind ik het prettig bij je te zijn. Als ik alleen ben beklemt mij de eenzaamheid. Ja, zeker, het is eenzaam in Denemarken. Maar jouw nabijzijn is mij vertrouwd en stoort mij niet. Misschien omdat je niet veel zegt, alleen dat wat noodig is, en dat is juist genoeg. Herinner je je nog hoe wij als kinderen juist hier altijd ons liefste plekje hadden? Ik was toen eigenlijk geen kind meer maar deed graag alsof, en hoe wij vederbal speelden daarginds op het grasveld? Dat was een lichte en blijde tijd.’
Een koele wind van over zee deed aan hun voeten het groen van lisch en varen ruischen en het water rimpelen. Toen werd het weer stil. Alleen een koekoek liet in de verte zijn schalkschen roep schallen, Ophelia telde, maar de vogel sloeg slechts drie maal.
‘Ik herinner het mij’, zei Ophelia zacht en zij boog zich dieper over den krans, die, onafgewerkt, in haar schoot lag. Hamlet nam wat losse bloemen van haar knie en speelde er mee.
‘En nu alleen verdriet, verdriet, verdriet!’ liet hij er op volgen, er was een klank van schamperheid in zijn stem die Ophelia niet van hem kende zoodat zij haar groote, ernstige oogen op hem vestigde.
| |
| |
‘Ja om uw heer vader’, zei ze met zachte stem; ‘Iedereen heeft hem liefgehad, ik hield veel van hem; hij was zoo sterk en kon toch ook zoo eenvoudig en hartelijk zijn. Hij bracht vaak geschenken voor mij mee. Ik mis hem meer dan ik misschien mijn eigen vader missen zou, als het niet zondig was dit te denken. Ziet ge die blauwe libellen daar boven den vijver? Is het hier niet heerlijk in Elseneur?’
Zij zweeg. Langs een pad aan de overzijde van het water, ging, met snellen eenigszins gemaniëreer den stap, Laertes voorbij. Hij had vluchtig naar hen gezien, zijn pas een oogenblik vertraagd, maar was toen weer verder gegaan en achter de boschjes verloor zij hem uit het gezicht.
‘Luister, Ophelia’, zei Hamlet en zijn stem leek befloerst. ‘Mijn vader hield van je en zag het graag dat je mijn speelgenoot was. Nu ik terug ben uit Wittenberg weet ik ook waarom, vroeger wist ik het niet. Want je bent zoo verschillend van andere meisjes die ik ken, zoo eenvoudig, hoe zal ik het zeggen, zoo zuiver, zoo oprecht. Neen, om mijn vader heb ik eigenlijk geen verdriet. Hij is gestorven en ik mis hem, maar het is toch heel natuurlijk dat hij sterven moest, hij was een oud man, tenminste al grijs, en ik had mij al zoo lang vertrouwd gemaakt met de gedachte aan zijn dood, want hoe vaak ging hij niet ten oorlog uit en hij was niet een krijgsman om zich te ontzien. Maar ik ben bitter gestemd tegen mijn moeder. Mijn God!’ - voer hij op eenmaal heftig uit, en drukte de handpalmen krampachtig tegen de oogen, - ‘hoe kon ze, hoe kòn ze het doen!’
Ophelia had nu wel graag haar hand troostend op zijn schouder gelegd, maar zij wist dat dit nu niet meer passend was en zij verroerde zich niet. Zij vond ook niet de woorden om troost te geven want wat kan een woord uitrichten tegen verdriet?
‘Laten wij er niet over spreken.’ vervolgde Hamlet en hief zijn hoofd op, ‘niet nu. Ik ben verbitterd geweest, ik ben het soms nog. En ik wil je wel bekennen dat ik afschuwelijke gedachten heb als ik denk wat zij geweest en nu geworden is, en soms geloof ik dan, dat àlle vrouwen trouweloos en harteloos, zwak en zonder karakter zijn. Daarom juist is het voor mij zoo heerlijk je bij mij te hebben, want er is iets in je koele, grijze oogen, dat die angstgedachten doet wegschieten zooals die libellen daarginds, met een onverhoedschen ruk. Er gaat rust en troost van je uit, ook al spreek je niet, omdat je mij iets van mijn vertrouwen teruggeven kunt. Ik heb je lief gekregen, Ophelia, er is iets in je dat ik in dit sombere Elseneur niet meer missen kan. Geef mij je hand.’
| |
| |
Zij liet haar hand een oogenblik in die van Hamlet, zij had hem haar hand ook graag gelaten want het gaf haar een heerlijke gewaarwording nu zijn koele vingers met de hare speelden, juist zooals het was als zij zijn stem hoorde, maar zij dacht ook aan waarschuwende woorden van Laertes en van haar vader en daarom trok zij haar hand onwillekeurig terug. Wat moest zij zeggen, wat antwoorden? Wat zij zeggen wilde, zij wist dat het niet mocht. Er was een smal rimpeltje van nadenken tusschen haar wenkbrauwen gekomen en haar blik was droevig toen zij snel opstond.
‘Vergeef mij Heer,’ zeide zij, meer vormelijk dan haar hart het haar ingaf, ‘mijn vader wacht mij’, en zonder de losse veldbloemen te achten en den half voltooiden krans die van haar schoot gevallen was, ging zij met vlugge, lichte schreden, recht vóór zich ziende, over het buigzaam gras, met een nieuwe onrust in haar hart, die tegelijk martelend en toch heerlijk was. Hamlet zag haar na. Toen nam hij de bloemen op en wierp ze achteloos in het water. De zwakke stroom droeg ze zachtjes schommelend naar de overzij.
| |
2
Zij ging door de kloostergang, langs de zuilen; bij de poort die toegang gaf tot de ridderzaal stonden Marcellus en Horatio met ernst om den vastgeknepen mond en in de oogen. Zij gaven nauwelijks acht op haar, zij stonden half in het duister, want het licht, dat uit den binnenhof onder de bogen der gewelven viel, drong niet zoo ver in het portiek. Marcellus leek grooter dan anders, maar hij stond ook op een der hardsteenen treden en hij wierp haar ditmaal niet een vroolijk schertswoord toe. Horatio groette hoffelijk maar verstrooid. Waren er berichten gekomen over nieuw oorlogsbedrijf? Zij wist, het broeide in het Noorden. Fortinbras dreigde met onrust en wapengeweld, maar in den gloed van geluk die achter haar oogen brandde drong geen duistere gedachte door. Op haar kamertje gekomen deed zij het smalle venster met de in lood gevatte ruitjes open, het gaf uitzicht op de noordelijke toren. Toen schoof zij een tabouret meer naar het licht en zij nam de met kleurige steenen gesierde cassette waarin zij haar kostbaarheden bewaarde.
Gezeten in de smalle strook licht, het kistje naast zich, zocht zij de geschenken en briefjes bijeen, die zij van Hamlet ontvangen had en spreidde ze in haar schoot. Het was haar lief de met maansteen versierde halsketen door haar handen te laten glijden en de
| |
| |
gladde huid van de bolvormige juweelen met haar vingertoppen te streelen en lang tuur de zij op den smallen gouden ring met madeliefjes versierd, blank email in een gedreven band, Hamlets eerste geschenk en onvergankelijk pand van zijn genegenheid. Het was een kinderlijk sieraad en misschien was zij te oud ervoor, maar toch verteederde het haar. Onder in het kistje was een kleine lade, met gedroogde bloemen en kruiden, welhaast onkenbaar geworden, rozemarijn die de heugenis sterk maakt en vergeetmijnietjes voor de bestendigheid der gedachten, venkel en akelei, maar de kleuren waren reeds verbleekt en verscheidene bloemen tot droog stof vergaan. Ophelia schoof de lade in het kistje en zij dacht na over Hamlets hartstochtelijk dringen van den laatsten tijd en over de smart die hem kwelde. Er was in hem een geheim dat zij niet begreep. Hij bleek zeer veranderd sinds hij naar Wittenberg was gegaan en er waren telkens weer nieuwe raadselen in zijn uit broedend denken geboren woord, zij vermocht ze niet te ontwarren. Er was veel donker geheim en het kon haar beangsten, zooals de ruwe scherts en de grove handtastelijkheid haar beangstte tijdens de ruchtige feestmaaltijden. Het geluid ervan drong tot haar slaapsalet door en menigmaal werd zij 's nachts opgeschrikt door trompetgeschal en het dof dreunen van geschut als koning Claudius zich verlustigde bij een festijn.
Dien nacht kon zij de slaap niet vatten. Zij was even na middernacht opgestaan om het venster te sluiten want de wind was in den avond gedraaid en een doordringende kou streek uit de bergen van het Noorden neer. Toen zij weer onder de zware pelsdeken lag hoorde zij vreemde geruchten komen van de tinnen aan de overzij. Had de wacht op den noordelijken toren onraad bespeurd? Zij hoorde heel uit de verte kreten van stemmen waaruit angst klonk, maar zij herkende niet het geluid. Benarrende gedachten stoorden haar nog lang in den droom.
| |
3
Den volgenden ochtend, na haar morgengebed, trad zij de woonzaal binnen. Zij vond daar niet haar vader maar Laertes, die haar levendiger dan anders omarmde en haar meedeelde dat dit zijn afscheid was. ‘Ik keer naar Frankrijk terug, lieve zuster. De koning heeft mij genadig verlof verleend tot de reis en mijn schip ligt gereed. Maar laat ik u, vóór ik heenga, raden, wees voorzichtig bij al wat heer Hamlet u betuigt.’ Zij had hem ontsteld aangezien, maar hij lachte en, overredend, sprak hij haar over een
| |
| |
liefde die slechts schijn van liefde kon zijn en immers geen bestendigheid had.
Ophelia voelde zich door zijn woorden bewogen, want het was waar dat in Hamlet een onrust leefde, een grilligheid van stemming, aan de bestendigheid vreemd, maar zij wilde zich niet overgeven aan twijfel, zij had hem noodig als hij haar en nu zeker meer dan ooit nu Laertes heen zou gaan. Zij poogde haar onrust te verbergen achter een schijn van scherts: dat Laertes de ingetogenheid, die hij zoo raadzaam achtte zélf niet verwaarloozen zou, lachte zij. Op dat oogenblik was haar vader gekomen om haar in de aandacht van haar lieven broeder te verdringen en op zijn beurt wijze woorden te spreken met een ontroerde stem. En toen Laertes met tranen in de oogen, het gezicht afgewend, heengegaan was, sneller dan hij placht te doen, als moest hij zich losrukken van een onzichtbaren band, had haar vader zich peinzend over den vlassigen kinbaard gestreken, aandachtig naar haar opgeblikt en had ook hij, ernstig met het hoofd wiegend, mild-bestraffend gesproken over haar onbezonnen gedrag. Het waren zeker geen harde woorden geweest, maar zij waren op haar ziel gevallen als zooveel steenen. Dom en onnoozel had hij haar genoemd en haar gelast prins Hamlet voortaan uit den weg te gaan en hem geen gehoor meer te schenken. Het was een strenge eisch en Ophelia had met gebogen hoofd geluisterd; hoe kon zij een liefde verloochenen die haar hart sinds lang had vervuld?
Dien middag vermeed zij de plekjes in het park waar Hamlet haar meestal vond. Het was guur gebleven sinds den vorigen avond de wind uit het Noorden woei, dezelfde wind die Laertes' schip nu over de met schuim bedekte zee zuidwaarts dreef. Zij zocht daarna vergetelheid in arbeid aan het spinwiel en liet het rad draaien op den rustigen tred van haar smallen voet, maar ook zat zij vaak lang met de handen in den schoot en herinnerde zich haar moeder, blond als zij en nooit veel ouder geworden dan zij zelf nu was. Het heugde haar hoe haar moeder haar eens, onder een bloeienden gouden-regen, op de schoot genomen had en haar, met de hand over het korte krulhaar strijkend, gekoesterd had aan een warme en zachte borst. Zij had haar toen vermaand altijd trouw te blijven aan haar naam die hoog in den hemel door een ster gedragen werd, een naam die hulpvaardigheid vergde en bereidheid tot nuttige handeling. Het was een naam uit een sprookje, alleen dit kon zij zich nog in haar geheugen terugroepen, al het andere niet. Maar hoe kon zij die opdracht van haar moeder verzoenen met den strengen eisch, dien haar vader had gesteld? Moest zij niet juist nu hulpvaardig zijn voor Hamlet,
| |
| |
kon zij niet nu juist nuttig zijn, nu hij gekweld werd door grauwen rouw in het hart om zijn moeder die zijn vader vergeten had voor een ruw man; een dien, dat begreep zij wel, Hamlet niet achten kon? Het waren vragen waarop zij geen antwoord wist en die haar hoofd soms zoo verwarden dat zij 's nachts slapeloos bleef en een durende pijn boven de oogen voelde die niet door het opleggen der handen te stillen was.
En weinige dagen later - al dien tijd had zij prins Hamlet niet ontmoet, en toch vaak, met kloppend hart gehoopt dat hij haar zoeken en aanspreken zou - was zij hevig geschokt toen hij, op een middag, plotseling in de kamer kwam waar zij haar handwerk verrichtte. Hij was langs haar gegaan als in een droom, bleek als een doode, blootshoofds, zijn haar verward, en slordig gekleed als iemand die onverschillig is voor ieder uiterlijk vertoon. Hij had haar aangezien met oogen diep van wee en had haar bij de pols gegrepen. Zijn hand beefde zóó dat haar arm te trillen begon en zij had verschrikt, en met wijdopen oogen zijn speurenden blik doorstaan, had woorden van liefde en troost willen spreken, maar de opwelling daartoe was in haar borst gestremd door de gedachte aan hetgeen haar heer vader haar verboden had. Zoo hadden zij elkaar aangestaard als vreemden, in smart en vrees. Lang had hij haar in de oogen gezien, als wilde hij haar ziel doorvorschen en toen was hij, zonder een woord gesproken te hebben, steeds naar haar ziende, en als door een onzichtbare hand voortgetrokken, heengegaan.
Over al haar leden bevend was Ophelia naar haar vader gesneld, zij moest uiting geven aan haar angst. Maar de oude man had geen woorden van troost en geruststelling gevonden en haar mede genomen naar den koning aan wien hij, in haar bijzijn, haar verhaal had overgebracht, maar toch zoo anders dat het gebeurde, uit zijn mond weergegeven, niet op haar angstige ervaring geleek. Het verdriet dat op haar hart woog werd wel zwaar te dragen en zij lag ook dien nacht wakend en voelde het gejaagde bonzen van haar gepijnigd hoofd van uur tot uur, tusschen de slagen van iedere nachtelijke klok.
Neen, het mocht waar zijn dat haar teruggetrokkenheid heer Hamlet pijn had gedaan - God, voor wien zij iederen dag ootmoedig haar gebeden stortte, wist dat zij hem niet uit vrijen wil ontweek - er was méér in zijn onderzoekenden blik geweest en een diepere wanhoop dan zij haar vader te beduiden vermocht en ook in den donkeren, loerenden blik van den koning had zij gelezen dat hij vermoeden had van een dieper en dreigend geheim. De koningin ...; zij voelde zich beklemd door deze vrouw met
| |
| |
den onzekeren blik, den fellen, rooden, zinnelijken mond. Hoe graag had zij de landsvrouwe en Hamlets moeder toch haar nood toevertrouwd, maar als harten elkaar vreemd zijn, worden gedachten en woorden het evenzeer.
| |
4
Den dag daarna had haar vader haar in de voorzaal van het kasteel ontboden. De koning en de koningin bevonden zich daar en in hun bijzijn kreeg zij de moeilijke opdracht Hamlet daar in schijn van toevalligheid te ontmoeten want hij vertoefde vaak en graag in deze stille zaal waar hij zich ongestoord aan zijn lectuur of overpeinzingen overgeven kon. Veinzen was haar vreemd en zeker zou het haar zwaar vallen jegens den man die in haar oprechtheid zoo groot vertrouwen had gesteld. Zij vreesde èn hoopte tegelijk dat Hamlet haar ook nu met dien dringenden blik aanzien zou en zwijgend zou heengaan als toen, want hoezeer dit haar ook had verschrikt, er was ook een zielsverkwikkende heerlijkheid geweest in deze aanraking, dit zoeken en peilen van ziel in ziel. Zij was nog snel naar haar kamer gegaan, om uit haar cassette de brieven en geschenken te nemen die zij, haar vader wilde het zoo, aan Hamlet teruggeven moest, alle sieraden behalve dien éénen ring, zijn eerste geschenk dat hij toch zeker vergeten zou zijn en waarvan zij zoo moeilijk scheiden kon. En nu, met het boek in de hand dat haar vader haar nog snel gegeven had, opdat zij in die eenzame zaal een schijn van bezigheid hebben zou, liep zij op en neer, op en neer, en iedere stap bracht haar nader tot de vervulling van wat zij evenzeer vreezen als wenschen moest: weer met prins Hamlet oog in oog te staan.
Plotseling was het gebeurd. Van achter een deurtapijt kwam hij te voorschijn en, verrast, was hij stil blijven staan met een hoffelijke en waarlijk oprecht-vriendelijken groet. Hij zag nog altijd zeer bleek en er was een spanning van onderdrukte drift in zijn blik, maar toch, hij was uiterlijk rustiger. Zij had niet kunnen nalaten zekerheid te zoeken omtrent zijn welzijn zoodat haar eerste vraag toch niets verraden moest hebben van haar bezorgdheid en liefde. Hamlet had haar op hartelijken toon geantwoord, een weinig verstrooid en had de geschenken niet terug willen nemen, haar afgeweerd met een ontwijkend gebaar. Maar toen had hij het boek uit haar handen genomen en tegelijk was zijn houding als op slag weer vreemd geweest; sarcastisch had zijn woord geklonken als van iemand die in zijn diepste wezen gegriefd is, toen hij haar eerst aan zijn liefde herinnerde en meteen die liefde loo- | |
| |
chende, toen hij in verwarde woorden zichzelf beschuldigd had van gruwelijke karakterfouten en haar toegeroepen had, heftig en hard; ga weg, ga weg, ga in een klooster! Onmiddellijk daarop dan, om zich ziende als een die zich vervolgd weet, stelde hij op haast ruwen toon die vreemde vraag, waar haar vader was. Hij had haar wreede dingen gezegd en zij begreep niet dat hetzelfde hart dat nog niet zoo lang geleden van zijn liefde had getuigd, ze vormen kon, bittere en wrange woorden, trillend van driftigen haat: neem een zotskap als je trouwen wilt, neem een zotskap; vrouwen maken monsters van een man; zij beschilderen zich met een mom van argeloosheid; maar daaronder zit het echte valsche gezicht. Hij had haar bij de schouders gegrepen met klemmende vingers en haar weer met een: ‘ga, ga in een klooster’, van zich geduwd en was toen heengesneld.
Nu kon zij slechts schreien, schreien, want nu wist zij: waanzin had zijn edel hart vergiftigd met bittere gal, zijn brein verward, zijn geest gebroken en hem, den maatvolle, tot een woesteling gemaakt, den bezonnen edelman tot een warhoofd. Schreiende liet zij zich neerglijden op een bank, het hoofd gebogen in de handen en niet bij machte op te staan toen de koning en haar vader haar naderden. Hoe, om Godswil, kon de koning zeggen - en zij hoorde het hem met overtuiging uitspreken - dat niet de waanzin Hamlet besprongen had, dat hij in zijn ziel broedde op daden die gevaarlijk konden zijn? Hoe kon prins Hamlet op wandaden broeden als hij niet door waanzin gedreven werd? En toch, het woord van den koning, uitgesproken met schorre, bewogen stem als werd hij door duistere vrees gedrukt, gaf haar weer een sprankje hoop, maar het viel zwaar al dezen angst, deze onzekerheid, dezen twijfel te moeten verdringen in haar hart, zonder één levende ziel waaraan zij zich zou kunnen toevertrouwen en bij wie zij troost kon vinden in haar bitteren nood.
Zou zij Prins Hamlet dien zelfden avond moeten weerzien? Tooneelspelers waren gekomen. Haar vader had ze gehuisvest in de bijgebouwen boven de stallen, zij had ze dien ochtend gezien, ruige kerels die ruwe grappen riepen over en weer, maar in hun armoe en haveloosheid tintelend van vroolijkheid. Er gingen klanken van hen uit die zij in het stille Elseneur sinds langen tijd niet onder de zon vernomen had en die men alleen 's avonds laat in de verte hooren kon als koning Claudius zijn drinkgelagen hield. Zelfs die waren de laatste dagen zeldzaam geworden en de avonden waren van een beklemmende stilte, drukkend van geheimenis. Horatio ging meest peinzend aan haar voorbij en de
| |
| |
anders toch zoo vroolijke Marcellus die de paleiswacht had, keek vaak schichtig om en scheen te leven in een ban van rusteloozen angst. Ophelia wist niet wat zij ervan denken moest, soms zag zij dat de koningin de oogen rood van tranen had en koning Claudius verborg duistere zorgen achter een vriendelijk gebaar, dat evenwel niet overtuigen kon. Twee edelen waren enkele dagen tevoren door haar vader, die altijd blijmoedig bleef, tot den koning in zijn slaapvertrek geleid, zij droegen uitheemsch klinkende namen, Rosencrantz en Guildenstern, en waren kostbaar pronkerig gekleed, Ophelia had hen slechts kort en stug begroet. Ook zij droegen een geheim met zich om en stonden vaak fluisterend bijeen in een hoek van de groote zaal of in een der galerijen. Als Horatio hen naderde zwegen zij.
| |
5
Dien avond dan zouden de tooneelspelers optreden en Ophelia begeleidde de koningin, het was haar droef te moede en zij droeg een wee gevoel in de borst, als brandde daarbinnen een open wond. Wat had Hamlet haar zoo bitter scherp toegeroepen? Wij willen geen huwelijken meer. Wat bedoelde hij met zijn schamperen roep, ga in een klooster! dien hij telkens had herhaald? Ach, dit alles deerde haar niet en had geen klank voor haar. Zij hoorde alleen met tergende pijn den weergalm in haar hoofd van dat eene harde woord: Nooit, nooit heb ik je liefgehad! Maar was dan al dat van vroeger een droom, een waan geweest?
Het was een donkere zaal die zij dien avond in het gevolg van de koningin betrad, slechts aan een zijde door flambouwen, olielampen en kandelabers met kaarsen verlicht. Een naar hars geurende walm wolkte langzaam langs de zoldering door de geopende vensters weg. De koning en de koningin hadden zwijgend in hun zetels plaatsgenomen, haar vader stond met enkele genoodigde hovelingen achter hen, zijzelf vond haar plaats bij de edelvrouwen aan de andere zijde en toen Hamlet binnen kwam had hij zich op een kussen aan haar voeten neergevlijd en zijn hoofd in haar schoot gelegd.
Waarom deed hij dit nu! Vroeger zou zij het natuurlijk hebben gevonden, nu vervulde het haar met schrik. Zij bedwong met inspanning haar verdriet, zij wilde niet schreien, om 's hemelswil niet, zij hield zich strak en zij hoorde nauwelijks Hamlets plagende scherts, het was een vroolijkheid met een schrille bijklank die haar pijnlijk in de ooren viel. Het vergde veel van haar kracht zichzelf zoo in bedwang te hebben, zij trachtte daarom al haar
| |
| |
aandacht te spannen op de vertooning, maar zij begreep niets van het stuk, de woorden der spelers gingen als ledige klanken aan haar voorbij. Zij hoorde zich kalme en hoffelijke woorden spreken, het was alsof een andere vrouw die sprak. Zou zij dan toch de kunst van het veinzen, waarvan Hamlet haar dien middag beschuldigd had, zoo goed verstaan? Droeg zij een masker dat haar ware wezen verbergen kon?
Zij werd ruw uit haar gedroom opgeschrikt. Plotseling was de koning opgestaan, een groote gebogen man nu, met een van onheilspellenden toorn en drift rood-gezwollen hoofd. Hij had met een loerenden blik naar Hamlet gezien, een oogwenk maar, toen had hij met rauwe stem om flambouwen geroepen. Het geheele hof was in beroering geraakt. Zij had zich als wezenloos door den drom laten meevoeren en had toen in haar eigen kamer een toevlucht gezocht waar het stil was en ruim en vergeefs getracht haar gewaarwordingen te ontwarren. Welke ramp was nu weer op Elseneur neergedaald; zou er oorlog zijn en moest Hamlet dan meetrekken in het veld? Zij hoopte het bijna. Maar er was geen bode met een onheilstijding van buiten gekomen. Er moest iets gebeurd zijn dat den koning had verschrikt, dat zijn woede geprikkeld had en dat bij Hamlet en ook wel bij anderen vroolijkheid had gewekt. Want nu herinnerde zij zich toch dat zij bij het heengaan, uit de verte, Hamlets schertsende stem opgevangen had en zij had ook een lichtenden blik en iets van ontspanning bemerkt bij Horatio die met den prins in de zaal achtergebleven was. Ach, als haar vader nu maar kwam, de eenige die haar nog opheldering, geruststelling schenken kon. Zij zou waken en wachten al voelde zij zich doodelijk vermoeid.
| |
6
Ook dien nacht was van vreemde verre geluiden vervuld. Ophelia voelde zorg en angst en den druk van een schrijnend verdriet en haar geest kon zich niet ontspannen in de rust van de slaap, noch in de zilte leniging die tranen kunnen schenken.
Eindelijk, vroeg in den ochtend, juist toen de vogels, bij het aangloeien van het eerste licht, luider begonnen te kwetteren en te tjilpen, en toen de spanning een bijna onduldbare gewelddadigheid aangenomen had, vernam zij naderende voetstappen. Rap snelde zij naar het deurtapijt om het voor haar vader terzijde te schuiven en hem de verklaring te vragen van al wat haar brein met raadsels kwelde en zijn bijstand, zoo hij die te geven vermocht.
| |
| |
Maar niet haar vader, doch eenige edelvrouwen - zij herkende ze niet in het schemerig portaal - drongen op haar toe, spraken tot haar op meewarig-troostenden toon, streelden haar over het achterhoofd, leidden haar, die zich langzaam-aan als wezenloos in een ledigheid voelde wegzinken, naar het bed en voor haar verbijsterd brein kreeg het beeld van haar dooden vader geleidelijk schrikwekkende zichtbaarheid. Zij zag hem liggen op de baar, met zijn nu verstild, toch altijd vriendelijk en vertrouwd gezicht, zij wist dat een graszode en een steen hem nu voor eeuwig van haar zouden scheiden. Zij wilde schreien maar het was haar of een looden plaat op haar hart en hoofd door een schroef werd neergedrukt, zoodat alle gevoel, alle denken werd verlamd. Nog hechtte zich haar gedachte vluchtig aan Laertes maar zij zag hem als in een nevel en van haar vervreemd en zijn gestalte nam de gedaante aan van Hamlet, staande op de voorplecht van een schip dat schommelde op een met schuimkoppen bevlogen zee. Haar kamer werd allengs gevuld met vreemde mannen en vrouwen wier woorden zij niet verstond. Zij wilde tot hen spreken, maar wat zij sprak werd tot een weemoedig lied, zooals zij voorheen vaak had gehoord en ook wel nageneuried wanneer zij argeloos en speels haar weg zocht door bosch en veld. Soms meende zij rust te vinden achter de met bloemen bestikte gordijnen van haar ledikant maar die gordijnen woeien dan uit als breede zeilen en altijd weer voer zij op een schip en verscheen haar prins Hamlet dicht bij den boeg, hij stond daar, de veer op zijn baret bleef onbewogen, ondanks den wind dien zij toch door haar loshangende haar voelde. Wij gaan nu naar Engeland, meende Ophelia, zij wilde op Hamlet toesnellen, maar het dek waarover zij ging was lang, eindeloos lang en hoe zij zich ook inspande, bereiken kon zij hem niet. Ook meende zij nu, hij was niet Hamlet maar haar broeder en uit het ruim van het schip doken gedrochtelijke mannen op die schreeuwden en gilden: Laertes
moet koning zijn! en Laertes wuifde hun toe, glimlachend en trotsch, maar toen zij hem naderde en haar armen om zijn hals wilde slaan keek zij in de troebele oogen van koning Claudius en zij zonk, van schrik verlamd, aan zijn voeten op den grond, die rook naar vochtige, dorre bladeren.
Nu lag zij aan den rand van de grafkuil en in de diepte zag zij de baar die haar dooden vader droeg en dat hij daar zoo eenzaam in de koude aarde lag, met zijn vriendelijk altijd beminnelijk gezicht. Zij wilde afdalen in de kuil en zijn sneeuwwitten baard streelen maar zij gleed langs een weeken bodem dieper en dieper en voelde zich toen drijven als in een koel waterbed; hoog bo- | |
| |
ven haar dreven blanke wolken door de tintelend-blauwe lucht.
Zij dreef verder en verder en weer bevond zij zich op een schip en zag de hand van Hamlet wenken, met vriendelijk, noodend gebaar. Er was in zijn blik nu alleen nog maar liefde en verteedering en zij voelde dat zij hem naderen kon. Hij sloeg zijn armen zwaar om haar heen, een gevoel van beveiliging en vrede, en drukte haar zoo stevig aan zijn borst dat hij haar den adem benam, het bloed in haar ooren te suizen begon en zij zich voelde wegzinken in een koele ledigheid.
Maurits Uyldert
|
|