| |
| |
| |
Scherven
I
Toen Arend van Donk op bijna twee bunder best weiland een eigen tuinderij opzette, kwam het hem voor, dat hij het leven voor drie kwart onder de knie had, temeer daar hij zich verzekerd wist van de steun van een vrouw met vierkante schouders en handen als een vent. Bovendien was er de zekerheid van het naderend vaderschap, zodat hij met Geertje en het leven tevree kon zijn. Geen wonder dat zijn donkere ogen zelfbewust rondkijken. Hij staat in het oude schuurtje, bij het afgeschoten achtereind, waar twee lange magere schrammen onrustig heen en weer benen door het stro, scheljammerend om de vette lijnmeelblubber, die Arend met opgestroopte mouwen, klaar maakt. Ze wringen de platte bewegende schijven van hun snuiten naakt en glad tussen de planken door: ze worden ongeduldig. Achter Arend staat een best tuinderswagentje met opstaande zijkratten: als nieuw. Door de stank van de varkens hangt nog de rinse reuk van verse verf. Hij buigt zich over de planken en kletst zijn natte hand op een varkensrug: de lijnmeelspetters vliegen hem in het gezicht. Dat wordt een beste in de kuip; dan kunnen ze er van de winter tegen, met zijn drieën; Leen is er dan ook. Natuurlijk zal hij Leen heten, net als zijn grootvader.
Alles is haarfijn berekend, want het leven is een spannend avontuur en zeer de moeite waard, maar rekenen hoort erbij, als je niet als armoedzaaier wil sterven. Over sterven is hij overigens niet van plan veel na te denken; hij is verleden week pas vierentwintig geworden. Terwijl hij de emmers in de voerbak leegt, trekken de beide schreeuwlelijken de klapwand van de trog met hun snuiten omhoog. Foeterend schuift hij de grendel terug en wild drukken de koppen de klep naar voren. Ze happen schrokkerig toe: flodders pap spatten rond. Geertje bezit nog tachtig gulden; de zaadhandelaar krijgt er nog zestien van. En het duurt nog weken voor de eerste radijs komt. Het wordt passen en meten. Erg vindt Arend dat niet, want hij kan dromen als een schooljongen, maar ook tellen als een rekenmachine. Zijn begroting ligt niet op papier, maar ragfijn in zijn hersens. Dat lijkt hem veiliger. Wat zwart op wit staat kan te eniger tijd een ander narekenen en daar is maar weinig aardigheid aan. Maar je hersens kunnen ze niet openzagen om de verlies-en-winstrekening te controleren. Er wordt immers alleen maar geheerst door het verstand! Iemands uiterlijk is de tweede machtfactor; de derde
| |
| |
wordt gevormd door stevige knuisten. Tevreden met zichzelf en het lot, hangt Arend over de oude planken te luisteren naar het slorpend gesmak van zijn varkens; hun rosige flaporen bungelen over hun snuiten en komiek is het voortdurend bewegen van de krulstaartjes.
Arend weet, dat zijn hersens wel aardig in orde zijn en dat zijn uiterlijk op een of andere manier indruk maakt. Maar over zijn handen is hij minder in zijn nopjes. Niet dat ze niet werken kunnen; maar ze zien er altijd zo wat uit als juffrouwshandjes. Hij staat ze rustig te bezien. Eigenaardig: op de binnenkanten wil eigenlijk ooit eelt komen en de lijnen staan er scherp en rose ingekorven. Tweemaal een M. Dat heeft Ds Ros eens uitgelegd als ‘gedenk te sterven’. Dat zoiets in je handen kan staan! Maar een dominee weet tenslotte ook niet, of Onze Lieve Heer er dat werkelijk mee bedoeld zal hebben. Ds Ros ziet er trouwens zelf ook niet naar uit, doorlopend om die waarschuwing te denken. De bovenkant van zijn handen staat hem nog minder aan: schoolfrikkenhanden met ronde nagels in de kleur van naakte pasgeboren kinderen. Hier in het varkensschuurtje durft hij ze wel te bekijken; anders heeft hij altijd de neiging om ze te verbergen: hij waakt er over als over een schande. Dat zijn geen handen voor een man! Gelukkig kunnen ze in de teelaarde wroeten als volleerde mollen. Maar zodra ze boven de grond zijn, heeft het slik er geen vat meer op: het verdwijnt spoorloos. Dwars door modderkorsten en mestklonters heen glanzen die nagels met treiterende hardnekkigheid. Nee, zijn handen zijn niet veel anders dan kale paplepels en zijn armen: witte dunne regenwurmen, kaal en glad als een fles. Geërgerd stopt hij zijn handen in de zakken. Hij loopt de schuur uit naar huis. De geur van gebraden spek waait hem in de neusgaten. In het halve schemerlicht staat Geertje: de steel van de braadpan in haar hand; een vage weerschijn van het petroliestel licht over haar grof profiel. Ze staat er donker, gedrongen en stoer, een vierkante vrouw. Met innerlijke bevrediging denkt Arend: een hecht fundament. Geertje draait haar goedig breed gezicht naar hem toe: het is een beetje sproetig en dom. Wat ook al geen bezwaar is, want Arend is baas en rekenen kan hij voor twee,
straks ook voor drie en als het moet, voor een heel trouwboekje vol. En Geertje is trouw en degelijk. Arend heeft naar zijn mening geen slechte keus gemaakt. Hij strekt zijn benen onder tafel en wacht geduldig op het avondeten, terwijl de groeiende schemering het vierkant van de ruit meer en meer verdonkert. Samen zitten ze aan het tafeltje. De braadpan met sissend opgekrulde spekschijven in het sparrelend vet, staat
| |
| |
naast de homp kaas en de strooppot. Als Geertje deemoedig de handen vouwt en het zware hoofd buigt, neemt Arend schielijk zijn pet af en houdt die voor zijn ogen, de twee slanke handen om de klep geklemd. Hij ziet daarna Geertjes handen over brood en kaas gaan, bedrijvig en goed en weet zijn eigen vingers spichtig om de boterham gesperd. Geertje overdenkt heel andere dingen en vermoedt naïef, dat Arends gedachten ook hangen aan begroting, tekening en bestek voor hun nieuwe huis.
Maar ze weet niet dat Arend rekent met onnavolgbare snelheid, en pas beginnen zal, als hij de paperassen opent. Evenmin heeft ze ontdekt, dat zijn gedachten soms zeer ver rondspoken. Soms krijgt ze wel even het gevoel, alsof hij, ondanks het huwelijk en zijn intimiteiten, toch vreemd blijft en op een afstand. Ze had zich dat wel anders voorgesteld, maar dat zal zo wel horen. Dat haar man anders is dan anderen, weet ze; maar van het hoe heeft ze zelfs geen vermoeden. Door het duister kijkt ze naar zijn gezicht. In zijn donkerglanzende ogen is meer licht dan buiten. Hij merkt niet eens, dat ze naar hem kijkt. Zou hij het wel horen, als ze nu iets zei? Ze probeert het niet, uit vrees voor een bewijs, dat bij ogenblikken de hele keuken en de hele Geertje met hun inhouden, voor hem niet eens bestaan.
Ze staat op en trekt de olielamp omlaag. Het lampeglas tinkelt zingend en fijn tegen de gegoudbronsde rand en de lange glazen pijpkralen, als ze het uit de koperen klemmertjes loswrikt. Geleidelijk groeit het warme petroleumlicht en maakt het vage raam zwart als een schoolbord. Arend gaat naar de kamer en keert terug met een deftige rol en een indrukwekkende map. Voorzichtig rolt hij de blauwdrukken open op het tafelzeiltje en buigt zich aandachtig over de geheimzinnige witte lijnen op het hemelsblauwe papier. Dan gaat hij zitten in zijn rieten ‘zorg’; de pet gaat weer af als een symbool van eerbied, een groet aan een ver ideaal. Als Geertje naast hem komt zitten, wijst zijn spitse vinger, met de rose kindernagel, schuivend over het blauwe hemelveld van een bouwtekening, de lijnen en hun knooppunten terwijl hij zacht en nadrukkelijk praat over keuken en kamer, stal en erf en schuur. En voor beiden verrijzen uit het sterrenveld de contouren van het huis hunner dromen. En toch voor beiden nameloos verschillend.
Als het schoorsteenklokje negen keer pingelt, bergt hij de papieren weer op tussen linnengoed en borstrokken, terwijl Geertje zich al behaaglijk in de dekens rolt. Staande in zijn blauwe onderbroek blaast hij de lamp uit en vindt op de tast zijn weg naar de ‘koets’, waar hij roerloos naast die vrouw ligt, die vierkant en
| |
| |
hecht is als een fundament; maar rusteloos komen en gaan de gedachten, plannen en berekeningen nog als Geertjes adem het vaste gerekte ritme van de slaap gekregen heeft. En achter de ramen staat de nacht, in vakken gesneden door de zwarte spijlen.
Met de bouw van een nieuwe woning op Arends eigen tuin kon inmiddels begonnen worden. Notaris van Ysselstein heeft de gelden in hypotheek gegeven, hoewel Arend geen andere borgen had dan zijn hoofd en handen.
Vol en groot hangt de maan boven de bomen van de straatweg. De atmosfeer is tintelend fris bij deze nachtvorst. Traag vallen vier lichte slagen uit de verre kerkklok gonzend tegen de stilte. Arend gespt haastig de buikriem vast van het paardentuig en schuift de lus van de strengen om de zwing van de wagen. Spookachtig en zwaar, in zijn lange donkere rij-jas om het bruinbonte hitje heenlopend, controleert hij riem en touw. Hoog en donker staat het silhouet van de geladen wagen tegen de maanlichte lucht. De manden met spinazie staan er vakkundig op gestapeld, samengehouden door knap gespannen touwen.
Arend ziet zijn adem als een witte damp van hem uitgaan; koude kittelt in zijn oorranden en aan zijn vingertoppen, die bloot uit de polsmoffen steken. Het maanlicht veegt vonkend en blinkend over de beijzelde grintstukken op de weg, voor hem uit, en over het berijmde gras ernaast. Voor hij zijn eerste product naar de markt gaat rijden door deze ijzige Lentemorgen, staat Arend breed en zwart op de weg en begint uit alle macht zijn handen te slaan, slapklappend op zijn schouderbladen, tot het bloed gloeiwarm en prikkelend door de half versteven vingers stroomt. Uit een zuivere echo achter de straatweg klopt het geluid weerom: Dan klimt hij op de bok.
‘Vurt.’ Het bontje zet zich schrap; strengen en leerwerk kraken; even glijdt het beest wat uit, werpt zich opnieuw, met trillende bilspieren, schuin-voorover in het tuig en schommelend zet zich de wagen met de hoog gestapelde manden in beweging. De klop-klap van de paardenhoeven klinkt over de nachtelijke weg boven het geknerp van de wielbanden op het grint uit.
Arend kijkt neer op de links-rechts-voor-achter beweging van het kleppertje met de bruine vlek op de kont. Maar zijn gedachten zwerven. Hij ziet alle tuinderswagens op alle wegen en een heel leger van aardmollen en nachtuilen in hun nooit aflatende waakzaamheid en bezigheid. In zijn oor is het duizendvoudig geklop van hoeven, die zich uit alle richtingen begeven, naar de stad, die zelf nog slaapt, waar gindse lichtschijn tegen de donkere
| |
| |
hemel hangt, vaal en verdrietig. Straks zal daar het leven weer wakker worden met een rumoer, alsof het zeggen wil: wij zijn de grote stad, bij ons begint en eindigt alle wijsheid, alle kunde, alle leven. Hij denkt aan al zijn medewroeters, de tuinders op de eilanden, in het Westland en op de darrie langs de Rotte. Een stille glimlach vertolkt zijn gevoel van meerwaardigheid tegenover deze schreeuwerige etterbuil, die wereldstad heet.
De schemering vaalt op naar het daglicht, traag en bijna onmerkbaar, als de wagenwielen botsend de keien oprollen van de eerste straat: een nadrukkelijk gebolder tegen de weerzijds opstaande muren van huizen: apenkooien of konijnenhokken, keurig in 't gelid, star van stomheid en zielloze regelmaat. Achter de eendere ramenreeksen gaapt de platvloerse verveling, kijft de dorre ontevredenheid. Maar eten moeten ze hier toch ook, denkt Arend. Over een paar uur schreeuwt hier een groenteboer de slordige wijven naar de ramen en de trappen af en deze geul in. Met hun brutale vingers zullen ze rondgraaien in zijn spinazie. Dat deert hem niet. Hij rijdt een vracht ‘activa’ naar de stad en het enig zakelijke, dat hem plotseling heftig interesseert, is de prijs.
Hier krijgen we ‘de stoep’, pas op: anders kiept je hele vrachtje. Voorzichtig neemt hij zijn draai boven om de helling; toch nog zo kort, dat de buitenrand van de manden rakelings langs de schouders schuurt van een paar slaperige dokwerkers, die terugkeren van de nachtploeg. Allicht: ze ketteren om het hardst: ‘Hé, groenneus, kijk uit je kop, stronthommel!’ en nog een paar regels van de verheffende stadshymne op de plattelander. Het laat hem onbewogen. Vanmiddag zullen ze vragen naar de spinazie en radijs van zulke hufters en kaffers als hij en zijnsgelijken.
Onder het markten groeit een stille woede in hem over de schandalig lage prijzen. Liever liet hij ze de varkens opvreten. Roerloos staat Erasmus in zijn metalen boek te zien, terwijl een rumoerig troepje mussen tjilpt aan zijn voet. De prijs loopt af! Als hij terugrijdt brengt hij zegge en schrijve vier gulden en tachtig cent mee naar huis. Daar moet nog een gulden huur af voor de hit.
De zon flonkert op de vochtige weilanden, waar boterbloemen helgeel pralen in het groen. Ergens aan de hemel tiereliert een leeuwerik. Arend snuift de geur van het land; het maakt hem weer rustig en ruim en geladen met activiteit. Het werk wacht en de open aarde heeft haar verborgen beloften. Het geeft hem zo'n plezier binnenin, dat hij begint te fluiten, dwars door het leeuwerikslied heen: een deuntje uit de oergrond van zijn bestaan.
| |
| |
Thuis legt hij lachend de knipbeurs op tafel: ‘Drie gulden tachtig, Geert, asjeblieft!’
Geertje kijkt hem verbluft aan: ‘Wat zeg je? Dat lieg je toch zeker?’
‘Om de weerga niet. Ze wilden niet meer betalen. Wat zal je daar aan doen?’
Geertje zucht. ‘Dat kan wat worden, als het zo doorgaat.’
‘Och kom; geen zorgen voor de tijd. Het wordt best weer; we moeten opschieten; ik heb het druk. En morgen beter. 't Is nog geen avond, zei de kraaienvanger.’
Zuchtend schenkt ze koffie in en snijdt boterhammen.
‘Zijn de varkens al gevoerd?’
‘Ja; dat is in orde’. Haar enigszins schichtige blik ontgaat hem.
‘Mooi’, zegt hij en, met de laatste hap brood nog in de mond, begint hij zich te verkleden. In zijn blauwe onderbroek zit hij op de matjesstoel en Geertje reikt hem zijn engelsleren werkbroek aan. Terwijl hij die met wonderlijke buigbewegingen aantrekt, vraagt hij, of ze hem nog een ‘hortje’ kan helpen.
‘Ja, maar niet voor koffietijd!’
‘Mooi!’ zegt Arend opnieuw; dan duwt hij de deur open en stapt naar zijn akkers met sla, spinazie en radijs: zon in zijn bruine gezicht, een broodkruimel nog wit in het zwart van zijn snor. De slag begint opnieuw, hardnekkig en taai, in zon en wind.
Het stoffig schuurraampje glanst tegen de schuin-invallende avondzon. De wagen staat scherp in het valse licht: heldergroen. Geertje staat bij het varkenshok; een ruit licht beeft op haar bonte schort. De voerbak staat nog vol van vanmorgen: ze hebben er alleen maar even aan geroken. Ze luistert ongerust naar het lusteloos geknor in het stro. Wat zou er aan schelen? En waarom heeft ze het vanmiddag al niet tegen Arend gezegd? Och, die waardeloze spinazie ook! Ze schuift de trog open, roert met een stok in de geelgrijze brij en smakt klakkende lokgeluiden naar de lusteloze dieren; tevergeefs. Feller bespringt haar de angst: als ze nu al eens te lang gewacht heeft! Vermoeid leunt ze tegen de voerbak en veegt met de sproetige arm, die gelig door de zonnestreep beweegt, wat kriebelharen uit haar gezicht. Klompen knerpen in het grint; Arend! Ze hoort zijn stap hol over de slootplank en bij de zijdeur. Dan roept ze:
‘Arend!’
‘Ja, waar zit je?’
‘Hier, bij de varkens. Kom eens even.’
Als Arend, haastiger dan gewoonlijk door de hoorbare onrust
| |
| |
in haar stem, de schuur in stapt, keert ze zich om en bestudeert een dikke spin, die, tegen het zonlichte raam, langzaam omlaag zakt. Arend stapt over de planken heen en beent door stro en stront naar de hoek.
‘Ze hebben de hele dag nog niets gevreten,’ zegt ze. Zwijgend trekt Arend een varken aan de staart omhoog. Het rilt op zijn poten, verzet geen voet en knort kort en droog. Het tweede staat op zijn achterpoten, maar komt met het vooreind niet omhoog. Als Arend het aan de oren ophijst, zakt het van achteren slap in elkaar. De vlezige oorlappen voelen gloeiheet en flodderig hangen de staarten omlaag. Hij kijkt in de voerbak en klimt uit het hok terug, terwijl Geertje aan de hemel, door het raam heen, donkere wolken groeien ziet. Ze wacht. Vals zonlicht kleurt de verse stenen van hun nieuwe huis schel en onwezenlijk. Een vraag komt scherp op haar af en slaat haar rug:
‘Is dat voer nog van vanochtend?’
‘Ja, ze vreten geen hap.’
‘Waarom zei je dat dan niet?’
‘Och, ik dacht: het zal wel weer overgaan.’
‘Potverdikke’ - bijt hij ineens venijnig - ‘waarom doe je je smoel dan niet eer open? die krengen gaan zomaar kapot!’
‘Dat kan ik toch ook niet helpen?’; het klinkt een beetje hulpeloos en als Arend voorzichtig even haar kant uit kijkt en ziet hoe moe ze is en misschien met tranen vecht, zakt zijn boosheid weg.
‘Zijn mijn lage schoenen gepoetst? Dan ga ik direct naar de veearts,’ zegt hij en loopt meteen de schuur al uit. Haastig en moeizaam volgt Geertje.
Een uur later staat de veearts al in het hok en constateert vlekziekte. Hij kijkt even naar de verbeten energieke kop van de tuinder voor hij het nutteloos geworden spuitje toedient. Lusteloos laten de dieren de naald in hun vlees priemen; ze knorren alleen maar wat onrustig. ‘Jammer van de beesten,’ zegt de veearts, en Arend zwijgt.
De volgende morgen ligt alles nog grauw in de eerste schemering, als Arend in zijn schuur komt. Hij vindt zijn varkens koud en stijf, weggekropen in een hoek, dik in 't stro. De bekken staan half open met de dikke blauwe tongen er scheef en ver uit hangend. Kaal en houterig steken de poten vooruit. Hij stapt terug, pakt een glimmende spade en gaat zwijgend achter in het tuintje, onder dorre takken en dood blad, een gat graven, snel en precies. Hij graaft zichzelf de grond in. Als zijn hoofd nog nauwelijks boven de aarde uitsteekt, zwaaien de eerste zonnestralen spartelend en sprankelend door de even berijmde takken van de appel- | |
| |
boom boven zijn hoofd. De aarde geurt en de zonnevonken zingen terwijl Arend van Donk zijn bezit, zijn activa gaat begraven. In de schuur sjouwt hij moeizaam de zware voerbak opzij. Aan de stijve kille staarten sleept hij zijn dieren een voor een over het erf; gruizel en sintel blijven hangen in de ruige borstels. Over de verse bult uitgegraven aarde zeult hij ze tot op de rand van het donkere graf. Een voor een vallen ze in de kuil. Hij veegt zich het zweet van het voorhoofd en kijkt even in het modderige donkere gat: het eind van alle leven. Dan schept hij de zware aarde op zijn dode vee; dof stuiten de vettige kluiten op de stijve flanken en rollen tussen de opstakende poten. Geruisloos verschijnt Geertje en staat achter hem toe te zien.
‘Zijn ze dood, Arend?’ vraagt ze voorzichtig.
‘Nee, ik begraaf ze levend, daar is meer aardigheid aan.’ Hij stampt de volle grafbult plat met zijn klompen. Een dikke dauwdruppel valt van de appeletak kil in zijn zweterige nek en ergens slaat helder een vink. ‘Affijn, zelf sta ik er in ieder geval nog levend bovenop’.
Geertje zucht maar wat. Is Arend onverschillig of houdt hij zich maar zo? ‘Je moet niet zulke rare praat doen,’ zegt ze nog; maar ze kent zijn diepste gedachten niet: gedachten aan een gevecht met de ongrijpbare machten van illusie en lot. Ze komen nog maar schimmig even in hem oplichten en verdwijnen weer bijna ongemerkt. Hij staat met zijn handen in de zakken; de spa is naast hem in de grond gespietst. Het zonlicht vlamt geel over het weiland, waar al jong vee in loopt: de eersten dit jaar. Het zwart-wit, schoongewassen in de dauw, glanst tegen het sprankelende groen van het nieuwe gras. Een pink leunt zwaar en kromscheef tegen een wrijfpaal en begint zich te schuren; uit alle macht drukken de sterke schoften, als in opzet om de paal te vellen, die wrikt en beweegt in de diepe grond. Het beest wordt onbewust een instrument van een macht, die alles wil neerdwingen en kapotwringen. Er speelt een vreemd lachje over Arends bezonde gezicht. Hij weet, dat het een oude boomstam is en dat de wortels hecht en diep in de donkere aarde gaan, er onwrikbaar mee vervlochten zijn. Dan pakt hij zijn spade en neemt Geertje onder de arm; ze laat zich gelaten leiden. Maar Arend fluit; waarachtig, hij begint te fluiten! Als ze samen hun brood gegeten hebben en Geertje nog eens thee inschenkt voor zichzelf, zoekt Arend van de schoorsteen een sigaar op. Geertje kijkt zo verbaasd, dat hij er om in de lach schiet.
‘Het lijkt wel of je feest viert,’ zegt ze.
Arend neemt een geweldige trek: ‘Verrek maar, ik laat me zo
| |
| |
maar niet kisten!’ Daar snapt Geertje hoegenaamd niets van, maar als ze om opheldering vraagt, blaast hij haar lachend de rook in het gezicht en zegt: ‘Opschieten Geert, ik ben laat vanochtend.’
Samen zitten ze met gevouwen handen; de sigaar ligt uit te gaan op het hoekje van de schoorsteen; een dun sliertje rook klimt ijl omhoog, slaat door een onmerkbare tocht omlaag en slingert over de beide gebogen hoofden. Danken ze? Bidden ze? Venijnig tikt de pendule door de jonge dag; een zonnepriem tast naar de broodkruimels op tafel en naar de lange vingers van Arend van Donk en zet ze scherp in het licht.
Het eind van Geertjes zwangerschap nadert. Terwijl zij haar voorzorgen neemt en 's avonds haar dagen aftelt, heeft Arend zware onuitgesproken zorgen over de straks verschuldigde rente en aflossing.
Aan de leiboom verkleuren de zwellende vruchten; in de hete middagen zoemen de wespen in de tuin; de dazen bijten verwoed en over het blinkende slootwater zinderen blauwe libellen tussen pluim en dodden; hun vliezen vleugels bewegen in zo'n onnaspeurbaar tempo, dat ze schijnen stil te staan en een doorzichtige werveling vormen. Ondanks alle haast heeft Arend daar steeds open ogen voor. Soms kan hij aan de slootkant een ogenblik het flitsend bewegen van visjes en het logge duiken van zwarte watertorren bezien tussen ruigte en vuil. En de twee vinken, die hun nest bouwden in de meidoornstruik, zijn hem niet ontgaan. Dure minuten heeft hij over voor een vroege leeuwerik, die boven schemerige aarde en morgenmist uit, jubelend de nog verborgen zon begroet. In volle vaart op weg naar rabarber en princessebonen die duur zijn en een meevallertje bezorgen, kan hij soms plotseling afremmen en stil staan, luisterend en ruikend, ziende en proevende de glorie van het levende land rondom. Dan flitsen flarden van bijbelteksten door zijn rekening-courant of gezangwijzen door zijn zaadnota's en mestzorgen. Ze zijn kort van duur, deze momenten en Arend zelf beschouwt ze als aanvallen van lichte verstandsverbijstering; meestal jaagt een opkomende schaamte hem daarna deste sneller weer voort naar het dwingende en immers alleen-maar-belangrijke werk. Maar ook onder het werken door geniet hij de roep van de koekoek in een slaperigstille Julimiddag en het slaan van een merel in de kromme knotwilgen langs de sloot, als een zeer diep geluk. Wat hindert het, alsniemand het weet? Aan zoiets ga je niet dood en het kost minder tijd en geld dan een borrel. Zelfs Geertje weet hier niet van.
| |
| |
Ze zou het toch niet begrijpen en er iets abnormaals in zien, en dat terecht! Daarom verbergt hij dit zorgvuldiger nog dan zijn handen. Maar als zijn handen snel en goed doorwerken, wat zou het dan deren, dat zijn oog koolwitjes en schoenlappers zonnedronken over het korenland hiernaast ziet dartelen en dat er even iets in zijn eigen diepten mee dartelt? God bewareme als Geertje of de notaris of Ds Ros eens wist, dat hij een nest krijsende en gapende jonge zwaluwen, onder de makelaar van het dak, eigenlijk mooier vindt dan zijn nieuwe huis!
Het nieuwe huis is klaar. Buurvrouwen hebben het schoongemaakt en hebben ook de verhuizing voor hun rekening genomen, zodat Arend zijn al te drukke werk niet behoefde te onderbreken.
Na de verhuizing schijnt het niet meer te kunnen regenen. Elke ochtend is de hemel strak en de lichte dauw wolkt spoorloos weg in de eerste zonnewarmte: opgelost in de droge leegten van het heelal. Elke middag vlamt het zonnevuur uit het gepolijste gewelf van de hemel, die als een porseleinen stolp over de zinderende aarde staat. Elke avond is de hemel violet-blauw, onbewogen en hopeloos. In de sloten ligt het water laag en lauw tussen biezen en riet te verdampen, terwijl aan de kanten de klaprozen vloeken boven de bescheidenheid van de hondsdraf in menigte. Grijs is de grond en als je vingers de scherpe kluitjes knijpen, pulvert het rulle stof je in de handen als meel. Als de avondgloed schuin over de tuinen glijdt, liggen de akkers, violetbruin geblakerd te dorsten, zichtbaar en voelbaar.
Arend moest nog kool planten, maar hij stelde het uit, twee dagen, een week; maar de kalender draait en duldt geen langer dralen. Nu staat hij gebogen met het pootmes in de warm-dorre aarde te steken; de koolplanten staan in de emmers met natte modder; van de plantenbos in zijn handen druipen sneldrogende modderstrepen langs zijn polsen tot onder de mouwen van zijn blauwe kiel. Lauwe zweetstraaltjes kruipen kriebelend onder zijn petrand uit in zijn nek. Arend voelt hoe de zon op zijn strakke rug danst. De zon! Hij herinnert zich een varensgezel uit de kroeg, die op z'n Indisch van ‘koperen ploert’ sprak. Dat was juist. Een tuinder leert de natuurgrillen gelaten dragen, maar dit bliksemen van aanhoudend vuur bezorgt hem een berg extra werk, waar hij eigenlijk geen tijd voor heeft. De kool moet water hebben en dat betekent: sjouwen, sjouwen, zestig, honderd, twee honderd emmers water en meer; een halve sloot zal hij leeg moeten scheppen, emmer na emmer, avond aan avond, tot de donder- | |
| |
wolken de koperen ploert onttronen en de regenbuien gul en genadig het werk overnemen. Maar hoelang kan dat duren? Ook deze ploertigheid kan hardnekkig zijn. Na het avondeten gaat Arend opnieuw naar zijn koolveld, dragend op zijn schouder de schep-emmer met de lange steel. De zware hitte van de dag zit hem nog als een doffe loomheid in de knieën en trilt nog na over de tuin. Een paar schoenlappers buitelen rijzend en dalend voor hem uit in bont en bronstig stoeien. Tussen de aardbeien staan wat zaadpluisbollen van uitgebloeide paardebloemen; dat doet hem zeer: een vakman mag ze zover niet laten komen, maar de tijd ontbreekt. Er staat ook ander onkruid: kruiswortel, puin en wilgeblad en de hele vloek van Adam, brutaal en treiterend; hier moet grondig gewied worden.!
In het pad wachten de emmers. Verlept en flodderig, op de brandwarme grond, liggen de koolplantjes in lange regels. ‘We zullen je helpen, jongens,’ zegt Arend en stroopt zijn mouwen op. Dan tjoempt hij de schepemmer in het slootje en flotst morsend de emmers vol. Als hij ze wegdraagt, ronden zijn schouders scheef af naar beneden onder het trekkend gewicht: een hondenblikje danst op de bewogenheid en rammelt zangerig tegen de emmerrand. Arend gaat zijn kool gieten; het water ruist sissend en borrelend weg en kleurt donkere vlekken rondom de plantvoeten: elk een blik vol; emmer na emmer. In regelmatige rijen liggen de donkere vochtplekken over zijn akker getrokken. Soms glinstert een visje in het gietbakje en spartelt even later in het modderkuiltje rond, dat snel waterloos wordt; dan trekt het blinkende lijfje hol en bol en springt wanhopig op, drie, vier keer, om telkens weer zielig terug te vallen en tenslotte met starre oogjes roerloos de vreemde dood af te wachten. Dan bukt Arend zich en zijn vingers graaien het beestje, samen met wat modder, op en mikken het terug in de emmer; dat kost toch eigenlijk geen noemenswaardige tijd; en straks, als hij het laatste restje water teruggiet in de sloot, flitst het diertje flikkerend weg in zijn groen paradijs. Zo heeft hij op zijn manier leven en dood te geef.
Maar het gieten gaat door, in zware regelmaat. Als hij, na zijn zoveelste emmer, terugloopt, ziet hij Geertje aankomen; ze loopt breed en log, met in elke hand een emmer; Arend ziet haar moeizame gang en voelt een stuk verdrietige woede in zich wakker worden, maar wonderlijk genoeg, vermengd met een vreemde vertedering.
‘Ik kom nog even helpen’ zegt ze en zet de emmers neer.
‘Ben je nou gek, Geert? Vooruit, dat is geen werk voor jou!’ Maar Geertje neemt de schepemmer op: ‘Ik zal ze wel voor je vol scheppen, dat kan best.’
| |
| |
‘Doe datnu maar niet; ik kom heus wel klaar,’ zegt hij, in het kriegele gevoel, dat dit toch te gek is. Maar zij vult rustig de twee emmers en gaat door met de derde: ‘Pas op, anders krijg je de steel tegen je kop! Eer jij die twee bij je planten hebt, zijn deze weer vol en dan kan ik weer rusten’. Ze zegt het lachende en door haar woorden heen valt het tjoempende geluid van de schepemmer op het water, zeven keer, acht keer; daarna rust tot Arend de lege emmers rinkend neerzet en, voorzichtig verend in de knieën, de twee volle wegdraagt. Dan rijst en daalt de schepemmer weer; dan strekken en buigen zich haar armen in vermoeiende regelmaat. Ze voelt, dat daarbij haar hele lijf gespannen wordt.
Aan de overkant van de sloot loeren twee voorzichtige kraaloogjes van een waterrat; dat zag Arend daarstraks al: de roerloze zwartbruine snuit met de onbewogen glinsterende gitten in de kop, tussen een groene wirwar en veilig onder een overhangende rankenweelde van geurige hondsdraf. Geertje ziet het blijkbaar niet. Er is verschil in handen; er blijkt ook verschil in ogen te zijn. Maar het werk gaat door. Het schiftende licht hangt scheef over de aarde, topzwaar naar het Westen, waar het rood, laag aan de kim, uit een waaier van vlammen verdiept tot de gloed van bloed en hogerop uitvaalt naar diep blauw. De emmers lawaaien en de schepemmer valt en rijst; glad en warm glijdt de houten steel zoevend over het eelt van Geertjes palmen. Een waterrat luistert en ziet toe en ergens geuren kervel en kamille, die hun tuilen en kapjes roerloos spiegelen in de poldersloot. Het ratelen van een kar over de grintweg en het klinken van het blikje tegen de emmer maken de fluwelen stilte zeer diep in het gestadig slinken van het licht.
Pas in het halfduister gaan ze samen terug. Hij draagt de in elkaar gestapelde emmers, de zinken schepper en de verantwoordelijkheid; zij: de zware vrucht van hun vreugde. Een vleermuis spookt in de schemering af en aan en uit de knotwilg spotlacht een uil; dat geeft een huiverende beklemming.
Op de tast vinden ze de weg naar het bed; een grote vermoeienis maakt hen woordeloos en hun lichamen liggen, zwaar en stram, in de zwoelte van de dekens. De slaap gaat aan Geertje voorbij; ze knijpt haar ogen dicht en luistert naar de regelmaat van Arends gesnuif tegen het laken, terwijl haar handen beschermend rusten op het lichaam, waarin de moeheid wringt aan iets, met even opvlagende pijn, die ook weer weg-ebt. Haar vingers luisteren naar de verborgen klop van het ongeboren hart. Zijn ze doof geworden van de zware emmer? In de verte oehoet de uil, onaards, met een spottende dreiging, uit de diepten van de
| |
| |
nacht. Soms scheurt een vreemd vlijmen door de verborgenheden van haar lijf, die zij zelf niet kent. Fladderend botst iets tegen de donkere ruit, en weer; een vleermuis op jacht of het nachtelijk saluut van de dood? Geertje huivert in de warmte van het bed en verlegt zich.
Lang duurt de nacht. Geertje telt de slagen van de klok, uur na uur, tot de glasschijven van het raam parelgrijs geworden zijn; het zwellen en slinken van de nacht zijn oncontroleerbaar. Plotseling ratelt fel en bezeten de wekker: vier uur! Opstaan!
In de verte bulkt een koe haar groet aan het vluchtende donker. Onmiddellijk zit Arend op de stoel naast het bed; groot is het gat van zijn gapende mond onder de zwarte snor. In het vage schemerlicht ziet hij de blauwig geschaduwde wallen onder Geertjes gesloten ogen en de dikke glansloze vlechten op het kussen. Ze moet opstaan, theezetten en brood snijden; maar zijn hand komt slechts halverwege: laat ze maar! Voorzichtig gaan zijn tenen over het vloerzeil; even piept een deurscharnier; dan staat hij in de grauwlichte keuken. De lucifer maakt teveel lawaai en onhandig stoot hij de zak van de waterketel tegen de rand van het oliestel: een ongewenst alarm. De pitten trekken geel-rood op. Dan schieten, bij de buitendeur, zijn voeten haastig in de klompen: vlug de hit gaan halen! Onder het langs-lopen grist zijn hand de halster mee van de muur. Fris aait de morgen zijn handen en gezicht.
In de wei staat een bonte vlek te dromen tegen het scheefhangend hek in de schemering: de kop roerloos omlaag. Vol en groot hangt de verbleekte maan nog boven de straatwegbomen: een verschoten lampion met een kermisgezicht. Met zijn ene hand grijpt Arend de ponnieharen en schuift met de andere de halster over de kop van het hitje; een ril golft zichtbaar langs hals en flanken van het dier.
Over de sloot hangt een stille mist, die zilveren draden geweven heeft tussen de lanspunten van het pijlkruid en de lange degens van de gele lissen: vochtig engelenhaar; kwikzilver parelt op de bruine dodden. Met een ploemp springt een kikker in het water naast het hek en ruisend rijst een vroege reiger op zijn vlerken. Er gaat plotseling iets open in Arend van Donk; roerloos offert hij kostbare minuten aan de heerlijkheid van het geschapene. Hij voelt zijn dorre vlees en bindt de halster vast aan de hekpaal; dan hurkt hij aan de slootkant, schept de holle handen vol en begraaft proestend zijn gezicht in de kilte van het wijwater Gods, drie, vier maal. Een hand water pletst hij zich rechts en links in de slaapwarme hals; een straaltje kilt over zijn borst; sidderend
| |
| |
ondergaat hij dit als de plechtigheid van een doop en verrijst uit zijn hurken als een nieuwgeboren mens. Dan boort zijn fluiten ver over een nieuwe aarde en fluitend geleidt hij de geleende hit naar de wachtende wagen met boontjes en andijvie. Rotterdam wacht; het werk gaat door.
In de keuken zingt de waterketel; de olievlam walmt; rondom zweeft een zwarte miniatuur-sneeuw: roetvlokjes. ‘Bliksems’ bromt Arend en blaast fel de olievlam uit, om die even later weer te moeten aansteken voor de thee. Snel brood snijden: zes dikke pillen in een krant; twee boterhammen verdwijnen bij grote brokken in zijn haastige mond, die tussendoor luidruchtig de slappe, hete thee slurpt. Staande receptie! De theepot staat weer op het stel, klaar voor Geertje. Weggaande draait hij voorzichtigheidshalve in de gauwigheid de pit een ruk lager. Dan trekt hij de deur achter zich dicht.
In de kamer ligt Geertje klaar wakker achter het masker van de slaap; ze hoort zijn stap, zijn brommende stem buiten en het zachte kloppen van zijn hand op de hals van het paard. ‘Vurt’... het leer piept langs het lemoen, het schamel knerst in zijn halve draai, het grint jammert onder ijzeren wielbanden, fel en nabij, dan geleidelijk verder weg en zachter. Ergens kraait een haan zijn hennen wakker. Zuchtend verlegt Geertje haar doodmoede lichaam; een inhoudloos verdriet zweeft in de kamer. Vaag gaan de hoefklop en het gebolder van de wagen teloor. En dan - God weet waarom - begint Geertje zachtjes te schreien uit de diepten van haar ziel, met zachte kermgeluidjes als van een lijdend kind, zomaar, zonder zin of reden, om zichzelf en om haar schreien. Zware handen vouwen zich: er wordt zonder gebed gebeden boven het gespannen lijf, dat zo roerloos is, zo dodelijk bewegingloos en toch zo doorwoeld van nieuwe pijn, die niet aflaat, maar zichzelf repeteert in groeiende felheid; daartussendoor waaien waardeloze vleugjes slaap. Het jonge licht valt op het bloemetjes-behang en op de zilveren krulletters in het donker karton van een wandtekst: ‘De Heere zal Uwen uitgang en Uwen ingang bewaren’ en op de scheurkalender met Hanna, die haar hand legt op het hoofd van de kleine Samuel, waarboven de baard van Eli zegenend zich uitspreidt. Kleuren en contouren komen scherper op: de nieuwe dag vouwt rondom stralend open; de koperen ploert herrijst, brandt zijn glorie op de vochtige ramen en legt onverwacht een vinger op de weefbloemen in het bolle beddegoed: een trillende gouden vlek.
Bas van Gelder
(Wordt vervolgd)
|
|