| |
| |
| |
[Eerste deel]
Kinderen
I
Ze slapen en het ganse huis
hun kleine boten deinen zacht,
Wel is vanuit de verte hier
de branding nog te horen,
en merkbaar zelfs, maar niets vermag
hun diepe rust te storen.
Aan 't firmament en in de vloed
zij aadmen midden in 't heelal, -
eens komt de avond dat hun boot
niet meer uit zee zal keren,
leeg blijft de rede, - hoe zal ik,
lopend naar huis, mijn tranen weren?
| |
| |
| |
II
Zeg het mij daaglijks, Heer, al duurt het jaren,
eer Gij Uw hand voor mij ten teken heft,
dat Uw zorg niet alleen kan evenaren
de mijn', maar die volledig overtreft
als Gij mij roept, en ik hun kleine handen
loslaten moet, doch omzien blìjf,
en traan na traan voel in mijn ogen branden,
schoon ik daar neerlig, schijnbaar koud en stijf,
zeg het mij dàn, als ik Uw gouden straten,
waar ik toch naar verlangen moest, -
- o God vergeef me, - meen te kunnen haten
als ik hun aarde leeg weer weet en woest...
| |
III
Ik vrees de dood niet, schoon ik 't leven min
zo onuitsprekelijk en ieder jaar
de lieflijkheid der lente meer ervaar
en dieper vreugden uit Uw najaar win.
Maar wat ik vrees is dit, dat alle drie
staan rond mijn bed, en 'k in hun ogen lees
de wanhoop en de jammer van de wees
en ik niet troosten kan, als ik hen lijden zie...
Dan deze stem, die sprak vòòr het Begin
te horen zeggen duidlijk: ‘Ze zijn Mijn,
Ìk zal hen meer nog dan een moeder zijn,
en Ik los eeuwiglijk al Mijn beloften in’.
Vrees ik dan niet de dood, schoon ik het leven min
zo onuitspreeklijk, juist om deze drie?
Als ik hen maar in Uwe armen zie,
zijn eender dood en leven, einde en begin.
| |
| |
| |
IV
Zo vol vertrouwen is hun jong gelaat
lieflijk en argloos naar mij opgeheven,
zo zeker zijn zij dat ik hen verklaar
wel met één toverwoord de zin van 't leven,
zo vol van droefheid en zijn bitter eind, de dood,
waarom ook zij eenmaal hartbrekend zullen wenen,
als hun kristallen wereld breekbaar blijkt,
waar hij, de dood die aanraakt, en ze zullen menen,
‘Ja, God is wreedheid!’ want door één nacht vorst
schrompelt hun lentebloesem in de hoven,
de vogels vluchten en de wind verkilt,
hun zon verduistert en hun sterren doven,
Dit is het toverwoord dat Hij mij gaf,
eens, lang geleden, in mìjn duistere dagen,
‘Ik heb U lief!’ en 't werd weer licht,
weer juichten vogels uit de lentehagen.
Laat vol vertrouwen dan hun jong gelaat,
lieflijk en argloos naar mij zijn geheven,
zo zeker ben ik dat ik hen verklaar
wel met dit ene woord de zin van 't leven,
zo vol van vreugde en zijn stralend eind, de dood,
waarom alleen maar dwazen moeten wenen,
maar die voor kindren Gods is 't levend morgenrood,
en ons, te Zijner tijd, weer zal verenen.
| |
| |
| |
V
Vanaf het ogenblik dat zij geboren zijn
leid ik nooit meer mijn eigen leven,
zo hevig is hun harteslag, hun vreugd en pijn
mijn ziel en lichaam ingedreven.
Lijdt èèn van hen, tiendubbel lijd ik mee en schrei
achter mijn glimlach die hen op moet beuren,
maar duizendvoudige echo's wekt hun lach in mij
als die weer breekt in fonkelende kleuren.
Zijn ze aan 's werelds end of vlak nabij,
ik leef in hen, zoals zij in mij leven,
geest van mijn geest, bloed van mijn bloed heeft mij
en hen zo innig saamverweven.
Daar is geen macht die deze macht ontbindt,
alleen de dood... en die maar schijnbaar, even,
geen moeder die haar kind niet wedervindt
aan gene zijde van dit aardse leven.
Dit is het allerschoonste wat God schiep,
van alle schoon op aarde uitverkoren,
het kind dat bij de moeder sliep,
haar liefde indronk, voor het werd geboren,
tot tastbaar zij het in haar handen houdt,
het diep geheim van dood en leven
over dit kleine hoofd doorschouwt:
Er iś geen dood, maar enkel leven.
Agatha Seger
|
|