Welk een rhythmische kracht in deze verzen, welk een schone, vaste ordening der delen naar de ontwikkeling der gedachte, welk een nauwe, onscheidbare samenhang tussen inhoud en vorm! En welk een fijnheid en subtiliteit van klank in dit zogenaamd ‘rijmloze’ gedicht, waar de afwezigheid van het eindrijm (dat in deze verzen even onmogelijk zou zijn als in de oden van Pindarus) ruimschoots vergoed wordt door de assonanties, de stafen halfrijmen, die het maken tot zulk een klankvol geheel!
In de eerste strofe, met het in lengte, en daarmee in tempo, toenemende drietal regels, stuwt de rhythmische beweging krachtig omhoog; zij wordt gedragen door de beklemtoonde toppen der regels, welke in de twee eerste regels een rijm oplevert van e en o klank; mòrgenmèren, uw omgrènzing òrdent; de derde regel sluit de strofe af met zijn korte e en î klanken: bèrgen klìmmen ìn het tìnnen lìcht.
De tweede strofe, met zijn ene, langgerekte zin, is van een vloeiende beweging, de uiting van het hartstochtelijk en eerbiedvol aanschouwen van de dichter; ook hier is weer verfijnde klankwerking: î klanken in de eerste regel, en in sidderende, rijm van de ui klank in kuischen en duister; sterke werking van de s klank in regel twee en drie.
Dan volgt de voltooiïng van het beeld in de korte regel, welke ook het rhythmisch hoogtepunt vormt en de twee eerste strofen afsluit: het nadrukkelijke en bijna juichende, ‘en uw oog wordt licht’, het laatste woord herhaalt en wijst terug naar het eind der eerste strofe, de zo opvallende werking der î klank in de beide strofen wordt er door onderstreept. Het beeld van de maagd is nu gegeven; het gedicht heeft zijn hoogtepunt bereikt. Het ‘maar’ van de achtste regel luidt de tegengestelde rhythmische beweging is, die het gedicht langzaam en breed doet uitlopen in de drie langgerekte slotregels, met hun parallelisme van gedachte en zinsbouw, de effectvolle herhaling van de woorden nacht en bloed in regel 8 en 10. Dit woordje ‘maar’ is als het ware de scharnier waar het gedicht om draait; mèt de rhythmische beweging slaat ook de gedachte om: het beeld van de maagd is heerlijk en licht, maar al wat nacht is, wendt zich af; dit lichaam is onbenaderbaar, het is slechts voor zichzelf toegankelijk.
Aldus eindigt dit gedicht, dat in zijn aanhef en middengedeelte een stralende hymne was, in een weemoedige mineurtoon, de zich-schikkende berusting in de onbereikbaarheid der maagdelijke verschijning.