De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Da Costa en Potgieter in 1848Op 23 Februari 1848 brak in Parijs de omwenteling uit, die Louis Philippe verdreef en oversloeg naar Italië (Sicilië was al in Januari begonnen), Duitsland en de Habsburgse monarchie. Vorsten werden verjaagd of vernederd, Metternich vluchtte; in Duitsland trad de burgerij, de democratie, op het politieke toneel en stond voor de keus: keizerrijk of republiek? Italië streefde naar eenheid en naar liberale regeringsvorm. Het liberalisme zegevierde; socialisme en communisme verhieven zich, getuigen de ateliers nationaux in Parijs en het communistisch manifest in Duitsland. Ook ons land ondervond de schok; Willem II werd in 24 uur ‘van conservatief liberaal’; er werd een commissie voor grondwetsherziening ingesteld; de liberalen kregen de leiding; schuchter kwam zelfs de vraag, of achter dit liberale streven niet republikeinse sympathieën zaten; van socialisme was hier geen sprake. Toen sprak da Costa in de openbare vergadering der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, op 25 April, zijn grote gedicht uit: 1648 en 1848Ga naar voetnoot1). Het was te verwachten wat hij zou zeggen. In zijn verzen 25 jaren. Een lied in 1840; Aan Nederland in de lente van 1844; Wachter! wat is ervan den nacht? (1847); ja, nog op 24 Februari in zijn De Stem des Heeren had hij getuigd van zijn wereld - en levensbeschouwing in de zin van afkeer van ‘de geest der eeuw’. Zo ook nu. Het jaar 1648, zo betoogde hij, bracht vrede, 1848 dreiging van oorlog: ‘Zestienhonderd acht en veertig! doorgeworsteld was de kamp’ ... ‘Achttienhonderd acht en veertig en de band der Staten sprong.’ In 1648 was een tijd van oorlog en ellende achter de rug; twee oorlogen hadden veldslagen en verwoeste steden gebracht; grote veldheren hadden grote daden verricht; maar de grootste van hen was Willem I, volksvriend en vorst, bovenal christen. Moge dat geloofsverbond ook nu blijven: ‘De wijsheid, die Uw gunst aan d'Eersten Willem gaf, Strale op het moedig hoofd eens Tweeden zeegnend af!’ - In 1648 een Nederlandse staat, volwassen, machtig ter zee, welvarend, verdraagzaam, kunstlievend, aan drie hogescholen de wetenschap beoefenend; christelijk de eer gevend aan God, die uit oorlogsrampen welvaart had gebracht. Is dan oorlog niet meer vreselijk? Zeer zeker wel; maar de mens moet soms opgeschrikt worden om de God der heerlijkheid te leren | |
[pagina 216]
| |
vrezen en te zoeken. Vrede zal er eerst zijn, als de mens zonder zonde is en in alle eeuwigheid Gods werk doet. 1848: Na 1830 was er 18 jaar vrede, maar met ‘dreiging van oorlog, zoel en zwaar’. Maar ‘zoo lang de staf van Frankrijks heerschappij gevoerd wordt door het Hoofd der wakkere Orléannen, geen nood!’ Doch het arbeidersvraagstuk is dreigend; en ook ‘de plaag van 't kankrend pauperisme’, waaraan noch ‘breinloos communisme’, noch ‘bespiegeling’ redding kunnen brengen. Wel gaat verlichting voort, maar meer ontdekkend dan helend, en vaak ‘in dienst van heilloos ongeloof, natuur- of menschvergodend’, het mensdom vervreemdend van God en daardoor bron van alle ellende. Moge God de oorlog tussen arm en rijk nog verhoeden. Parijs gaat weer de revolutie van 1789 verheerlijken en ‘een staatsman, rijk omstraald van dichterlijke glorie’ (Lamartine) bezingt de Girondijnen en de Jacobijnen; hij wil weer de omwenteling, maar zonder haar bloedvergieten en misdaden; de vermetele, die geen rekening houdt met de zonde in de mens, en ‘voor wiens oor De stem des Levenden in d'Eeuwgod ging te loor’. Orleans wordt weggevaagd; de schok gaat door heel Europa: Sicilië, Italië, Duitsland, zelfs Wenen. Zal Duitsland keizerrijk worden of republiek? het weet het zelf niet. Zelfs in Engeland is ontbinding: de Ieren willen de band verbreken en de Chartisten stemmen met de communisten in en verwekken oproer. ‘Maar Neêrland (zie 't, o God, met zeegnende oogen aan!)
houdt aan zijn Koning vast, en de oude Oranjevaan!’
Maar de christen weet, dat voorzegd is, dat na dat lijden ‘Uw rijk aan de aard is beloofd, Verlosser, Leeuw en Lam!’; hij voelt, dat in het anarchisme het gruwzaamst despotisme wordt voorbereid, en hij weet, dat God daarmee Zijn bedoeling heeft. Maar ook, dat hij inmiddels moet streven naar verbetering voor het volk; al keert hij zich van de geest der eeuw af en al verheelt hij nooit zijn afkeer van die dubbele leus: ‘gelijkheid van nature en Oppermacht van 't Volk’; ‘Gelijkheid, ijdler spook dan 't schijnsel van de wolk!’; ‘wie u roemt, roemt den dood’. Onze tijd eist iets anders: toenadering van vorst en volk, van groot en klein, arm en rijk, standen en belangen. Maar overeenkomstig Gods woord en wet en wijsheid moet er verschil blijven bestaan: ‘Waar orde op afstand plaatst, moet Liefde op 't naauwst veréénen’. Daarom geen grondwet, uitgaande van de tijdgeest, maar van Gods woord en de geschiedenis van ons volk, toen God het leidde en Oranje. Weliswaar zijn vroeger vorsten onttroond, maar niet, omdat het beginsel der volkssouvereiniteit gold, maar omdat God de toorn van het volk toeliet; doch dat geeft aan het volk geen | |
[pagina 217]
| |
recht, het volbrengt slechts een straf. O koning, ga gij voor. Gij hebt uw krijgsmansblik bewezen; moge nu uw staatsmansblik zien wat vereist wordt, wat moet worden losgelaten en wat, naar de Oranjeleus, gehandhaafd. Maar wat ook dreige, Nederland en Oranje bewaren ‘vrijheid voor die Gods waarheid willen, ja vastigheid voor die Hem vasthoudt’. Aan het slot neemt de dichter de beginverzen weer op: 1648 zag ons welvarend, 1848 bracht omwenteling (‘Legioenen volksvertreders (bedoelt hij “Volksvertreter”?) zijn gewapend opgestaan!’) Watbrengt de toekomst? ‘Als de God der eere dondert En den dag verkeert in nacht, Antwoordt onder de onweersgalmen Diep van uit het heiligdom, Bij een koor van hemelpsalmen, 't Jongste woord Zijns woords: ik kom!’ Met deze woorden uit de Openbaring, waarmee hij 24 Februari ook ‘De Stem des Heeren’ had besloten, sluit de dichter dit grote vers af.
Men ziet: het zijn bekende klanken; terecht noemde Busken Huet da Costa's poëzie ‘een lier met één snaar’. Alleen zal men zich misschien verwonderen, dat hij zich in zover met de dingen dezer wereld bezig hield, dat hij voor ‘het kank'rend pauperisme’ oog had. Was het onder invloed van de oprichting der ateliers nationaux? Deze werden eerst 21 Juni opgeheven en dat gaf aanleiding tot een burgeroorlog met het karakter van een klassenstrijd. Da Costa's oplossing: overleg en toenadering tussen wat we nu werkgever en werknemer zouden noemen, werd hier toen algemeen aanvaard; het beginsel van de klassenstrijd, juist in Februari 1848 in het communistisch manifest vastgelegd, zou eerst veel later in ons landrichtsnoer voor de arbeidersbeweging worden. De beroering hier te lande ging uit van de burgerij en had een zuiver liberaal-politiek karakter. Van socialisme was nog geen sprake en een relletje in Amsterdam, einde Maart, was spoedig onderdrukt.
Op het gedicht van da Costa kwam antwoord van Potgieter in De Gids van Mei, onder de titel Hollandsche politieke PoezijGa naar voetnoot1). Blijkbaar beschouwde hij het gedicht als belangrijk en... gevaarlijk; want hij bestreed da Costa uitvoerig; en het is, behalve een bespreking van een engels werk, het enige stuk dat hij in 1848 schreefGa naar voetnoot2). Hij was liberaal; dat wil niet zeggen lid van een partij met een programma, zoals nu, maar liberalisme was een gezindheid, een geesteshouding. In de praktische politiek streefde het naar een grondwettig koningschap en invloed van de (gezeten) | |
[pagina 218]
| |
burgerij op de staatszaken. Hij verlangde vrijheid, voor zich en voor een ander. Hij was een man van de ‘verlichting’, zoals die in de 18e eeuw was opgekomen, een man van de ‘vooruitgang’. Evenals Staring een kwarteeuw vroeger ‘met aanbiddend hopen de ochtenschemering zag’ van een tijd, dat de stoommachine de mens van het zware werk zou bevrijden, zo was ook Potgieter overtuigd, dat de mens zedelijk zich zou verbeteren; daarvoor was echter ontwikkeling, onderwijs nodig. Het zondebesef van da Costa was hem te pessimistisch. Hoewel ‘even oprecht als deze aan de leiding der Voorzienigheid gelovende’, bekommerden de vragen van een duizendjarig rijk en van de erfzonde hem minder dan de problemen van de dag. Zijn eigen tijd beschouwde hij als achterlijk, traag en duf; zo lang hij schreef hield hij z'n tijdgenoten de 80-jarige oorlog en de gouden eeuw (die hij idealiseerde) als vlekkeloos voorbeeld voor. Al deze elementen vinden we in z'n Gidsartikel terug. Daarin nu bestreed hij da Costa als volgt. Onze tijd ziet de vorsten zonder waardigheid vallen en de volken de vrijheid zo gemakkelijk verwerven, of ze als roof te grijpen ware. 1648 toont ons het voorgeslacht in zijn volharding, het gezegend gevolg van onwrikbare overtuiging. Tegenover onze zogenaamde eendracht en beklagenswaardige onverschilligheid staat de strijd der meningen, de partijschap van 1648, voortgekomen uit vaderlandsliefde. Maar de Costa is onjuist, als hij zegt, dat 1648 vrede bracht; spoedig was er weer oorlog, met weer grote mannen aan het roer. Da Costa's beschouwingen zijn voor het praktische leven onvruchtbaar. En wat de kunstwaarde van zijn vers betreft: het begin van zijn verzen bevat doorgaans de kern van zijn betoog; het overige is (uitnemende) parafrase. Hij dicht niet om de kunst, maar om zijn meningen te verkondigen; dat is jammer, want ‘men utiliseert zijn genie zoo maar niet’. Doch, dit toegegeven, welk een genie! Helaas heeft hij in zijn korte samenvatting van de 80-jarige oorlog niet ook enkele figuren uit het volk gepenseeld. In Willem van Oranje, wiens leuze was: ‘bid en werk’, ziet hij alleen het ‘bid’; bij hem gaat het vroede te loor in het vrome, in ‘een misplaatst gebed’; ‘het bezielend beginsel van den tachtigjarigen krijg en den dertigjaren oorlog, de vrijheid van geweten, wijkt in de schaduw voor het verbond met den Heer der Heeren gemaakt’; hij ziet niet de grote ontwikkeling van de burgerij, alleen om aan de tussenkomst van een sterveling een schier wonderbaar lijkenden invloed toe te schrijven’. Waarom noemt da Costa niet onze schilderschool, onze ontdekkers, Hugo de Groot? Dat ons kleine volk zulk een zware strijd won, komt, | |
[pagina 219]
| |
doordat het zich voor de vooruitgang had aangegord; het werd bezield door liefde voor vrijheid en verlichting; door de wil, die uit weten geboren werd; de overtuiging des gemoeds, door geloof gesterkt, overwon de binnenlandse verdeeldheid en volbracht buitenslands zijn grootse taak. Da Costa was niet op dreef, want de tegenstelling 1648-1848 is niet: vrede en oorlog; en dat wreekte zich. Welke is dan de tegenstelling? ‘Janmaat is in 1848 tot verval gedoemd; we hebben geen wereldhandel meer, zijn geen grote mogendheid meer; onze bouwkunst is vervallen, want we bouwden de Beurs. Jan Compagnie was gouvernementsklerk geworden, Jan Crediet sloop als een schim den effectenhoek uit, Jan Contant was zoek’. Onze letterkunde? ons onderwijs? de kerk? welk een stof voor een nieuwe Vondel met Roskam en Rommelpot! En in het buitenland? Louis Philippe, de Ulysses der nieuwe geschiedenis (Potgieter denkt aan zijn loosheid), ondervond, dat ook de scherpzinnigste berekening falen kan, als zij der mensheid slechts belangzucht toekent. De koning van Pruisen, met middeleeuwse praal gekroond, moest weldra aan de slachtoffers der Maartdagen zijn hulde brengen. Metternich, de machtige heerser en wijze staatsman, is gevlucht. Wereldgeschiedenis is wereldgericht! - Da Costa ziet de oorsprong van alle rampen in de ‘verlichting’. Hij moest alleen ‘bepaalder uitkomsten’ voor het heden geven, doch hij staat oneindig hoger dan ‘de zoogenaamde behoudende partij’. Hij keurt het optreden van Lamartine af, doch waarom prijst hij deze niet, omdat hij de rust in Parijs heeft weten te bewaren? de man ‘die bestemd schijnt op de nawereld een indruk te maken, dien van Washington overtreffende!’ (P. doelt o.a. op Lamartines succes, toen hij de vervanging van de tricolore door de rode vlag had weten te voorkomen; hij wist nog niet, dat diens aanzien in Juni 1848 vrijwel verdwenen was). We hadden van da Costa ‘een blijk van sympathie voor de eenheid van Germanje, voor de onafhankelijkheid van Italië, voor de aanlichting eens schoonen dags voor Polen’ gewenst. We kunnen met da Costa meegaan, als hij het de plicht van een christen noemt, op te komen voor hervormingen tot heil van het volk, en als hij ‘gelijkheid van nature en oppermacht des volks’ verwerpt. Deze gelijkheid bestrijdt hij dichterlijk voortreffelijk; de oppermacht van het volk minder, omdat hij in een omwenteling slechts een straf ziet, geen door het volk uitgeoefend recht. De koning heeft reeds de oude instellingen veroordeeld; moge het zijn naar het voorbeeld van Willem van Oranje, die wist, welke krachten er in ons volk waren weggelegd. Maar ‘waarom is andermaal de toekomst des Heeren, en niet vrijheid door voor- | |
[pagina 220]
| |
uitgang de laatste galm van zijn lied?’ Maar we hebben grond te hopen, ‘dat ook voor hem het uur van handelen met rassche schreden nadert’. Gelukkig wees hij op ‘het kank'rend pauperisme’; mocht de kunst daaraan meer aandacht wijden. Het volk is alleen met grondwetsherziening gebaat, als ‘met den zin der vaderen voor vrijheid, ook der vaderen zin ter verzorging weder ontwake’. Gelukkig heeft het lagere volk geen heul gezocht in woeling en is een begin daarvan terstond onderdrukt.
Beide stukken zijn wat uitvoerig weergegeven, omdat ze kenmerkend zijn voor de schrijvers èn voor hun tijd, en omdat ze ook ons, weer 100 jaar later, nog iets te zeggen hebben. Men kan zich er over verbazen en misschien glimlachen, dat twee dichters, en niet de eerste de beste, problemen behandelen, waarover nu politici en dagblad- en tijdschriftredacteuren polemiseren. Maar die verbazing en die glimlach zijn onjuist; van oudsher is de poëzie de vorm geweest om iets wetenswaardigs mee te delen, zoals alle kunsten een nuttigheidsdoel hadden. Maerlant reeds schreef o.a. zijn Wapene Martijn om in de toenmalige klassenstrijd zijn oordeel te zeggen. En al nam het proza steeds groter plaats in en al dateert de moderne journalistiek al van omstreeks 1700, de dichtkunst bleef ten onzent draagster van ideeën, tot de Tachtigers ‘de kunst om de kunst’ gingen beoefenen en daarmee een scheiding brachten, die het publiek van de kunstenaar heeft vervreemd en tot verhoging van het peil der kunst niet heeft bijgedragen; tot schade van kunst, kunstenaar en publiek in 1948. Da Costa en Potgieter deden dus niets anders dan wat velen deden. Potgieter heeft dan ook terecht da Costa's lied beoordeeld zowel om de inhoud als om de vorm, de kunstwaarde; en de vraag, of de behandeling van dergelijke ‘tijdsgedichten’ in de letterkunde thuis hoort, moet ongetwijfeld bevestigend beantwoord blijven. Potgieter wist, hoeveel invloed een kunstenaar kan oefenen; hij kende da Costa's welsprekendheid en meeslepend vermogen; hij wist ook, dat onder diens gehoor, behalve enige geestverwanten, vele conservatieven zaten, die groot gezag hadden en voor wie zijn beschouwingen koren op de molen waren. Had hij voor da Costa, bij alle verschil van inzicht, eerbied voor diens moed en eerlijkheid, de conservatieven droeg hij een vrij grote minachting toe (‘stilstaanders’ noemde hij ze; ze ‘zouden zich zelfs den knoet getroosten, mits tevens de betaling der rente maar gewaarborgd werd’). Daarom bestreed hij da Costa zo uitvoerig en zo nadrukkelijk. Dit alles bepaalde tevens de vorm van zijn kritiek. De kunstenaar da Costa werd uiterst hoffelijk be- | |
[pagina 221]
| |
streden (Potgieter zegt zelfs, dat da Costa ‘te zeer aan louter toejuiching - en ook niets meer - gewoon is, om het verrassende eener afwisseling niet te waarderen’; p. 193), maar hij zei toch ronduit, dat deze èn als dichter, èn als politicus was te kort geschoten. Hij had daarin gelijk; het vers maakt inderdaad de indruk van wat haastwerk, van een ‘gedicht uit plicht’. En dat da Costa zelf zijn gebrek aan positieve gedachten heeft gevoeld blijkt uit zijn brochure ‘Het Oogenblik’, einde Mei verschenen, en waarop Potgieter in een kort naschrift wees, met een verontschuldiging, dat hij zijn kritiek toch in De Gids plaatste, hoewel die brochure zijn hoofdbezwaar had weggenomen en daardoor zijn beschouwingen eigenlijk overbodig gemaakt. (In die brochure, die hier verder niet besproken behoeft te worden, had da Costa ‘rond en onbewimpeld ja gezegd’ (eigen woorden van da C.) op de voorstellen tot grondswetsherziening van 13 Mei. ‘Ik ondersteun zonder omweg of bijgedachte het stelsel van vrijheden, door het tegenwoordige ministerie aangekondigd’. Daarom wilde hij rechtstreekse verkiezingen ‘naar een niet te lage census’; een Eerste Kamer wilde hij niet. Hoe hij trachtte, deze ‘revolutionnaire’ beginselen in overeenstemming te brengen met z'n afkeer van ‘de geest des tijds’ en met zijn opvatting, dat ‘de macht is uit God’, kan men in de brochure zelf naslaan). Merkwaardig zijn voor ons, die 100 jaar later leven, ook de stukken als tijdsbeelden. Da Costa, de Anti-Revolutionnair, is de chiliast, voor wie het leven hier op aarde niet de hoofdzaak is. De ‘vooruitgang’ is hem een gruwel, omdat ze alleen technisch is, niet geestelijk de mens verheft, en leiden moet tot ongeloof. Zou hij reden hebben, nu, na 100 jaar, zijn mening te herzien? zou hij niet met evenveel kracht als toen de goden dezer eeuw verwerpen en uitdagen? - Hij wees, enigszins terloops, op het pauperisme. Het zou nog lang duren, eer ook zijn geestverwanten het maatschappelijk vraagstuk zouden helpen oplossen, omdat ook hen het aardse minder bekommerde dan het hemelse; en ook, omdat naar hun mening bij de bestrijding der armoede de christelijke naastenliefde eerder dan de staat een taak vond. Potgieter tegenover hem vertegenwoordigt het opkomende liberalisme, dat in die dagen zijn zegetocht door ons land begon. Hij zou later weliswaar zich teleurgesteld afwenden, toen het steeds meer een ‘partij’ werd en het door school- en leerplichtwetten de persoonlijke vrijheid steeds meer aantastte (dit laatste trouwens na zijn dood); maar hij bleef liberaal in z'n gezindheid. Of hij nu nog zou juichen over onze ‘vooruitgang’? en of hij nu | |
[pagina 222]
| |
nog zeggen zou, dat wetenschap steeds woekerrente geeft? en in beter onderwijs het geneesmiddel zou zien, zoals hij dat nog deed in 1861 in Aan Twenthe? Beiden, Potgieter en da Costa, waren tegenstanders van volkssouvereiniteit, van socialisme en communisme. Thorbecke had reeds begrepen, dat de uitbreiding van het kiesrecht algemeen kiesrecht tot gevolg moest hebben; Potgieter en da Costa echter, hoe zouden ze opzien, als ze zagen, dat nu de volkssouvereiniteit de grondslag van ons staatsbestel is, dat socialisme troef is, dat het communisme andermaal gevreesd wordt en dictatuur overal dreigt (dit laatste heeft da Costa waarschijnlijk sterker aangevoeld als Potgieter). Ook zouden ze met schrik bemerken, dat ook nu weer een wereldbrand aan alle kanten dreigt. En hoe zouden ze denken over de juist tot stand gebrachte grondwetsherziening? Veel is er sedert 1848 veranderd; op één verandering valt na de lezing van da Costa's en Potgieters gedachtenwisseling de aandacht. Te allen tijde hebben dichters hun tijd geoordeeld. In het blijspel (ridendo verum dicentes), het treurspel, het grote vers, de vloekpsalm, de satire hebben zij hun tijd en hun medeburgers gelauwerd of gebrandmerkt, en hun lof of hun vloek werken nog na; ja, velen, die anders al lang vergeten zouden zijn, leven voort, doordat een dichter over hen heeft gesproken. Schreef niet Heine, 100 jaar geleden, in 1844: ‘Kennst du die Hölle des Dante nicht, Die schrecklichen Terzetten? Wen da der Dichter hineingesperrt, Den kann kein Gott mehr retten. - Kein Gott und kein Heiland erlöst ihn je Aus diesen singenden Flammen! Nimm dich in acht, dass wir dich nicht In dieser Hölle verdammen!’ En nu? Noch de dreiging van twee wereldoorlogen, noch die van het nationaal-socialisme, noch de strijd tussen arbeid en kapitaal, noch het vraagstuk van de ‘Untergang des Abendlandes’, noch de politieke verwording in ons land, noch de verhouding Nederland-Indië brachten een kunstwerk voort. Waar zijn het grote treurspel, het grote blijspel, het grote vers, het hekeldicht, die getuigen van medeleven met, verontwaardiging over of bewondering voor wat in onze geweldige tijd geschiedt? Difficile est, satiram non scribere. Maar onze kunstenaars zitten op hun ivoren torens (of wat het zijn mag), staren over ons arme stervelingen heen, en zwijgen. Zo heeft door de leus: de kunst om de kunst, de kunstenaar zich uit het maatschappelijk leven uitgeschakeld, en daarmee zijn invloed en betekenis verloren.
W.H. Staverman |
|