De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Huizinga's jeugdjarenIn geen der herdenkingen van het leven van den historicus Huizinga wordt over diens leven als kind en jongen gesproken. Ook de beschouwingen van hen die Huizinga het vroegst hebben gekend, beginnen met den studententijd. Maar ook vóór dien droeg hij onmiskenbare teekenen van een ongewoon rijke begaafdheid, die in dit geval voorteekenen zijn gebleken die niet hebben bedrogen. Het hier volgend geschrift heeft tot doel dit te verduidelijken. Johan Huizinga werd in December 1872 geboren als tweede zoon van den hoogleeraar Dirk Huizinga, sinds 1870 professor in de physiologie te Groningen. In September 1881 kwamen wij in Groningen wonen, waar wij, toen jongens van 7 en 8 jaar, Johan Huizinga leerden kennenGa naar voetnoot1). Maar voorlopig waren wij meer in beslag genomen door kennismaking met de ons vreemde stad, moesten wij leeren daarin den weg te vinden, evenals in de taal der bewoners. Groningen telde toen ongeveer 42 000 inwoners, het afgraven der oude stadswallen was aan de zuidzijde van de stad nog in vollen gang, het Heereplein werd juist aangelegd, was nog niet meer dan een cirkelronde zandvlakte met kleine paaltjes uitgezet; aan de Singels, naar beide kanten in aanleg, stonden aan de stadszijde nog maar weinig huizen. In het noorden was het Noorder Plantsoen gereed, maar de boomen waren nog niet meer dan dunne staken, wat echter de Boteringe Berg des te voordeeliger deed uitkomen. Het Eemskanaal, eenige jaren tevoren gegraven, was weinig bevaren en genoot daarom onze belangstelling in den winter als er ijs was, vooral wanneer het ijs op het druk bevaren Damsterdiep door de snikken onder leiding der snikjongs al te jammerlijk was stukgejaagd. Het zou nog vijftien jaar duren vóór het onaanzienlijke station in het zuiden van de stad, waar wij waren aangekomen, werd vervangen door een statig groot gebouw, het tegenwoordige, nadat drie jaar vroeger de stad een tweede station had gekregen, in het noorden, na het tot stand komen van de lijnen naar Delfzijl en Roode School. Voor het personenvervoer binnen de stad diende een paardetram, een traag vervoermiddel ondanks de gewilligheid van de vermoeide paarden; alleen de laatste tram van het station, na aankomst van den avondsneltrein uit Holland, schoot wat beter op | |
[pagina 191]
| |
dank zij het minder dikwijls stoppen en het verlangen van personeel en paarden naar het einde van de dagtaak, waarom deze tram werd onderscheiden met den naam bliksemtram. Zoo zagen wij in 1881 de stad, veel kleiner dan zij nu is, zonder fietsen of auto's, zonder gasgloeilicht of electrisch licht, zonder telefoon, van drie kanten per spoor te bereiken, maar steeds langs een enkel stel rails, met stations als wisselplaatsen (Ruinerwold!), een gaaf exemplaar van een afgelegen provinciale hoofdstad, waar velen elkaar kenden naar gelaats- en karaktertrekken, dikwijls met een daarop doelenden bijnaam. Een provinciestad, die wij zouden leeren kennen als een stad vol zelfbewustzijn, vol ondernemingsgeest en vaak meedoogenlooze humor. Bovendien bezat deze stad haar Universiteit, een herhaaldelijk fel verdedigd bezit.
* * *
In dit milieu leerden wij Han Huizinga, zooals hij algemeen werd genoemd, kennen, maar niet omdat wij leerlingen waren van dezelfde lagere jongensschool, de school in het Klooster van meester Nuver (Nuiver geschreven), want Han Huizinga zat een klas boven die waarin wij, uit den Haag gekomen, werden geplaatst, wat omgang practisch zou hebben uitgesloten. Dat deze afscheiding toch werd doorbroken, was een gevolg van een maatregel van de ouders aan beide kanten. Niet alleen dat deze nu behoorden tot hetzelfde kleine, academische, deel der Groningsche samenleving, maar de physioloog Huizinga, zelf zoon van een doopsgezind predikant, had aanvankelijk ook in de theologie gestudeerd, te Amsterdam aan het Seminarium der Doopsgezinde Sociëteit; hij had het daarbij gebracht tot proponent, maar was daarna van studierichting veranderd. Uit die Amsterdamsche periode dateerde echter een vriendschap met een broeder van onze moeder, die ook aan dat Seminarie had gestudeerd. Het waren oude doopsgezinde banden, die de kinderen bijeen zouden brengen. De academische wereld te Groningen was in die jaren zeker minder ruim voorzien van hoogleeraren dan heden het geval is. Daarmee was zij, ook wel zeker, onderling wat hechter samenhangend. Hoe duidelijk herinneren wij ons uit die jongensjaren vele der hoogleeraren, hoe genoten wij van hetgeen wij opvingen omtrent hun geleerdheid, hun academische plechtigheden, hun persoon, den onderlingen omgang, den professorenkrans, later aangevuld met een professorendameskrans, de protocollaire bezoeken en tegenbezoeken, de huiselijke dinertjes met Martha de kookster in de keuken, aan tafel de bediende Hoekstra, die met kraakstem | |
[pagina 192]
| |
de namen der wijnen afriep die hij (met zuinig overleg) inschonk. Verscheidene dier hoogleeraren, Fokker, Heymans, van Dijk, de Boer, van Braam Houckgeest, Haga, Eykman, van Helten, Kapteijn, Koch, Meyboom, van Rhijn, Sijmons, van Wijhe, allen uit het geheugen opgesomd en nu op een enkele na overleden, staan ons als levende menschen naar uiterlijk en persoon nog duidelijk voor den geest; zij vormden, met hun vrouwen, den kring waarbinnen de ouders Huizinga en Schoute zich in die lang vervlogen jaren vertrouwd wisten. Maar zooals zoo dikwijls, de banden der ouders bleken niet bestand tegen de ervaringen der kinderen en hun gevoelige intuïtie. Wij werden te spelen gevraagd bij Han Huizinga, het zal in 1882 zijn geweest. De familie Huizinga woonde toen nog aan de Spilsluizen, een oud mooi gedeelte van de stad, en was nog niet verhuisd naar het Hooge der A, naar het huis met de hooge voorkamer en het geschilderd behang, in een wat levendiger stadsdeel. Thuisgekomen informeerde onze moeder met belangstelling of wij pleizier hadden gehad. Ja, dat hadden wij wel gehad, maar Han was een rare jongen vonden wij. Samen hadden wij met soldaatjes gespeeld en een kasteel gebouwd van blokken, een spel dat wij thuis ook graag speelden; maar Han had ons in verlegenheid gebracht met de wonderlijke namen die hij aan zijn generaals gaf en aan het kasteel, namen die wij, gewend te werken met Floris de Vijfde, der keerlen God, en het Muider Slot, niet kenden en niet bij machte waren te onthouden, evenmin als wij de fantastische avonturen hadden kunnen volgen die hij toedacht aan zijn tinnen legerscharen en zijn houten kasteel. Al waren wij vol bewondering, toch had hij ons, dat was duidelijk, te veel in verwarring gebracht dan dat wij met hem volkomen op ons gemak hadden kunnen raken. Of de poging ooit werd herhaald, kunnen wij ons niet meer met zekerheid herinneren. Daar kwam gaandeweg nog wel iets bij. Het bleef ons natuurlijk niet verborgen dat Han Huizinga maar weinig belangstelling had voor hetgeen ons juist in die jaren zoo hevig ging bezig houden: gymnastiek, schaatsenrijden, zwemmen, kortom die natuurlijke vormen van sport, waarvan de beoefening eeuwen vooraf is gegaan aan de talrijke vormen die later uit het buitenland tot ons zijn gekomen. Dat verschil in belangstelling voor sport was onder jongens, ook toen al, een ernstige zaak die tijdelijk scheidingslijnen moest trekken. Men kan bespiegelingen houden over de oorzaak van die geringere belangstelling, maar dat heeft minder zin sinds Huizinga zelf in zijn geschrift ‘Mijn weg tot de historie’ ons omtrent zijn | |
[pagina 193]
| |
geestelijke ontwikkeling zoo veel heeft geopenbaard. Het is voldoende dat mooie, soms ontroerende, boekje te lezen om te begrijpen, wat wij als jongens blijkbaar hebben gevoeld en ontzien, dat Huizinga een eenzaamheidsmensch was, voor wien de stilte der eenzaamheid een noodzakelijk verzet beteekende tegen de gevaren van geestelijke benadeeling. Geen ‘tragische’ eenzaamheid dus, tegenwoordig zoo in de mode, maar een heel gezonde eenzaamheid. Huizinga had stilte voor zijn geest even noodig als zuurstof voor zijn lichaam. Hoe goed wij hem destijds op zijn juiste waarde hebben geschat, blijke uit de herinnering dat hij nooit werd gehouden voor een suffer of een knul, qualificaties waarmee wij jongens destijds anders nogal liberaal omsprongen. Later als gymnasiast en student heeft Huizinga, die inderdaad tevergeefs heeft gepoogd te leeren zwemmen, leeren fietsen, en ook wel degelijk meegedaan aan schaatsenrijden en tennissen, waartoe hij misschien werd aangezet door de omstandigheid dat in het toenmalige jongelui's leven te Groningen de goede vormen meebrachten dat de ijsbaan en het tennisveld behoorden tot de zeer weinige terreinen in de open lucht, waar jongens en meisjes buiten eenige verdenking samen mochten worden gezien. Wat daarbuiten viel was ‘scharrelen’ en kwam niet te pas. Biljarten hebben wij Huizinga nog wel eens zien doen, op de studentensociëteit; wij vermaakten ons daarbij, niet alleen om zijn miraculeuze misstooten, maar ook om de zelfuitgedachte verwenschingen die hij daarop liet volgen. De sport die Huizinga een waar genot gaf, was het maken van wandelingen in zijn eentje. Dat was te begrijpen, en tevens een bewijs dat hij ook andere vormen van sport heel goed kon meemaken wat aanging kracht van hart, ademhaling en spieren. Wandelsport stelt eischen aan de physiek. Dat de student Huizinga ons in vertrouwelijke oogenblikken, zooals het studentenleven die meebrengt, wel eens vertelde het zelf ongelukkig te vinden indertijd niet meer belangstelling te hebben gehad voor lichaamsoefeningen, bewijst natuurlijk niet veel. Elk denkend mensch kent dergelijke buien, waarin hij het betreurt in het leven aan het een of ander te zijn voorbijgeloopen, ook al weet hij bij zich zelf heel goed destijds niet anders te hebben gekund.
* * *
Het is opvallend dat in geen der vele geschriften, gewijd aan de nagedachtenis van den historicus Huizinga, over diens broeder Jakob anders dan maar een enkele keer en dan nog met weinig woorden, iets wordt gezegd. Wij willen dat voorbeeld niet volgen, | |
[pagina 194]
| |
omdat wij de beide broeders in hun jeugdjaren samen hebben gekend, weten welk een rol zij speelden in elkaars leven, en hoe zij ondanks het groote verschil in persoonlijkheid altijd aan elkaar zijn blijven hangen. Jakob, algemeen Jaap genoemd, toonde in zijn jongensjaren een uitgesproken hang naar lezen, vooral van historische boeken. Maar op het Gymnasium kwam daarvan niet veel aan het licht. Daarvoor was zijn loopbaan als gymnasiast wat te kort en ook wat te bijzonder. Terwijl Johan bekend werd, en nog is, als de beste leerling die ooit dat Gymnasium te Groningen sierde, maakte Jakob zich niet minder onvergetelijk door de wijze waarop hij omsprong met dat rigoreuze stelsel van goed- en afkeuringen, dat de ruggegraat vormde van het sterke gezag der leeraren in de klas, in onzen tijd, en nog tal van jaren daarnaGa naar voetnoot1). Nooit heeft een leerling, vroeger of later zoo hooge totalen aan afkeurende ‘notae’ op zijn naam weten te brengen als dat aan Jaap Huizinga is gelukt. Was Jaap dan zoo dom of onhandelbaar? Allerminst, maar hij bezat een aangeboren volslagen immuniteit tegen de verschrikkingen van dat stelsel en moest daarvan de gevolgen dragen. Zoo'n immuniteit kon natuurlijk niet worden geduld, dat moest worden verholpen; het systeem zelf zou hem sensibiliseeren. Maar Jaap reageerde op niets; onverstoorbaar verdroeg hij elke dosis strafpunten, bleef daaronder steeds even kalm, zelfs welgemoed. Hoe dat toeging toone U volgend historisch voorbeeld. De leeraar: Huizinga je let niet op, geef Huizinga een negligentie; terwijl de heele klas uit de vakken de boekjes voor den dag haalt om deze aanteekening achter Huizinga's naam te noteeren, kijkt deze ongeloovig glimlachend rond, zoodat andere jongens gaan lachen; hij is dus onbeschaamd, geef Huizinga een immodestie; deze wendt zich tot zijn bankgenoot en constateert wijsgeerig: het onverwachte heeft toch altijd iets bekoorlijks. De leeraar: d'r uit! Huizinga verlaat gedwee en onbekommerd het lokaal, hoewel hij weet dat hij die verwijdering plus de aanleiding daartoe persoonlijk aan den Rector moet gaan meedeelen. Een scène als deze, die aantoont dat deze leerling en dat Gymnasium niet voor elkaar geschikt waren, verhoogde binnen een enkele minuut Huizinga's totaal met een negligentie, een immodestie en een absentia illegiti- | |
[pagina 195]
| |
ma, of 7½ strafpuntenGa naar voetnoot1). En alle strafpunten samen bepaalden (na aftrek der expunten, de goedkeuringen) aan het eind van het schooljaar het rangnummer in de klas, al was dat totaal niet absoluut beslissend voor de vraag der bevordering. Naar wij meenen bracht Jaap Huizinga het tot de derde klas, maar toen vond Vader Huizinga het blijkbaar raadzaam de kuur af te breken, en voor zijn eerstgeborene een andere richting te zoeken. Er werd toen besloten Jakob te bestemmen voor den boekhandel, een beslissing die hem bijzonder aanstond. Nog jaren later kon hij met welgevallen over die periode van zijn leven vertellen. Dat was te begrijpen, want de leesgrage jongen kwam nu terecht als een musch op een graanzolder. De boekhandel waar Jakob in de leer kwam, een bescheiden zaak in de Oosterstraat te Groningen, had een leesbibliotheek op zolder. Daarheen week de leerling zooveel mogelijk uit, alles lezende wat hij daar vond. Een deel van zijn latere bekendheid met alle mogelijke literatuur, wetenschappelijke natuurlijk uitgezonderd, dankte hij aan dien tijd. De boekhandelaar was op den duur echter minder content, en zoo kwam ook aan deze poging op natuurlijke wijze een einde. Maar gelukkig. Fortuna, de lotsbeschikster, heeft in haar hart altijd nog een bijzonder plekje voor hekkespringers. In dien zelfden tijd was de Nederlandsche Regeering juist, en dat voor de derde maal binnen een eeuw tijds, omhooggeloopen met de geneeskundige voorziening van ons land; er werd deze maal een bijzonder examen ingesteld voor jongelieden die alsnog in de geneeskunde wilden studeeren. Van die kans maakte Jakob met succes gebruik, en zoo kwam hij toch nog tot de studie in de geneeskunde. Dat hij onderwijl in tijd volstrekt niet was achtergeraakt bij vroegere vriendjes op het Gymnasium die daar normaal hun tijd hadden uitgezeten, verhoogde de vreugde aanmerkelijk. De studie in de geneeskunde te Groningen slaagde goed, en na een assistentschap in de heelkunde bij prof. Koch, heeft Jakob | |
[pagina 196]
| |
zijn nuttig, zij het soms bewogen, leven als arts ver buiten zijn geboorteland, eerst in Zuid-Afrika daarna in Indië, gevoerdGa naar voetnoot1). Dit oppervlakkig curriculum vitae kan misschien een indruk geven van het groote verschil tusschen de leerjaren der beide broeders, maar het geeft geen indruk omtrent hetgeen hen in die zelfde jaren voor het leven zou vereenigen. Ieder die hen in hun leven heeft kunnen volgen weet dat, behalve de gelijkheid van afstamming, bovenal het leven en de opvoeding in het ouderlijk huis hen nauw aan elkaar gehecht hield. De milde wijsheid van de ouders onderhield daar een sfeer, waarin de zoo veelzijdige en humane geest van den vader leiding gaf. Professor Dirk Huizinga, de oud-proponent in de theologie te Amsterdam, had vervolgens te Groningen eerst geneeskunde gestudeerd, daarna wis- en natuurkunde, en was na een assistentschap bij den physioloog Van Deen diens opvolger geworden. Op het oogenblik dat Huizinga hoogleeraar werd in de physiologie was hij doctor in de wis- en natuurkunde. In 1875 eerde de Leidsche Hoogeschool hem met een doctoraat honoris causa in de geneeskunde. De eerbied voor dien bijzonderen vader, door al zijn studenten vereerd, was voor de zoons een heilige band. Maatschappelijk, dat sprak van zelf, zijn de wegen der beide zoons ver uiteen gegaan. Die van den jongeren zoon voerden steeds bergopwaarts, tot op de toppen van den wereldroem, maar nooit heeft dat bij den ouderen broeder eenig spoor van afgunst gewekt, integendeel, niet dan bewondering en ook wel ontzag. In 1931 kon de schrijver van dit geschrift mede genieten van het samenzijn der beide broeders te Batavia. Huizinga was op de middaghoogte van zijn roem uitgenoodigd in Indië een reeks lezingen te komen houden, en logeerde te Batavia bij zijn broeder. Dat waren hoogdagen voor Jakob!, in verschillend opzicht. Aanvankelijk bleek dat de hoogleeraar zich in dat hem vreemde land en klimaat maar matig op zijn gemak voelde. De warmte, dag en nacht, van Batavia greep hem meer aan dan hij had verwacht; ook kon hij de vreemde levenswijze daar niet dadelijk goed volgen, en bovendien, hij had aan boord dektennis spelend met zijn jongste dochter, bij een misslag met zijn racket den tennisbal tegen het oog gekregen. Hoewel het aanvankelijk had geschenen alsof alles goed was afgeloopen, bleek weldra dat er toch binnenin het oog een bloeding was ontstaan, waardoor voor eenigen tijd het gezichtsvermogen van dat oog ernstig was geschaad. Nu was het broeder Jakob die in elk opzicht de leiding kreeg. In Indië, in het bijzon- | |
[pagina 197]
| |
der te Batavia, al jaren wonend, volkomen vertrouwd met het leven in de tropen, werkzaam in het hart van de geneeskundige voorziening over heel den Archipel, kon hij den geleerden broeder, die daar vrij ongelukkig neerzat, met raad en daad bijstaan. Hun samenzijn toen kon bij den toeschouwer herinneringen oproepen aan een fabel. Het getroffen oog genas volkomen onder een specialistische behandeling.
* * *
Uit Huizinga's ‘Mijn weg tot de historie’ blijkt dat zijn belangstelling voor wis- en natuurkunde op het Gymnasium al gering is geweest. Wij hadden als jongens dat wel gedacht, maar nooit zeker geweten. Dat zou ook niet gemakkelijk zijn geweest, want hij was een stille, in zich zelf levende jongen, met een zoo snel bevattings- en een zoo gevoelig inprentingsvermogen, dat het begrijpen en onthouden ook van onderwijs waarin hij weinig belang stelde, hem geen moeite kostte. Maar hij zelf ondervond dat de belangstelling er niet was en ook niet kwam. Daartegenover ontwaakte die voor de humaniora steeds krachtiger, waarbij echter de wijsbegeerte haar deel niet kreeg; voor hem zelf, zooals hij meedeelt, moeilijk te verklaren, maar misschien juist gemakkelijk voor hen die staande houden dat wijsbegeerte en wiskunde aan elkaar verwant zijn. Het heeft geen zin naar de oorzaken van een dergelijk diep in de persoonlijkheid verborgen verschijnsel te gissen; wij zouden niet verder komen dan tot de erkenning voor raadselen te staan, zooals Huizinga dat zelf aan het eind van zijn leven ook heeft moeten doen. Wel zou het mogelijk zijn die begrensdheid van belangstelling te zien als een beveiliging van de natuur zelf tegen het gevaar door te groote spreiding van aandacht het allerbeste te schaden. Maar hoe dat zij, de zekerheid van het ontbreken van belangstelling voor de natuurwetenschappen in die jonge jaren heeft voor ons nu nog beteekenis, omdat zij ons een waarborg is voor de kracht en de zuiverheid van oorsprong van het verschijnsel, dat later zou blijken verre gevolgen te hebben. Uit verschillende van Huizinga's werken, in het bijzonder uit het wereldberoemd geworden ‘In de schaduwen van morgen’, maar ook uit de ‘Cultuur-Historische Verkenningen’. blijkt dat het aanvankelijk gemis aan belangstelling was overgegaan in waakzaamheid. In het eerstgenoemde boek wijdt de schrijver uitvoerige, zin- en beeldrijke beschouwingen aan vervaging van grenzen en van praecisie in de natuurwetenschappenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 198]
| |
in het laatstgenoemde spreekt hij zelfs van de physica en de historie als van twee tegengestelde polen van wetenschappelijk denken, ‘de bij uitstek exacte en de bij uitstek inexacte wetenschap’Ga naar voetnoot1). Het zal niet dikwijls voorkomen dat een geleerde voor zijn vak van wetenschap het praedicaat ‘bij uitstek inexact’ opeischt, het ‘à peu près’ noemt als datgene waarop het aankomt bij de historische sensatie, ‘een herrijzenis die zich voltrekt in de sfeer van den droom, een zien van ongrijpbare figuren, een hooren van half verstane woorden’Ga naar voetnoot2). De man die zoo schreef, dat blijkt telkens weer, heeft zich beklemd gevoeld bij de gedachte aan de mogelijkheid dat de verblindende triomphen der exacte wetenschappen tot gevolg zouden kunnen hebben, dat ook aan zijn wetenschap der historie en der cultuurgeschiedenis soortgelijke eischen van praecisie zouden kunnen worden gesteld. Op deze wijze werd Huizinga, die voor de natuurwetenschappen geen belangstelling had, toch tot belangstelling genoopt; maar het was die der bezorgdheid.
* * *
Hoe hebben wij Huizinga in zijn leerjaren gezien? Natuurlijk móésten wij hem wel zien, niet omdat hij dat wenschte of uitlokte, maar omdat hij in elk opzicht zoo buitengewoon was. Wij moeten ons bij de herinnering aan die jeugdjaren er tegen hoeden het voor te stellen alsof buitengewoonheid van medescholieren op zich zelf in staat was ons te imponeeren. Dat was in het algemeen zeker niet het geval, ook niet wanneer zoo'n jongen (meisjes in de klas hebben wij niet gekend) regelmatig nummer één was van zijn klas, wat bij de openbare prijsuitdeelingen in het Concerthuis aan alle leerlingen voldoende bekend werd. Maar de buitengewoonheid van Huizinga vond algemeen erkenning, zelfs eenig ontzag, omdat hij steeds facile princeps was, waarbij dat facile het ons deed. Het ging bij Huizinga alles zoo vanzelf, zonder voor ons merkbare inspanning, zonder gerucht, zonder gewichtigheid. Veeleer schuchter van aard dan begeerig op den voorgrond te komen, ging hij liefst onopgemerkt zijn gang. Zoo is hij altijd gebleven. Hoe beroemd hij ook werd, nooit heeft hij behoord tot hen die er behoefte aan hebben opgemerkt te worden, van hun komst een oogenblik te maken. Hij was eens ziek geweest, wij hadden gehoord een bronchitis en vroegen hem daarnaar op weg naar school; | |
[pagina 199]
| |
maar hij wees dat gewichtige woord af met een kort lachje en een hem eigen handgebaar: nou ja, zoo'n in den adelstand verheven verkoudheid. In onze herinnering is niets blijven hangen van ook maar de geringste poging in het gymnasiale ‘Reciteer Collegie Eloquentia’ iets te laten merken omtrent de zeer bijzondere boeken die hij in die jaren thuis bestudeerdeGa naar voetnoot1). Toch woonden wij de bijeenkomsten van die vereeniging trouw bij en zouden ons iets dergelijks zeker nog herinneren, even goed als enkele voordrachten of improvisaties van anderen, zij het dan niet zonder lachen. Ook in het Gedenkboek van 1947, waarin Huizinga's bestuurslidmaatschap van Eloquentia ter sprake kwam, wordt niets van dien aard gezegdGa naar voetnoot2). Huizinga viel onder ons op het Gymnasium al op door een zekere terughouding ten opzichte van zijn medeleerlingen. Dat kon, in verband met zijn schitterende schoolloopbaan, den indruk maken van intellectueele hooghartigheid, maar was het niet. Wel was in het algemeen zijn belangstelling voor ons heel wat minder groot dan de onze voor hem. Daarom was het later zoo treffend te bemerken hoeveel echt genoegen men hem, toen allang hoogleeraar te Leiden, kon doen met herinneringen aan vriendjes uit onze jeugd, die hij evenzeer had gekend als wij, maar die hem destijds als schimmen waren voorbij gegleden. Hoe hebben wij met hem na een academische plechtigheid, op het Rapenburg als jongens loopen lachen, bij herinneringen aan een gezamenlijke jeugdkennis, geen gymnasiast maar wel een dichter, die o.a. een vers maakte met het goed rijmend refrein: Dan zingen wij steeds blij
Vox populi vox dei.
Tegen zoo'n eenvoudige herinnering was Huizinga niet bestand, waaruit viel af te leiden dat hij in zijn jeugd toch iets had gemist, dat ons was gegund. Geringere belangstelling voor den tijdgenoot is Huizinga ongetwijfeld zijn leven lang bijgebleven; werkelijke belangstelling schonk hij slechts aan weinigen. Maar wie dat mag hebben gehouden voor intellectueelen hoogmoed, kent zijn houding niet als hoogleeraar in de geschiedenis ten opzichte van den dilettant in zijn vak van wetenschap. Sprekende over het bestaan eener historische wetenschap, die slechts bewust is in tallooze geesten tezamen, waarvan ook de grootste geleerde ‘slechts een vonkske’ | |
[pagina 200]
| |
heeft ontvangen, ziet hij in de erkentenis van dat bestaan ‘het eerherstel der antiquarische belangstelling, eertijds door Nietzsche als een minderwaardigen vorm van historie met minachting verschopt. De directe, spontane, naïeve zucht naar oude dingen uit vroeger dagen, zooals zij den dilettant der locale geschiedenis en den genealoog bezielt, is niet alleen een primaire, maar ook een volwaardige vorm van den historischen wetensdrang. Het is de drift naar het verleden. Wie aldus gedreven wordt, hij wil misschien maar één klein plekje, één luttelen samenhang uit het verleden verstaan, maar de impuls kan even diep en zuiver, even zwanger van echt weten zijn als in hem, die hemel en aarde in kennis omvatten wil’Ga naar voetnoot1). En op een andere plaats schreef Huizinga: ‘Geen wetenschap heeft haar poorten zoo wijd openstaan naar de zijde van het groote publiek als de geschiedenis. In geen andere is de overgang van den dilettant tot den vakman zoo geleidelijk als hier. Bijzondere voorkennis van wetenschappelijken aard is nergens zoo weinig vereischt als tot historisch verstaan of historisch werkzaam zijn. De geschiedenis is te allen tijde veel meer gegroeid in het leven dan in de school’Ga naar voetnoot2). Een zoo ruime en waardeerende houding van de zijde van een vakman ten opzichte van het werk van dilettanten in eigen wetenschap, is wel héél zeldzaam en is moeilijk te vereenigen met gedachten aan intellectueele hooghartigheid.
* * *
Maar al waren er in onze gymnasiumjaren leerlingen, misschien zelfs wel leeraren, die zich tegenover den zoo bijzonder begaafden Huizinga wat onzeker voelden, deze zelf verdreef dergelijke gevoelens dank zij de speelschheden van zijn geest, waaraan zelfs nu nog enkele herinneringen leven. In dien tijd ging eens in Groningen een Rus rond met een dansbeer aan een ketting; de man droeg den naam Nicholas Chodasjewitch, een zware pels en een dikken stok, zijn ‘cognacstok’, waarin 12 kleine fleschjes cognac opgeborgen zaten. Mogelijk ten gevolge van de stock cognac in den cognacstok, in ieder geval de Rus raakte zijn pels kwijt. Huizinga legde deze onbelangrijke geruchtmakende gebeurtenis in onze herinnering aldus vast: Geef jij om je jasje niets
Nicholas Chodasjewitch?
In Huizinga's klas zat een jongen, die verscheiden jaren ouder | |
[pagina 201]
| |
was dan al de anderen. De man wilde dominee worden en had dat blijkbaar wat laat bedacht. Op een van zijn verjaardagen wilde de klas hem eeren, waartoe Huizinga op het bord een grooten sierlijken lauwerkrans teekende, met eenige jaartallen er omheen en binnenin met fraai getrokken letters de woorden Noster Nestor. Niet alleen de leerlingen uit de andere klassen, maar ook de leeraren kwamen kijken. Later, als heel jong student, zond Huizinga tijdens een conflict tusschen het studentencorps en de sociëteit der burgerij, de Harmonie, een ingezonden stuk in de plaatselijke courant, een mystificatie, een stuk schijnbaar afkomstig van een man uit de burgerij, die de studenten een afstraffing wilde doen toekomen. De schrijver had, vertrouwend op het wel vaker voorkomen van zijn naam in Groningen en Ommeland, voluit geteekend met J. Huizinga, maar voor alle zekerheid boven zijn stukje het dwaze opschrift aangebracht: Il faut forger le fer quand il fait chaud. In werkelijkheid speelde Huizinga in bovengenoemd conflict wel een heel andere rol. Dat de strijd die eenige jaren duurde en hoog liep, door het studentencorps spottend en lachend kon worden gewonnen, werd voor een belangrijk deel mogelijk gemaakt door zijn medewerking aan de uitvoeringen van het ad hoc opgerichte studenten-variëteiten gezelschap Theater Spriet, dat de geesten vaardig hieldGa naar voetnoot1). Deze krachtige medewerking te verleenen was Huizinga gegeven dank zij nog een heel anderen vorm van zijn speelschheid van geest, zijn teekenen, een zuiver natuurtalent dat al heel jong in hem was ontwaakt. Het was ons uit de gymnasiale jaren wel bekend dat hij veel teekende, ja eigenlijk altijd teekende. Dat was voor hem geen liefhebberij in vrije uren, hij teekende gedreven door een innerlijke drift, waaraan hij moest toegeven, ook tijdens de schooluren, wat zijn klasgenooten best wisten, en wat de lee- | |
[pagina 202]
| |
raren oogluikend toelietenGa naar voetnoot1). Talrijk zijn de teekeningen uit die jonge jaren, in schoolschriften, aanteekenboekjes, op kaften, losse stukken papier, waarvan velen nu nog met zorg worden bewaard: wonderlijke koppen vol uitdrukking, figuren van ridders en edelvrouwen, gemoedelijke oude heeren, duivels, veldheeren, van alles was daaronder te vinden. En al zijn lang niet alle teekeningen nu nog voor uitleg vatbaar, zij boeien den beschouwer altijd. Het zou beslist niet juist zijn, wilden wij het voorstellen alsof wij als gymnasiasten al hadden begrepen waarom Huizinga's teekeningen ons boeiden en vermaakten. Pas later zijn wij gaan inzien dat zijn teekenen niet gericht was op de werkelijkheid om hem heen, maar op wat hij zag in zijn fantasie, onverschillig of dat kort of lang geleden, of heelemaal nooit was gebeurd. Daarbij maakten die teekeningen den indruk uit eigen stille vreugde te zijn opgekomen, als glimlachend om het innerlijk en uiterlijk der menschen. Volstrekte zekerheid kreeg onze voorstelling eerst door wat Huizinga zelf schreef in zijn weg tot de historie. Hij zegt daar: ‘Mijn hart en fantazie waren bij de Middeleeuwen, waarvan ik heel weinig wist, maar een soort bloeiende en tegelijk uiterst vage visie had, niet in de eerste plaats gevuld met ridders en pluimbossen. Ik herinner mij een fantazie teekening van een haven in een Hanzestad, die ik waarschijnlijk als jongen van veertien jaar maakte. Welke lectuur daarin spookte weet ik niet meer’Ga naar voetnoot2). Ziethier het heele procédé door den auteur zelf beschrevenGa naar voetnoot3). Het optreden als snelteekenaar, wat Huizinga heel dikwijls heeft gedaan en wat hem dus blijkbaar zelf voldoening gaf, verraste door de snelle en grillige sprongen die de teekenpen maakte: even een omtrek van een muts of een hoed, dan een paar voeten, een arm of een been, een romp en een gelaat, en met nog wat vlugge halen stond een als levende figuur voor onze oogen. Even trad de teekenaar terzijde, boog voor het applaus, scheurde het stuk papier af en ging terstond verder op het onderliggend vel. Soms werd een heele groep geteekend, als bij gelegenheid van een medisch congres een kraamkamer, geheel compleet met kraamvrouw en kind, dokter en verpleegster incluis. | |
[pagina 203]
| |
Bijzonder veel moeite heeft Huizinga zich als student gegeven voor het welslagen van de Maskerade die in 1894 te Groningen werd gehouden. Dat was te begrijpen van den man die als jong kind, in 1879, zoo uitbundig had genoten van de toenmalige optochtGa naar voetnoot1). In de studentenalmanak van 1895 wordt aan Huizinga alle dank gebracht voor de groote inspanning die hij zich had willen getroosten, maar wie het relaas leest van de moeilijkheden die de Maskeradecommissie, waarvan hij de ziel was, op haar weg had ontmoet, begrijpt dat Huizinga dankbaar was toen het slot, een feestelijk diner, was bereiktGa naar voetnoot2).
* * *
Maar niet alleen teekende Huizinga met de teekenpen, hij deed dat ook in verschillende geschriften met woorden. Welke lezer heeft bij het genieten dier geschriften niet menigmaal het verlangen gevoeld naar een penteekening van den auteur? Wat zouden wij graag een teekening hebben gehad van dat ‘verouderde werktuig’, de Stelling, een ‘ganzeveer in de hand der typiste’; van de groep historici die, ‘slechts klakkeloos den pollepel doopen in de brij der overlevering’; of van de ‘ongeschokte evolutionisten’ als H.G. Wells en H.W. van Loon ‘voor wie de wereldgeschiedenis geen raadselen meer heeft, die ze u kant en klaar aflezen uit de courant der overlevering’Ga naar voetnoot3). Of zoudt Ge liever iets hebben uit een product van zuiver archiefonderzoek?, uit Huizinga's beschrijving van de geschiedenis der Groningsche Academie gedurende de negentiende eeuw, door hem zelf gerekend tot zijn beste werkGa naar voetnoot4). Dit geschrift wemelt letterlijk van citaten en beschrijvingen die riepen om een teekening van zijn hand. Geniet van de beschrijving der officieele installatie van de faculteiten in November 1812: ‘Op het plechtige oogenblik, dat Muntinghe den kansel reeds beklommen had, om straks de mildheid en de wijsheid van den Imperator te gaan prijzen, ontzag de waardige Seerp Gratama, deken der rechtsgeleerde faculteit, zich niet, om den studenten met een scheeven lach zijn prachtige toque met zilveren galon te toonen en op zijn scharlaken overkleed te wijzen’Ga naar voetnoot5); of beschouwt den hoogleeraar in de geneeskunde, Sibrand Stratingh, oprichter van of deelhebber in tal van fabrieken en ondernemingen, hoogleeraar-groot- | |
[pagina 204]
| |
industrieel, bekleeder van tallooze functies, van wien Huizinga zegt dat Groningen waarschijnlijk nooit machtiger indruk kreeg dan toen de stad in den vroegen morgen van 22 Maart 1834 uit haar slaap werd gewekt door het donderend geraas dat de professor maakte met een door hem en den instrumentmaker Becker geconstrueerd stoomrijtuig, waarmee hij een proefrit maakte over de Groningsche straatkeien, ‘waarbij het zegevierend hellende straten en steile bogen nam’Ga naar voetnoot1). Huizinga heeft één boek geschreven, Herfsttij der Middeleeuwen, waarvoor hij naar wij weten in zijn jonge jeugd onbewust de grondslagen legde, dat verheven is boven onze verlangens naar teekeningen, maar daarmee niet boven de gedachte welk een samenspel van hooge geestelijke functies het schrijven van dit boek mogelijk moet hebben gemaakt. Want niet alleen dat Huizinga dat alles geestelijk heeft bezeten, geordend en vorm gegeven, maar hij moet dat alles denkend en schrijvend ook hebben gezien. Dat kon hij nu eenmaal niet anders.
* * *
Er bestaat nog een aparte bijzondere verzameling teekeningen van Huizinga, die tot nu toe heel weinig bekendheid kreeg. In de jaren waarin Huizinga leeraar was in de geschiedenis aan de Hoogere Burgerschool te Haarlem (hij was daaraan benoemd in 1897 op 24- jarigen leeftijd), was hij wekelijks de gast van een vriend van zijn vader, den uitgever Tjeenk Willink. De familie Tjeenk Willink bewoonde te Haarlem een groot deftig huis, Oude Gracht no. 90, waarvan werd gezegd dat het vroeger bewoond was geweest door een rijke Indische familie; het zou dit huis zijn geweest dat Beets voor oogen stond bij de beschrijving van het huiselijk interieur van de familie Kegge. Elken Vrijdag ging Huizinga bij de familie Tjeenk Willink eten, en sloot vriendschap met de zoons van den huize. Er was ook een dochtertje, toen 14 jaar, nu Mevrouw F.M. de Vries Robbé-Tjeenk Willink, te Arnhem. Inderdaad kon Mevrouw de Vries Robbé ons zeggen dat de beschrijving door Beets gegeven van het huis der Kegge's, geheel overeenkwam met den inwendigen bouw en indeeling van haar ouderlijk huis. In de jaren 1898 en 1899 heeft Huizinga voor dat dochtertje des huizes, dat niet tot zijn leerlingen behoorde, na tafel geteekend; droomen teekenen noemde hij dat. Hij vertelde al fantaseerend en teekende onderwijl snel voort. Deze teekeningen in drie schetsboeken, | |
[pagina t.o. 204]
| |
Kaaskade te Vlissingen
| |
[pagina t.o. 205]
| |
Spaarndam, 1901
| |
[pagina 205]
| |
de droomboeken, bewaard gebleven, zij het dan dat enkelen wat door vocht zijn beschadigd tengevolge van de rampen van de battle of Arnhem, toonen wonderlijke fantasieën, op het oogenblik nog maar ten deele begrijpelijk, zelfs voor Mevrouw de Vries Robbé. Verscheidene van die droomen zijn in eenige vervolgteekeningen weergegeven, en eindigen als echte droomen, vervluchtigend. Huizinga placht dan te zeggen: nu weet ik verder niet meer. Wie in ‘Mijn weg tot de historie’ nog eens leest wat de schrijver daar vertelt over dien Haarlemschen tijdGa naar voetnoot1), over de moeilijkheden die hij daar, vanzelfsprekend, had te overwinnen, over stemmingen die daaruit voortkwamen en over zijn kluizenaarsbestaan, getemperd door fietstochten in de mooie natuur, zal begrijpen van hoe groote waarde die vriendschap bij de familie Tjeenk Willink ondervonden, voor den jeugdigen leeraar Huizinga is geweest.
Tenslotte betuigen schrijver en medewerker aan Mevrouw A. Huizinga-Schölvinck te Leiden en aan Mevrouw F.M. de Vries Robbé-Tjeenk Willink te Arnhem, hun oprechten dank voor de belangstelling en medewerking hun zoo hartelijk geschonken, waardoor het hun mogelijk werd aan dit artikel enkele teekeningen toe te voegen uit Huizinga's jeugdjaren, ontleend aan beider particulier bezit.
Soest, Zomer 1948 D. Schoute | |
[pagina 206]
| |
De thuiskomst van den Burchtheer, 1891
| |
[pagina 207]
| |
De thuiskomst van de Burchtvrouw, 1891
| |
[pagina 208]
| |
Verplaatsing van den wolstapel. Voorstudie voor een historische prent
| |
[pagina 209]
| |
Uit de droomboeken
| |
[pagina 210]
| |
De Nederlandsche vlag blijft waaien op Desima. Voorstudie voor een historische prent
| |
[pagina 211]
| |
Een heer heeft twee jassen, drie broeken en vier vesten. Op hoeveel verschillende wijzen kan hij zich kleeden?
| |
[pagina 212]
| |
De Franschen komen in ons land maar brengen hun geleerdheid mee. Voorstudie voor een historische prent
| |
[pagina 213]
| |
Politiseerende heeren?
| |
[pagina 214]
| |
Burgemeesteren en Raad der stad Groningen in Lentemaand 1787. Zie tekst
|
|