| |
| |
| |
Dr Melchior
(Slot)
Dr Melchior was met Meta en hun gasten mee naar boven geloopen; Meta om hun de logeerkamer te wijzen en hijzelf, omdat hij zich nog even wat wilde verfrisschen voor ze aan tafel gingen.
Hij nam den laatsten tijd zoo zelden een borrel en nu had hij er in een vrij snel tempo drie achter elkaar gedronken. Hij zag zelf met weerzin in den spiegel, wat een opgejaagde kleur hij had en hoe waterig zijn oogen stonden; het type van een kerel, die zichtbaar te veel op had en er waren weinig dingen, welke steeds zoozeer zijn afkeer opwekten als juist dit.
Maar anderzijds, dat voelde hij ook wel, was zijn stemming onder den invloed van de alcohol toch ook verbeterd; hij voelde zich opgewekt, luchthartig, met een neiging zelfs om te lachen, zonder dat er een aanwijsbare reden voor was.
Hij bette zijn gezicht met koud water, hulde zich dan door middel van een rafraîchisseur in een geurende wolk van 4711 Eau de Cologne. Zoo, dat frischte op. Hij voelde nu waarlijk ook dat hij wat meer trek in eten had dan den laatsten tijd het geval was geweest.
Leuk dat Gijs en Koos er waren. Die schiepen dadelijk een sfeer, welke zoo weldadig afweek van die, waarin hij zich de laatste weken placht te bewegen. Dat ietwat ruwe, een tikje onbeschaafde, maar toch zoo gezond levenslustige, dat de meeste Twentsche fabrikanten kenmerkt. Koos, zijn zuster, had zich daar heel goed en heel spoedig grappig-gemakkelijk bij aangepast, hoewel ze toch ook telkens toonde dat ze in fijn gevoel en algemeene beschaving boven haar man stond. Met dat al was Gijs een beste kerel, een coeur d'or, een ruwe bolster, maar een blanke pit!
Jammer dat bij hun komst die mevrouw Plantinga zoo ineens en zoo larmoyant naar binnen was gedrongen; dat had den prettigen indruk der eerste begroeting wel wat bedorven, maar Gijs noch Koos, hadden den dramatischen ondergrond ervan gepeild en enkel gedacht dat het zoo maar een overspannen hysterische juffrouw was, die den dokter naliep. Meta had er vermoedelijk wel meer van begrepen of vermoed; ze had stellig den naam al een paar maal van Truitje gehoord en de rouwbrief zonder postzegel zou ook wel haar aandacht getrokken hebben, want ze placht altijd de post na te kijken om te zien of er soms ook iets voor haar bij was. En dan lag een dramatische samenhang wel
| |
| |
eenigermate voor de hand, al kende ze het geval dan ook niet in détails.
Och, als ze nu morgen maar eerst met de auto goed en wel de stad uit waren, dan zou er zoo heerlijk veel van hem afvallen.
In alle geval hadden die borrels hem dan nu toch geen kwaad gedaan; ze werkten nog plezierig na; iets luchthartigs kwam er over hem. Ja, ja, sommigen hadden een ‘kwaje dronk’, zochten dan met iedereen ruzie, anderen kregen, wat de Duitschers noemen ‘das heulende Elend’ en werden sentimenteel-droefgeestig, maar hijzelf had blijkbaar de ‘lollige dronk’ en dan had je zoo'n gevoel of je je met de heele wereld wilde verbroederen Seid umschlungen Millionen!
Hij lachte hardop, maar hoorde zelf hoe vreemd dat klonk, nu hij hier maar alleen was; een beetje luguber zelfs.
Vooruit maar! Nu geen gekheid meer, geen gepieker; aan tafel zou hij ook nog een stevig glas wijn schenken en zoo zou hij in die paar genoeglijke roezen den dag verder wel doorkomen en morgen was alles geleden!
Nu moest hij naar beneden gaan, naar den kelder, want hij wilde zelf de wijn uitzoeken.
't Weer was gelukkig best en de barometer steeg nog; hij trad naar een der ramen en keek naar buiten.
Maar toen ineens deed hij een stap achteruit, en hij vloekte!
Op de blauwe stoeptrap, onder de portiek in het huis aan den overkant zat zij, de vrouw met den matrooden hoed en ze keek naar het huis; precies zat ze daar als toen in de taxi, in 't half donker; in het nu doodsbleeke gezicht staarden koortsig de oogen, groot en somber en verwijtend. Zonder zich te bewegen zat ze daar en keek... keek...
Hij was er uitzinnig van geschrokken, zijn hart bonsde ervan, maar tegelijkertijd wies nu toch ook een gevoel van diep, diep medelijden in hem, hij zou naar haar willen toegaan, haar op laten staan, onder den arm nemen en mee naar huis, om haar daar toe te spreken, te kalmeeren, te troosten, als dat mogelijk was.
Maar hij begreep tevens dat ze voor dat laatste toch niet toegankelijk zou zijn; die vrouw daar verteerde zichzelf willens en wetens in haar verdriet en ze kon die vreeselijke knaging, dat onpeilbare leed alleen maar afreageeren door toe te geven aan een wraakgevoel jegens den man, die volgens haar overtuiging de oorzaak was van het sterven van haar echtgenoot. Hoe ze zich zou kunnen wreken wist ze vermoedelijk zelf niet, maar ze moest het desnoods in zijn gezicht uitschreeuwen, ze moest het hem toespuwen met felle, scherpe, wondende scheldwoorden,
| |
| |
die ze uit zou gillen: Moordenaar... Beul... Moordenaar!...
Dat begeerende wraakgevoel hield haar nu op, gaf haar een uithoudingsvermogen, welke anders onbegrijpelijk zou zijn, vooral na alles, wat ze reeds had doorgemaakt en de koestering van dat wraakgevoel, de hunkering ook vooral naar de uiting daarvan, vervulde haar zoo, dat ze blijkbaar ook haar kinderen had vergeten.
Als een dreigende Nemesis zat ze daar nu, bleek, starend, roerloos.
Hij zuchtte.
Maar was het eigenlijk niet intens laf om die vrouw daar maar te laten zitten, terwijl hij zelf in de koesterende omslotenheid van zijn comfortabel huis, dadelijk zou aanzitten aan een vroolijken maaltijd met wijn en genoeglijken kout?
Maar lieve God, wat kòn hij doen? Hij stond hier immers machteloos!
Ineens drong het tot hem door, dat die bleeke, starende gestalte in haar starend en machteloos-dreigend verwijt het symbool, de vertegenwoordigster was van de duizenden, die op dit oogenblik op dezelfde wijze naar hem staarden, met een fellen aanklacht op de krampachtig saamgeperste lippen en met een machteloos gevoel van wraak in hun harten, om het onverheeld blijven van zooveel afzichtelijk lijden, terwijl hij - Dr Melchior - het toch in zijn macht had al dat lijden af te wenden en al die levens te sparen!
Ja, ja... van die allen was deze vrouw, deze bleeke dreigende figuur de verwijtende, de klagende afgezante!
Vervloekt, maar dat moest uit zijn!
Zulke gedachten maakten hem gek, zouden nog in staat zijn hem te voeren naar een verzaking van zijn principes, een verloochening van wat hij zelf zijn geloofsbelijdenis had genoemd!
Ineens liep hij de kamer uit, ijlde de trap af, trad in de voorkamer waar nog niemand terug was; met een bevende hand schonk hij zich nog een borrel in; hij morste, maar hij lette er niet op, dronk zijn glas in één teug leeg, schonk het weer vol, dronk andermaal.
Ha, ja, die stimulans had hij nu noodig!
Dat bleeke mensch daar aan den overkant! Laat maar zitten als ze daar goddorie plezier in had. Een mensch moet altijd maar doen, wat hij niet laten kan. Tjonge, hij moest oppassen dat hij nu geen gekke dingen deed, want hij werd ineens zoo verduiveld onvast op zijn beenen, hola! Dat tafeltje! De jeneverkruik waggelde ervan!
| |
| |
Ineens kwam Terburg binnen.
‘Ha... die Gijs!’ kreet Dr Melchior met een wonderlijk kraaiende stem en dan met een lachje en een dikke tong. ‘Vooruit, jò... we pakken d'r nog gauw een...’
Terburg keek even verwonderd, zag zijn zwager in het vreemd verhitte en wat gezwollen gezicht; dan begon hij te lachen.
| |
XVII
Dr Melchior lag den dag te verbeiden.
Zijn dronkenschap, den avond te voren, was eerst door het copieuse eten wel wat bezworen, maar hij had overigens van dien maaltijd toch maar vage herinneringen; eigenlijk zag hij alleen nog maar als in een visioen de meer verwonderde dan verwijtende oogen van Meta en ook van Koos telkens op hem gevestigd en daarbij dan het hoogrood aangeloopen gezicht van Gijs; heel scherp wist hij ook nog dat, toen hij met een bevende hand, zoodat hij morste, Gijs weer een glas wijn inschonk en dan zichzelf wilde bedienen, Meta zacht en wat angstig zei: ‘Och Gi... zou je nog wel?...’
Of hij zichzelf toen tòch had ingeschonken, wist hij niet meer, wèl dat hij na tafel arm in arm met Gijs erg lacherig de trap was opgezeuld om zich boven wat te verfrisschen en toen was hij in een clubfauteuil op zijn kamer neergezakt en daar in een half bewustelooze slaap geraakt waaruit Meta hem had gewekt, door hem aan zijn arm te trekken en te zeggen: ‘Gi, kom je?... 't Loopt naar half elf.’
Een beetje onvast en zich nogal geneerend was hij beneden gekomen, waar hij de kleine troost kreeg dat Koos haar man op dezelfde manier van boven had moeten halen, maar toch had een nooit eerder gekend gevoel van malaise en schaamte hem ontoegankelijk gemaakt voor oprecht jolijt, al deed Gijs, die zich blijkbaar heelemaal niet schaamde en er zelfs grappen over maakte, ook nog zoo zijn best om de vroolijkheid er in te houden.
Een paar sterke koppen koffie en een paar sigaren hadden hem daarna wel wat gerestaureerd.
Om één uur waren ze naar bed gegaan; Truitje zou om zeven uur roepen en om acht uur kwam de Cadillac voor.
Nu lag hij, gelijk gezegd, den dag te verbeiden.
Vier uur was het nog maar; veel geslapen had hij niet.
Een bleekblauw schemerlicht stond in een kier tusschen de toegeschoven overgordijnen, maar hij wist eigenlijk niet of het de maan of de morgenstond was; in huis en buiten was het dood- | |
| |
stil; geen voetstap ging nog over straat, geen hond blafte, geen auto ronkte; heel ver en heel vaag was er alleen even de zoeming geweest van een vliegtuig, maar het geluid was snel verstorven.
Hij had in hevige mate, wat men wel noemt ‘lood in het hoofd’ en een gulzige dorst; maar daar moest hij toch even om lachen, want dat waren zoo echt de symptomen van een stevigen kater.
Dat hij nu toch waarachtig opzettelijk te veel zou drinken, en dan zoo maar klare jenever, echt met het doel om zich, wat men noemt, te bezuipen. Wel een bewijs overigens hoe hopeloos ontredderd zijn geestesgesteldheid gisteren was geweest!
En waarom, waardoor?
Alleen toch eigenlijk maar om die verschijning van mevrouw Plantinga, die zich eerst zoo macaber had geïntroduceerd met de rouwannonce van haar man.
O zeker, het geval wàs tragisch, maar niet tragischer ten slotte dan honderdduizend andere gevallen; het was de normale loop der dingen: een mensch, die bezwijkt aan een of andere ziekte; uiteindelijk is dat immers het lot van iedereen. En vermoedelijk was er ook geen reden om de Weduwe Plantinga meer te beklagen dan welke andere weduwe ook. Zij maakte alleen deze uitzondering dat ze door het sterfgeval op een abnormale manier uit haar evenwicht was geraakt en mogelijk nog minder door het sterfgeval op zichzelf dan door de idée fixe dat haar man nog in leven had kunnen blijven als hij - Dr Melchior - dat maar gewild had! Of dit inderdaad zoo was zou nooit meer kunnen worden uitgemaakt, maar dat deed er ook eigenlijk niet toe.
Overigens, hij wilde ook immers geen menschen meer genezen, hij had opgehouden geneesheer te zijn.
Maar hij moest zich toch hoeden, dat voelde hij wel, - en het gisteren beleefde was een les geweest! - dat hij zich niet liet beïnvloeden door de nu eenmaal onvermijdelijke dramatische gevolgen van dat besluit, waardoor hij zichzelf dan wel eens zou kunnen zien als een tweede Napoléon aux Enfers, die spookachtige verbeelding van Wierts, op welke de klagende moeders den ‘overweldiger’ de lijken van hun gesneuvelde zonen voor houden! Zoo zou een moderne schilder hem ook kunnen afbeelden, omringd door de nabestaanden met de lijken van hen, die bezweken zijn, omdat hij medische bijstand had geweigerd!
Overigens ging de vergelijking natuurlijk heelemaal niet op; hij - Gideon Melchior - wel verre van jonge menschenlevens te offeren voor een eerzuchtig doel, hoopte juist het geluk en de betere bestaansmogelijkheden van de jonge menschen te bevor- | |
| |
deren door niet langer den ouderen kunstmatig hun natuurlijke sterftekansen te ontnemen.
Enfin, die denkbeelden had hij ontwikkeld, uitvoerig toegelicht en verdedigd in zijn brochure en meer viel er op het oogenblik voor hem nu niet te doen; de wereld moest daar nu eerst maar eens duidelijk op reageeren, waarmee trouwens al een begin was gemaakt. En dan zou hij er zeker nog wel meer verhandelingen over publiceeren en de bestrijders van zijn beginselen polemisch te woord staan.
Doch momenteel was hij nu uitgepraat en ook uit-gehandeld, om het zoo eens te noemen. Hij ging nu eerst eens een poos alleen van het leven genieten en Gijs zou wel zorgen dat ze ook inderdaad iets te genieten kregen!
Het liep nu stilaan naar vijven en het was buiten blijkbaar al geheel licht geworden.
Hij sprong uit bed, trad naar het raam; die bewegingen deden hem wel pijn in het hoofd.
Hij wilde een overgordijn wegschuiven, doch ineens liet hij dat gordijn nog los en deed hij een stap achteruit.
De angst beving hem plots voor het visioen van gisterenmiddag! Als ze daar nog eens zat...
Komaan, als dat zoo was, dan viel er toch niets aan te doen.
En dan, ineens met een reng, snokte hij het gordijn open, keek dadelijk naar den overkant.
Een zucht van verlichting hijgde uit zijn borst; ze was er niet, de stoeptrap was leeg!
De stakker! Wanneer zou ze eindelijk zijn weggegaan?
Enfin, dat was dan nu gelukkig ook voorbij.
Hij glimlachte; maar zijn kater was er nog wel degelijk! Misschien dat een bad... Ja, dat was een goed idee!
Even later ruischte het water in de badkamer; buiten begon al zonnegloed te komen; ergens dichtbij zong een merel.
Aan het ontbijt heerschte de altijd zoo jolijtelijke en drukke roerigheid van menschen, die gezamentlijk voor hun pleizier op reis gaan.
Het bad had Dr Melchior wel erg opgeknapt en hij was zoo monter, dat Meta toevallig hoorde, dat hij fluitend de trap afkwam, hetgeen een blijden glimlach op haar gelaat bracht; aan Gijs viel niets meer van een kater te bespeuren en Koos en Meta hadden het, zooals ze zeiden, nog ‘gezellig druk’!
Behalve allerlei toebereidselen en overleggingen met de overigens al gepakte en klaarstaande bagage hield Meta nog bespre- | |
| |
kingen met Truitje, die zelf schier onherkenbaar was in een blauwen tailleur en een hoogen blauwen luifelhoed met een lange veer op haar hoofd, waar Gijs dwaas bewonderend maar schier verschrikt naar keek.
‘Tjonge, tjonge, die Truitje,’ zei hij.
‘Ja meneer, nou val ik nog mee, hé?’ zei ze lachend en verder was ze een en al zorg en bereddering voor het huis, dat ze nog van den kelder tot den zolder afliep.
‘Nog iets gezien van die mevrouw, Trui?’ vroeg Dr Melchior zacht toen hij haar blijkbaar toevallig boven op het portaal nog even passeerde.
‘Nee, dokter, gelukkig niet. Maar gisterenmiddag heeft ze k' weet niet tot hoe laat wel, hier tegenover op de stoep gezeten.’
‘Och? Enfin, maar dan zal ze nu wel naar huis zijn.’
't Gewone gedoe was er ook om zooveel mogelijk sigaren mee te nemen zonder dat de Douanen dat zouden merken. Meta moest er wat verstoppen en Koos ook, dat kon best, ging trouwens altijd goed. Ze zouden over Brussel gaan, omdat het anders zoo'n lange zit was en Brussel was ook altijd een plezierige stad. Gijs had een tip gekregen van een nieuwe eetgelegenheid in de buurt van de Groote Markt, waar je zoo heerlijk at, dat, zooals hij zei, het vermaarde Au filet de Sole er een volksgaarkeuken bij geleek. Als de Opera nu maar speelde, maar al zou dat niet het geval zijn, je kon 's avonds in Brussel toch altijd leuk uitgaan. Als een voorspelletje voor de Parijsche geneugten!
Toen Truitje kwam zeggen, dat de Cadillac voorstond, - zelf mocht ze met een taxi naar het Centraal Station - grepen zij en de twee heeren de suitcases en city-bags, om die vast in de bagageruimte te bergen en binnen kon er ook nog heel wat staan op de beide strapontins.
Dr Melchior draalde even voor hij het huis uittrad en speurde eerst links en rechts en ook naar het huis aan den overkant, maar nergens ontwaarde hij iets, dat leek op de gestalte van mevrouw Plantinga.
Doch toen hij dit eenmaal had geconstateerd en nadat hij den chauffeur, die den wagen had voorgereden, met een paar instructies had weggestuurd, voelde hij wel een sterke neiging om nu ook maar snel te maken dat hij weg kwam, om te gaan jagen; hij liep op een draf het huis weer in en zijn stem klonk plots wat schril en hoog, toen hij riep:
‘Nou, zijn jullie klaar?... Niets vergeten?... Kom dan!... Alles is er al lang in!’
| |
| |
‘Goeie hemel, die heeft treinkoorts, of hoe moet je dat nu noemen?’ riep Koos lachend. ‘Waar is mijn gemaal?’
‘Zit al op zijn plaats; het wachten is alleen op jullie!’
Doch dat eerste bleek niet waar te zijn, want Terburg kwam juist weer met groote stappen binnen.
‘Koos! Mijn paraplu en mijn wandelstok?’
‘Zitten allemaal bij mekaar in dat linnen ding.’
‘Nou, dag Trui, veel plezier, hoor,’ zei Dr Melchior haastig in de gang met een speurenden blik naar het gat van de buitendeur. ‘Je hoort wel van ons en je sluit secuur, he?’
Hij liep meteen al weer naar buiten.
‘Ken u vast op an, dokter,’ antwoordde Truitje niettemin en dan, terwijl ze Meta en Koos de handen drukte. ‘Dag juffrouw, nog wel bedankt voor die mooie dingen voor me zus. Dag Mevrouw en u ook veel pleizier...’
‘Kom nu... kom nu toch!...’ joeg Dr Melchior, die weer op de deuropening was toegeloopen.
‘Maar goeie hemel, we moeten Truitje toch goeiendag zeggen!’ riep Koos. Meta wierp een onderzoekenden blik op haar broer.
‘Laten we maar voortmaken,’ zei ze dan zacht en ze ging haastig naar buiten.
‘Gijs!’ riep Koos. ‘Jij moet Truitje ook nog goeiendag zeggen!’
‘O, bliksem, ja!’ en hij kwam nog weer aanrennen, drukte Truitje krachtig de hand met een slingering aan haar arm. ‘Dag Trui, hou je maar taai, hoor en tot ziens!’
Dan geraakten ze toch allemaal buiten, Truitje ook.
Dr Melchior liep nog even om den wagen heen om te zien of de bagageruimte wel goed gesloten was; Koos en Meta in den wagen versjouwden en verschikten nog allerlei bagagestukken, knikten en lachten onderwijl nog telkens tegen Truitje, die met haar breed gezicht, vreemd onder den grooten hoed wat zenuwachtig terug lachte en knikte; Terburg zat op zijn plaats naast die van Dr Melchior, die zelf zou chauffeeren.
‘Ziezoo,’ sprak de laatste, ‘niets vergeten, alles in orde, dan...’
Hij zette zijn voet op de treeplank.
Dan ineens zei iemand vlak achter hem:
‘Dr Melchior.’
Verrast zag hij om, schokte even; hij keek in het bleeke gelaat van mevrouw Plantinga, die daar plots, als uit den grond gerezen achter hem was gekomen.
‘Mevrouw?...’ begon hij aarzelend.
| |
| |
Doch eer hij verder één woord had kunnen zeggen, waren haar groote dreigende oogen eensklaps opgevlamd tot een krankzinnige woestheid en een volgend oogenblik was daar het geluid van een revolverschot, droog, hard, scherp.
‘Nee!...’ kreet Dr Melchior met een greep naar zijn borst.
Dan een angstkreet van Truitje:
‘O... hulp!... Ze schiet op de dokter!...’ en ze schoot toe.
‘Godverdomme!’
Terburg rukte het portier open, ijlde voor den wagen om.
‘Gideon!... Wat is?...’
Hij bukte zich over Dr Melchior, die in elkaar gezakt was, half op de treeplank lag.
‘Trui, gauw, bel een dokter op!’
Hij had zich weer opgericht, greep even de vrouw die het gedaan had ruw bij den arm.
‘Mensch... wat bezielt je?’
Ze liet de revolver vallen; hij bukte zich, stak hem in zijn zak. De vrouw wankelde even, bleef dan roerloos staan, de oogen gesloten.
‘Gi!... Groote God!’ kreet Meta en zij en Koos kwamen uit den wagen.
Toen bleven er menschen staan, toevallige voorbijgangers, dan een politieagent, die snerpend floot om assistentie.
‘Gelooft u nog aan de mogelijkheid van een herstel?’ vroeg Meta aan Prof. Dubois, die op het gerucht van den aanslag dadelijk was gekomen, bereids ook een tweede bezoek had gebracht, tezamen met Dr ter Braak en nu al weer vroeg in den morgen zich ten huize van Dr Melchior vervoegd had.
Hij schudde het hoofd.
‘De kogel zit te dicht bij het hart, om verwijderd te kunnen worden en inmiddels gaan de inwendige verbloedingen voort en dat kan natuurlijk niet lang meer duren.’
Meta ging met hem naar boven, maar toen ze op het portaal kwamen, zei Prof. Dubois, die nochtans even scheen te aarzelen:
‘Ja, juffrouw Melchior, voor we naar hem toe gaan, zou ik toch graag even iets met u willen bespreken.’
Meta deed de deur open van Gideon's studeerkamer, noodigde Prof. Dubois uit om daar binnen te treden, bood hem een stoel aan, maar hij schudde het hoofd en bleef staan.
‘Juffrouw Melchior,’ sprak hij. ‘U weet natuurlijk, dat uw broer een middel heeft uitgevonden tegen carcinoom, maar dat hij op grond van verschillende theorieën, die hij in zijn bekende
| |
| |
brochure heeft ontwikkeld en verklaard, weigert dat middel ter beschikking te stellen van de kankerlijders.’
Ze knikte.
‘Ja, dat weet ik.’
‘Deelt u de opvattingen van uw broer?’
‘Ik heb er geen studie van gemaakt; mijn broer sprak met mij nooit over medische dingen; ik heb zijn brochure wel gelezen, was het met sommige dingen wèl eens, met andere niet, maar ik heb me dadelijk op het standpunt gesteld, dat een leekenoordeel als het mijne toch eigenlijk zoo bitter weinig beteekent in de groote zaak, waarom het ging. Alleen vond ik het erg naar dat naar aanleiding van die brochure bijna iedereen zich tegen hem keerde en dat hinderde hem zelf ook, dat kon ik heel goed merken. De tocht die we met mijn zwager en mijn schoonzuster zouden maken naar Brussel en Parijs was eigenlijk van mijn broers kant een vlucht, al zou hij dit natuurlijk niet hebben toegegeven.’
Prof. Dubois knikte.
‘Een vlucht. Ja, dat was het, zoo heb ik het ook dadelijk begrepen. Enfin, maar juffrouw Melchior waar ik u nu over wilde spreken, dat is het volgende: Het is maar beter het dadelijk onomwonden te zeggen, maar de heele medische faculteit vindt, dat de principes, die uw broer in zijn brochure ontwikkelt en verdedigt, getuigen van een geestelijke afwijking. De heele opzet is abnormaal en niets anders dan de pathologisch tot het uiterste gedreven koestering en doorzetting van een idée fixe. Uw broer gaat, om een voorbeeld te noemen uit van de speculatieve praemisse, dat over honderd of twee honderd jaar de maatschappij sociologisch nog hetzelfde aspect zal vertoonen als ze heden ten dage doet en het zal u toch duidelijk zijn dat noch hij, noch iemand anders dat met zekerheid kan zeggen. Het is best mogelijk, dat op de duur de maatschappij zich zal aanpassen aan de omstandigheid, dat de bevolkingstoename zich permanent doet gelden. Maar met die mogelijkheid houdt uw broer in zijn brochure in het geheel geen rekening, zoodat hij dan tot de van zijn standpunt logische maar in feite zeer eenzijdige conclusie komt, dat het beter is de menschen maar te laten sterven, door ze elke medische bijstand te onthouden. Want, zoo zegt hij, door de ziekten te bestrijden, ontnemen we den Dood zijn rechtmatige cijns en werken we de overbevolking in de hand met al de fatale gevolgen van dien. Of daar sociologisch bekeken misschien een grond van waarheid in zit laat ik in het midden, maar ver boven die sociologische belangen staan de algemeen humanitaire belangen, staan het lijden en het leed der millioenen en niet alleen
| |
| |
de medicus, maar elk weldenkend mensch zal er toch immers gaarne naar streven om dat lijden en dat leed, voor zoover dat in zijn vermogen is, te lenigen. Is u dat niet met me eens?’
Ze schudde het hoofd.
‘Ik weet het niet. Ik sta niet graag als rechter tegenover de beginselen van mijn broer, die toch ongetwijfeld een zeer hoogstaand mensch is.’
‘Ongetwijfeld, juffrouw Melchior, zoo beschouw ik hem ook. Maar ik zou niettemin in naam der menschelijkheid toch zoo graag nog een poging willen doen om uw broer te bewegen het geheim van het ontdekte geneesmiddel alsnog prijs te geven. Wanneer hij komt te overlijden, dan neemt hij dat geheim mee in zijn graf, terwijl als hij het mij alsnog zou willen toevertrouwen, millioenen lijders van het huidige en de komende geslachten zijn naam zouden zegenen als die van een der grootste weldoeners der menschheid. Wilt u mij toestaan dat ik terzake alsnog een poging doe bij uw broer?’
‘Och, meneer Dubois,’ sprak Meta. ‘Is het wel fair om te trachten mijn broer zijn zoo krachtige principes, waaraan hij zooveel heeft opgeofferd, te laten verzaken, nu door een misdaad zijn geestelijke weerstand zoozeer verzwakt is?’
Prof. Dubois knikte.
‘Zeker, ik heb zelf ook geaarzeld of ik u om toestemming zou vragen, maar vergeet u toch niet, dat het hier gaat om het leven en de gezondheid van ontelbare scharen kankerlijders nu en in de toekomst. En mogen die geofferd worden aan de toch eigenlijk manische waan van een enkeling? Gesteld, dat u loopt te wandelen en u ziet een kind, dat bloemen plukt langs de slootkant, in het water vallen. Zult u dan niet alles doen om het kind te redden?’
‘Ja, natuurlijk!’
‘En toch zegt uw broer in zoo'n geval: Neen, niet redden, want dan grijpen we in in de natuurwet, welke nu eenmaal jaarlijks een zeker quantum levens eischt door verschillende ongevallen, maar waardoor de hoeveelheid menschen behoorlijk wordt gedund en quantitatief op peil gehouden.’
Ze schudde het hoofd.
‘Ik kan me niet voorstellen, dat mijn broer zoo zou handelen en redeneeren.’
‘Ik verzeker u nochtans dat dit zoo is. Neemt u die meneer Plantinga, die stond op de rand van het graf; drie, vier injecties met het geneesmiddel van uw broer konden hem waarschijnlijk genezen, maar uw broer zei: Nee, het is beter, want natuurlijker, dat hij sterft!’
| |
| |
Meta schudde andermaal het hoofd en dan plots, terwijl haar gelaat zenuwachtig vertrok.
‘Ik kan dit gesprek niet langer...’
Ze wendde zich eensklaps om en verliet de kamer.
Prof. Dubois beet zich even op de lippen, trad dan ook de deur uit en ging naar de ziekenkamer.
Het hoofd van Dr Melchior lag bleek en geel in de omlijsting van het witgolvend haar op het witte kussen; de oogen waren gesloten.
Bij het bed zat Zuster Lena.
Ze was dadelijk gekomen, toen ze van den aanslag hoorde; Digazar, als waarnemend Directeur, had even bezwaren gemaakt, maar ze had kortaf gezegd ‘Dan ontslaat u me maar. Dit gaat vóór alles.’
Koos en haar man waren nog gebleven, maar ze konden weinig anders doen dan maar stil wat heen en weer loopen, eens praten en overleggen met Meta; Terburg had ook den politieinspecteur ontvangen die voor den Officier rapport over het gebeurde moest uitbrengen; Mevrouw Plantinga was natuurlijk gearresteerd, maar ze bleef volkomen apathisch, zei geen woord.
Dr Melchior lag meestal zoo met gesloten oogen, soms gingen die even open en dwaalde zijn blik door de kamer. Toen hij Zuster Lena herkende was er in zijn oogen even wat glans gekomen: ‘Och... dat is goed...’ had hij zacht gezegd, en ook de anderen had hij als eens toegeknikt.
Uit alles bleek trouwens wel, dat hij geestelijk nog volkomen bij was.
Nu Prof. Dubois weer in de ziekenkamer kwam, stond Zuster Lena op en fluisterde Prof. Dubois toe: ‘De pols wordt zwakker en slaat ook telkens over.’
Prof. Dubois trad op het bed toe, bukte zich over den zieke, voelde ook de pols.
‘Melchior,’ sprak hij dan, ‘je herkent me toch?’
‘Dubois,’ klonk het heel zacht.
‘Melchior, ben je je bewust, dat je nogal erg ziek bent?’
Dr Melchior knipte als eenig antwoord met de oogen.
‘Je kunt nog wel beter worden, maar we moeten de waarheid toch onder het oog durven zien, hé?’
Er volgde geen antwoord en de oogen bleven gesloten.
‘Ik zou je als vriend en als collega nog zoo graag iets willen vragen, Melchior. Zou je, nu dit wreede lot je getroffen heeft, toch nog niet terug willen komen op je besluit om dat middel van je tegen carcinoom voor de wereld geheim te houden? Wat kan
| |
| |
de sociologische situatie van een toekomstig menschengeslacht je schelen, als je nu de helper, de redder, de weldoener van duizenden kunt zijn!’
De zieke gaf geen blijk, dat hij verstond wat Prof. Dubois zeide; deze fronste even zijn wenkbrauwen, terwijl hij als met luisterende oogen de pols controleerde.
‘Melchior,’ vervolgde hij nochtans, ‘in naam der menschelijkheid, in naam der barmhartigheid...’
Iets als een snikje welde plotseling uit de borst van den lijder; Zuster Lena, die zich wat van het bed verwijderd had, schoot haastig toe, zag Prof. Dubois aan, die echter het hoofd schudde.
‘Barmhartigheid...’ klonk het dan plotseling duidelijk maar gefluisterd van de lippen van den lijder.
Professor Dubois wendde zich om; vlak achter hem stond Meta; hij had haar niet hooren naderen.
‘Het is al te laat,’ sprak hij zacht. ‘Elk oogenblik kan het einde komen. Ik geloof niet, dat hij me nog begreep.’
‘Ik zou het toch ook belet hebben,’ fluisterde ze en er was iets straks in den blik, waarmee ze hem aanzag.
Hij boog het hoofd, zei niets meer en verliet zacht de kamer.
Zuster Lena had haar plaats weer ingenomen, hield de pols van Dr Melchior omklemd.
Meta snelde naar de studeerkamer, waarschuwde Koos en Gijs en zei dat ze Truitje moesten meebrengen.
Toen ze in de ziekenkamer terugkwam, lag Dr Melchior daar nog precies als toen ze de kamer verliet; hij had ook niets meer gezegd of gefluisterd.
Beneden sloeg de voordeur dicht; dat was Prof. Dubois, die het huis verliet.
Koos, Gijs en ook Truitje kwamen zacht binnen, keken naar den stervende; niemand zei iets.
Tot zuster Lena, juist toen de pendule tien uur sloeg, de hand van Dr Melchior voorzichtig op het laken legde en met de oogen vol tranen en een geheel verwrongen gezicht knikte, ter aankondiging dat het leven gevloden was.
Amstelveen, Jan.-Maart 1947
A.H. van der Feen
| |
| |
| |
Naschrift bij A.H. van der Feen, Dr Melchior
Naar aanleiding van de thans geheel verschenen novelle Dr Melchior ontvingen wij een drietal brieven, afkomstig van de heren I. van Esso, arts, Amsterdam, A. Kappelhoff, arts, Dordrecht en Dr W.H. Hendriks, Amsterdam, waarin tegen het verhaal bezwaren worden ontwikkeld en protesten uitgebracht. Wij zullen op de eerste, die voornamelijk betrekking hebben op onjuist gebruik van technisch-medische termen en van jiddische uitdrukkingen niet ingaan, daar dit een zaak is die geheel voor verantwoordelijkheid van den schrijver komt. De protesten betreffen ten dele de door Dr Melchior in het verhaal gevolgde gedragslijn en de theoretische argumenten waarmee hij deze verdedigt, ten dele het feit, dat de auteur een groep joden ten tonele voert die men op karikaturale, aan den Stürmer herinnerende wijze mistekend acht en dat hij hen een zeer ongunstige rol laat spelen. De eerste inzender ziet hierin een bewijs van anti-Semietisme en van infectie met Nazi-denkbeelden, waarvoor hij niet alleen den auteur, maar ook de Redactie verantwoordelijk stelt.
De heer van der Feen, door ons met de ontvangen brieven in kennis gesteld, bericht ons, dat naar zijn mening het antwoord op het eerste protest in het verhaal zelf door de hoofdpersoon op afdoende wijze gegeven wordt; wat het optreden van ongunstige en zelfs misdadige Joden betreft, verwerpt hij de beschuldiging van anti-semietisme; overigens maakt hij aanspraak op het recht om, wanneer hij dat wenst, dergelijke figuren te tekenen. Het doet hem echter leed, dat hij door zijn werk onwillens voor het geestesoog der bezwaarden spookbeelden heeft laten verrijzen, die, naar hij overtuigd is, bij objectieve beoordeling niet aanwezig zullen blijken te zijn. Wij voegen aan deze mededeling van den auteur de verklaring toe, dat ons leedwezen verder gaat. Wij kunnen ons voldoende in den gemoedstoestand en den gedachtengang van de schrijvers der protestbrieven verplaatsen om hun ergernis te billijken. Wanneer bij de beoordeling van de novelle onze aandacht in voldoende mate getrokken was door de wijze, waarop de auteur zijn Joodse figuren tekent en laat optreden, zouden wij ongetwijfeld wijziging daarvan als voorwaarde voor plaatsing hebben gesteld.
Redactie
|
|