De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |||||
De geboorte van het minister-presidentschap1848Herdenking van wat er gebeurde in 1848 is onmogelijk zonder dat een figuur als Thorbecke in de gedachten of ter sprake komt. De toen en daarna van hem uitgegane invloed op de ontwikkeling van onze staatsinstellingen is bijkans onbegrensd geweest. Vooral in het positieve, maar hier en daar ook in het negatieve. Van dit laatste is wellicht een typerend voorbeeld, wat er, eerst wel, daarna lange tijd niet, met het Minister-Presidentschap is gebeurd. Thorbecke verklaarde zich tegen het stelsel van een Kabinet onder leiding van een Minister-President. Hij deed zulks op principiële gronden, maar het ware, op zijn zachtst uitgedrukt, denkbaar, dat hij hiertoe vooral ook nog kwam, doordat juist Graaf G. Schimmelpenninck, voor wie hij om menselijk volkomen begrijpelijke redenen, uitermate weinig sympathie koesterde, de gangmaker is geweest aan wie te danken of toe te schrijven viel, dat wij in 1848 voor het eerst in het Koninkrijk der Nederlanden een Minister-President kregen. Zo sterk heeft Thorbecke's verzet tegen de hier bedoelde figuur ook nog doorgewerkt in de theorie van ons staatsrecht dat iemand als Prof. Mr R. Kranenburg zelfs in de jongste druk (1947) van deel I van zijn boek over ‘Het Nederlandsch staatsrecht’ blijft volhouden, dat bij ons de Minister-President, al is hij nu dan ook uiteindelijk in het geschreven recht erkend, meer zou zijn iemand, aan wie ‘administratieve’ leiding is toevertrouwd, dit dan in tegenstelling tot het instituut van Eerste Minister, zoals het Engelse constitutionele recht dit kent. Deze stelling hing grotendeels eveneens Dr M.J. PrinsenGa naar voetnoot1) aan, die haar echter neerschreef, voordat Dr Beel onbetwistbaar en nu voor iedereen duidelijk zichtbaar als een Minister-President pur sang - maar natuurlijk naar Nederlandse staatsrechtelijke en staatkundige snit - ging optreden! Mij wil het voorkomen, dat deze en andere schrijvers zich onwillekeurig wat al te zeer hebben laten leiden door de Thorbeckiaanse banvloek in 1848 over het door Schimmelpenninck geschapen Minister-Presidentschap uitgesproken. Ja, vermoedelijk heeft ook hen, gelijk Thorbecke, soms te zeer beduchtheid voor een te ver gaande, want on-Nederlandse navolging van het Engelse voorbeeld beheerst. | |||||
[pagina 163]
| |||||
Historisch zou die beduchtheid, mogelijk tenslotte slechts in veler onderbewustzijn levend, wel verklaarbaar zijn. Maar juist is zij m.i. niet. Daarom meen ik goed te doen hier nog eens op dit onderdeel van de geschiedenis van 1848 in het bijzonder het licht te werpen, waarbij ik tevens de gelegenheid moge te baat nemen een enkel tot dusverre niet gepubliceerd document af te drukken, dat mede verband houdt met Schimmelpenninck's optreden, nu een eeuw geledenGa naar voetnoot1). Op 14 Maart 1848 had de Koning, die zich onder de druk der omstandigheden meer en meer in een impasse gevoelde, Graaf G. Schimmelpenninck, onze gezant te Londen, welke zich even voor diplomatieke aangelegenheden in den Haag bevond, toen hij deze in afscheidsaudiëntie ontving, gepolst of hij wellicht bereid ware een Ministersportefeuille te aanvaarden. Het antwoord luidde afwijzend, tenzij hij, Schimmelpenninck, de verzekering kreeg, dat Z.M. tot een verder gaande herziening van de Grondwet bereid was dan op dat ogenblik het geval bleek te zijn en o.a. ook de invoering van een verantwoordelijk ministerie wilde aanvaarden (ontbindbaarheid van de Tweede, betere samenstelling van de Eerste Kamer stonden mede op het verlanglijstje), terwijl, niet te vergeten, Schimmelpenninck verlangde zelf belast te worden met de samenstelling van een ministerie waarvan hij deel zou uitmaken (de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830 V. blz. 240). Na een ontwijkend antwoord van de vorst vertrok de gezant weer Londenwaarts. Kort daarop zag hij zich echter opnieuw door het staatshoofd ontboden, dat inmiddels een commissie had benoemd met de dubbele taak, om enerzijds een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen, waarbij dan de nodige rekening gehouden moest worden met de inmiddels gebleken wensen van de Kamer en anderzijds om aan de Koning haar denkbeelden omtrent de samenstelling van een Ministerie mede te delen. Dit laatste mislukte. Daarop gaf Schimmelpenninck tot wie de Koning zich nu ten tweeden male wendde, uiteindelijk in een brief dd. 23 Maart de voorwaarden aan, waaronder hij bereid was een portefeuille te aanvaarden. Behalve dat hij genoegzame zekerheid wilde verkrijgen, dat er een gewijzigde grondwet zou worden vastgesteld, waaronder hij en degenen die met hem zouden moeten arbeiden, met vrucht voor de belangen van het vaderland en | |||||
[pagina 164]
| |||||
deszelfs koningshuis werkzaam zouden kunnen zijn (daartoe moest hij ook machtiging krijgen zich hieromtrent zowel met de Kamerleden als met de commissie van 17 Maart in verbinding te stellen), stelde hij nog twee andere condities, te weten:
Nu heeft men, zo ik het wel heb, - en Thorbecke is hierin terstond voorgegaan - van stonde af aan de indruk doen post vatten, dat het dus de bedoeling van Schimmelpenninck was om hier een Minister-President geheel en al op zijn Engels ingevoerd te krijgen. De analogie van het Britse voorbeeld vermeldde hij echter alleen (en dan nog met wijzigingem conform Nederlandse trant) in zijn tweede, niet in zijn derde, over het Minister-Presidentschap lopende, voorwaarde. Thorbecke, die het in het algemeen niet op Schimmelpenninck begrepen had en zeker niet sinds hij door diens toedoen buiten de ministeriële ploeg werd gehouden, vatte in elk geval terstond vuur en vlam. Dit blijkt duidelijk uit zijn, in mijn ogen jarenlang veel te veel school gemaakt hebbende aanval op het Minister-Presidentschap, zoals die voorkomt in zijn Bijdrage tot de herziening der Grondwet (blz. 3 en vlg.). Typerend voor die aanval is nog in het bijzonder de op blz. 6 en 7 van dat geschrift gegeven voorstelling van zaken, als de schrijver het heeft over het feit, dat Vrijdagavond 29 Maart het besluit tot de benoeming van het Kabinet-Schimmelpenninck werd getekend, waarop dit reeds Zaterdag in de Tweede Kamer verscheen. De argeloze lezer krijgt dan zelfs de indruk alsof toen de Premier in die vergadering een soort programma voordroeg, door zijn ambtgenoten òf niet gekend òf niet overwogen, doch waar zij zich in voegden. Uit de volgende brief, van de Minister van Marine, Rijk, die zich bevindt in het, in mijn bezit zijnde archief van Jhr Mr A.G.A. van Rappard, in die tijd Directeur van het Kabinet des Konings, blijkt toch wel dat de gang van zaken een beetje anders is geweest en dat er - begrijpelijkerwijze - te voren wel contact tussen Schimmelpenninck en zijn mede-Ministers heeft plaats | |||||
[pagina 165]
| |||||
gevonden. Overigens teken ik bij die brief nog aan, hoe merkwaardig het gedrag is van de schrijver, welke op die manier afscheid neemt van zijn oud-ambtgenoten en nog heel naïevelijk de opmerking maakt, dat een bijeenroeping van de Ministerraad in zijn oude samenstelling nu geen zin meer heeft. 's namiddags van Zaterdag 25 Maart 1848. | |||||
[pagina 166]
| |||||
Enige redenen geven aanleiding hier thans deze briefGa naar voetnoot1) af te drukken. In de eerste plaats is zij op zichzelf wel tekenend voor het besef van Rijk, dat hij zich tegenover zijn oud-collegae in een pijnlijke positie bevond, nu hij, en dat nog wel zeer onverwachts voor hen, in het schuitje van Schimmelpenninck was overgestapt. Overigens kon hij een nog niet zo ongelukkig argument aanvoeren wat een zekere continuïteit tussen de oude en de nieuwe combinatie betreft, vooral wat aangaat het mogelijke voordeel dat daaraan verbonden zou kunnen zijn. Maar er is nog een andere, belangrijkere aanleiding om dit epistel te openbaren. Duidelijk blijkt er uit, dat, al moge - hetgeen in verband met alle omstandigheden dringend nodig was en door de Koning zelf ook gewenst werd - bij de formatie van het Kabinet-Schimmelpenninck met zeer grote spoed te werk gegaan zijn, de Minister-President toch niet in de Kamer het programma ging uiteen zetten voordat de leden van het Ministerie een gemeenschappelijke bespreking hadden gehad. Die vond immers, gelijk nu wel vaststaat, op Zaterdag 25 Maart om 12 u. 's ochtends plaats en duurde voort totdat men zich gezamenlijk, twee uur later, naar de Kamer begaf. In die vergadering kan dus de Minister-President ongetwijfeld de instemming van zijn ambtgenoten hebben gekregen op de door hem uit te spreken rede, nog daargelaten, dat hij te voren al herhaaldelijk met twee hunner, Luzac en Donker Curtius, in contact was geweest, zodat hij heel goed hun opvattingen kon kennen, gelijk dat met hen het geval was ten aanzien van de door Schimmelpenninck gekoesterde zienswijzen. Thorbecke heeft dan ook m.i. een verkeerde indruk van zaken gevestigd, toen hij het wilde doen voorkomen, alsof vaststaat, dat de Minister-President op het stuk van het Regeringsprogramma zijn mede-Ministers zonder meer voor een voldongen feit had geplaatst. Hetzelfde geldt trouwens ook voor het verwijt, dat men nu de toestand had gekregen van ‘de afzondering des Konings van het Ministerie, de formatie van een Kabinet, onder een eigen hoofd tussen den Koning en het Parlement in geplaatst’ (Bijdrage enz. blz. 8), waarbij dan Thorbecke verwees - dit bij wijze van iets afschrikwekkends - naar wat er in Engeland was gebeurd, als gevolg van het daar op de troon komen eener vreemde dynastie, die van de Hannovers. | |||||
[pagina 167]
| |||||
Het merkwaardige is, dat naar ik straks nog hoop aan te tonen, Schimmelpenninck niet zozeer louter onder invloed van wat hij in Engeland had gezien als wel mede dank zij de voor hem al door anderen hier te lande opgedane ervaring van de nadelen van het ontbreken van een Minister-President, voor het scheppen van dit instituut had gepleit. Laat ik echter eerst nog eens, juist alweer aan de hand van hetgeen onder Schimmelpenninck zelf in 1848 gebeurde, laten zien, hoe onjuist het is het te doen voorkomen, alsof door het Premierschap de Koning al te zeer verdrongen wordt en er ook van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid niets terecht komt. In zijn Notanda (gepubliceerd door Colenbrander in Onze Eeuw 1904 IV blz. 173 en vlg.) schreef Schimmelpenninck o.a.;: ‘Als President van den Raad handelde ik in dier voege als ik begreep het nuttigst voor de natie en minst aanstootelijk voor de Koning te zijn. Ik ging dagelijks bij hem, verhaalde hem al wat omging, legde hem de meening van den Raad over, of hoe ik dacht dat in deszelfs geest gehandeld moest worden en vond de Koning altoos zeer gedisponeerd mede te werken. Wanneer verschil van meening ontstond wist ik die te verenigen, en alzoo, hoezeer de Koning veel minder werkte, had hij het overzicht van 't geheel, konde hij van de specialiteiten kennis nemen en had een zoodanig overzicht dat niets tegen zijn goedvinden konde geschieden. ‘Niet om een buitengewoon gezag op den Koning uit te oefenen’ maar alleen ‘om hem te kunnen redden uit den maalstroom, waarin hij zich had verdiept’, had Schimmelpenninck voor het Minister-Presidentschap geijverd. De eenheid van bestuur was volgens hem, sinds we geen Secretaris van Staat meer bezaten, doch een Directeur van het Kabinet des Konings, die door tal van andere bezigheden slechts in zeer geringe mate als centraal orgaan kon fungeren, totaal vernietigd. Daarom ook moest er een Minister-President zijn. Die functie - aldus Schimmelpenninck nog - gaf ‘nagenoeg denzelfden invloed, welke tevoren die van Secretaris van Staat gegeven had, met dit onderscheid, dat in die kwaliteit met Koning Willem ook de kleinste zaken behandeld werden, dat een allerverschrikkelijkst onnoodig tijdverlies veroorzaakte, waarbij de wezenlijke belang- | |||||
[pagina 168]
| |||||
rijke zaken vaak leden, terwijl de President zich nu slechts tot de gewigtige bepalende, aan ieder speciaal departement overliet om de mindere zaken buiten hem om af te doen.’ Inderdaad uit een oogpunt van efficiency - om een hedendaagse term te bezigen - is het bestaan van een Minister-President dringend gewenst. Maar dan ook wat betreft de efficiency ingeval van politieke verwikkelingen. Mijns inziens is het een misvatting om te menen, dat er voor zulk een figuur slechts plaats zou zijn in een Kabinet, voortgekomen uit één staatkundige richting en dus daar, waar men een zo sterk ontwikkeld partijwezen als in Engeland heeft. In niet mindere mate, aldus heeft de praktijk geleerd en leert zij nog elke dag, bestaat er insgelijks behoefte aan een, de eindjes van de soms wat uiteenlopende partij-touwen bij elkaar houdende Premier, bijv. in een land gelijk het onze. Want al moge het dan in menig modern Nederlands Kabinet in meer dan een opzicht aan politieke homogeniteit in de strikte of oude zin van dit woord ontbreken, er bestaat toch wel programhomogeniteit. En dat nu was eveneens het geval met de combinatie-Schimmelpenninck, al moest de formateur tenslotte, en zelfs spoedig, ervaren, dat die eenheid - door verschil van mening in zake de uitwerking van de voorstellen tot Grondwetsherziening - te loor ging. Intussen, Schimmelpenninck's boven reeds weergegeven opvatting omtrent de voordelen van het bestaan van een Minister-President, zijn zienswijze, dat er bepaald moest zijn ‘een Ministerie’ en niet slechts een aantal los van elkaar staande Ministers, was vòòr zijn optreden hier te lande reeds met overtuiging verdedigd door F.A.v. Hall. Met deze nu heeft hij, dit staat onomstotelijk vast, in October 1847Ga naar voetnoot1), juist mede over dit onderwerp, een gesprek gehad. Men mag daarom geredelijk aannemen, dat, toen Schimmelpenninck in Maart 1848 voor een Ministersportefeuille en voor hulp te midden van de ministeriële crisis werd uitgenodigd, mede in niet geringe mate indachtig zal zijn geweest aan de inzichten met betrekking tot de noodzaak om te komen tot een ‘Ministerie’ met een vaste Raads-President, door v. Hall op grond van rijpe ervaring gekoesterd. Reeds in 1831 had deze in een anonieme Memorie aan Willem I o.m. gepleit voor ‘een vereenigd Ministerie’, dat ‘eenheid van inzigten en handelen daarstelt.’ Later, en met name in 1847, was hij voor verwezenlijking van die gedachte en voor het optreden van een Minister-President opgekomen. Koning Willem II wilde echter hiervan | |||||
[pagina 169]
| |||||
(nog) niets weten. In dit verband, en niet minder met het oog op wat naar mijn gevoelen de Nederlandse invloed (nl. die van v. Hall) geweest moet zijn, welke Schimmelpenninck er toe bracht in Maart 1848 door te zetten, hetgeen v. Hall nog maar luttele maanden te voren had moeten laten varen, is onderstaand, tot dusverre ook nooit gepubliceerd stuk van belang, Pro Memorie, in v. Rappard's eigen handschrift, dat zich eveneens in de boven reeds vermelde verzameling bevindt. ‘In een gesprek op den 25 September 1847 aan Z.E. den Hr. Minister van Hall hebbende medegedeeld, wat Zijne Majesteit mij had opgedragen aan ZH. Egestr. te zeggen heeft de Hr. van Hall mij verzocht aan Zijne Majesteit te antwoorden: Tot besluit van deze bijdrage is hier mede nog de volgende passage uit de Notulen van de Ministerraad dd. 28 April 1848 op zijn plaats. Op die dag kwamen daar het op 11 April door de staatscommissie vastgestelde rapport tot grondwetsherziening art. 69 (thans 79) aan de orde, waarin gewag werd gemaakt van de hoofden der ministeriële departementen. ‘De voorzitter Schimmelpenninck vraagt: of 't genoeg is uitgedrukt, dat er zal zijn een collectief Ministerie? | |||||
[pagina 170]
| |||||
dent afhangt van den Koning; dat de collectieve aard van een Ministerie niet per se afhangt daarvan, of er een President is; dat een President wel beter is, maar dat er toch ook gevallen kunnen zijn, waarin het tot het zamenstellen of zamenhouden van een Ministerie noodig kan zijn, dat er geen President is. Hier won dus Schimmelpenninck gesteund door Nepveu (blijkens v. Rappard's aanteekeningen op vermelde notulen had deze nog gezegd te geloven ‘dat er een vaste President moet zijn’) het pleit. Het door de staatscommissie ontworpen tweede lid van art. 69 kwam nu te luiden: Het Ministerie zorgt voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, zoo verre die van de kroon afhangt. Na de aftreding van Schimmelpenninck en Nepveu op 13 Mei, kwam het echter tot herstel van de oorspronkelijk voorgestelde aanhef. En zo triomfeerde dus toch de opvatting van hen, die met Thorbecke nog niet wilden weten van een Ministerie, met welk begrip het bestaan van een Minister-President (als hoedanig gemeenlijk en natuurlijkerwijze de formateur optreedt, schoon, gelijk in 1848 de Minister van Justitie terecht aanvoelde, soms die regel geen toepassing kan vinden, zij het ook node en dan niet ten voordele van de kracht van de ministeriele ploeg) inderdaad ten nauwste verbonden te achten valt. De praktijk heeft meer en meer Thorbecke in het ongelijk, daarentegen Schimmelpenninck in het gelijk gesteld en zelfs is het geschreven recht tenslotte zover gegaan. Daarom past het, dunkt me, thans een eeuw later, nog eens in het kort te herdenken, hoezeer Schimmelpenninck in 1848, toen hij het Minister-Presidentschap in het leven riep het in dit opzicht meer bij het rechte eind heeft gehad dan Thorbecke, al wil dit overigens niets te kort doen aan de onschatbare diensten door laatstgenoemde figuur van 1848 in het algemeen aan de ontwikkeling van onze staatsinstellingen bewezen. E. van Raalte.Ga naar voetnoot2) |
|