De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Thorbecke, Potgieter en De GidsHet onderwerp is niet nieuw. In de artikelen die Colenbrander in 1931 en 1936 wijdde aan het verleden van de Gids, kwam de relatie tot Thorbecke als medewerker vóór 1848 van zelf naar voren. Hij putte daarvoor uit Potgieters brievenverzameling op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en uit het Gids-archief, dat in het bezit is van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De belangrijkste stukken hiervan drukte hij daarbij af. In zijn studie over ‘De politiek in de Gids’ (1936) namen citaten over Thorbecke uiteraard een grote plaats in, omdat het tijdschrift hem als Nederlands eerste staatsman beschouwde en beoordeelde. De Vooys gaf een waardevolle bijdrage in zijn uitvoerig opstel over ‘Potgieter en het Liberalisme’ (Beweging 1905 en 1906). De studies van Manger over ‘Thorbecke en de Historie’ (1938) bevatten diepgaande beschouwingen over diens historische en literaire werkzaamheid vóór 1848. Talrijk zijn de kortere artikelen in de Gids, die één der aspecten van het onderwerp rechtstreeks of zijdelings belichten. Een volledige behandeling van het veelomvattend onderwerp is nog niet mogelijk. Immers, een eerste vereiste daarvoor is de publicatie van Thorbecke's schriftelijke nalatenschap, die schatkamer voor Nederlands 19de eeuw. Thorbecke's oordeel over de literaire en wetenschappelijke critiek van zijn tijd, ook buiten de Gids, moge daaruit blijkenGa naar voetnoot1). Toch is een nieuwe bijdrage niet overbodig. Colenbrander zag niet alle verbindingen tussen de door hem gepubliceerde en de - op het oog minder belangrijke en daarom terzijde gelaten - archivalia, noch tussen deze en de feitelijke inhoud van het tijdschrift. De vraagstelling van de Vooys was: Pòtgieters opvattingen te peilen. Daartoe confronteerde hij zijn belangrijkste uitingen met de daden en preoccupaties van Thorbecke. Mangers studies zijn uitsluitend op de laatste gericht en geven niets over de andere componenten van het probleem. In verband met de strekking van dit Herdenkingsnummer wil ik 1848 als tijdgrens nemen en vooral Thorbecke's kant van het contact met de Gids bespreken. Het gaat er om te doen zien, hoe hij relaties met het tijdschrift aanknoopte en weer verbrak en in welke verhouding zijn streven heeft gestaan tot dat van de Gids en van Potgieter persoonlijk. | |
[pagina 138]
| |
Vanuit later tijd terugziend op het brede midden van de Nederlandse 19de eeuw, lijkt het vanzelfsprekend, dat Thorbecke en Potgieter elkaar zouden hebben gevonden, ‘de Staatsman en de Dichter van de Partij der Beweging, in verzet tegen de Stilstaanders.’ (Verwey). Wie waren in dat tijdperk van 1840-1865 in ons land zózeer ‘historische personen,’ d.w.z. wie hebben zozeer het streven van hun tijdgenoten gewekt, gericht en gebundeld? De parallel der twee levens lijkt treffend. Beiden wortelend in de burgerij, met min of meer bekrompen, ja tragische huislijke achtergrond; uit de provincie (Zwolle) naar Holland gekomen, in het besef dat, wat zij zouden bereiken, alleen van eigen inspanning afhing. Beiden gedurende enkele jaren levend in het buitenland en daardoor vrijer staande tegenover het zelfingenomen en tegelijk wat tobberig vaderland. Het heimwee, buitenslands geleden, verhevigde beider gevoel voor eigen land, eigen volk en gaf aan hun critiek daarop iets van de smartelijkheid van een vader, die een dierbaar kind voortdurend moet beknorren om de onmiskenbare tekortkomingen. In Duitsland en Zweden ondergedompeld in de buitenlandse Romantiek en daardoor bevoegd, het echte gevoel der oorspronkelijke romantische beweging te onderscheiden van wat in Nederland, zonder innerlijke noodzaak, als mode werd gevolgd. Daardoor in staat een eigen schakering van werkelijk Nederlandse Romantiek te vormen. De leerschool in de Zuidelijke Nederlanden, die wat sneller, wat jeugdiger en woeliger leefden dan het bedaagde Noorden, doorliepen zij beiden, maar daarin waren ze minder uitzondering tussen hun medeburgers. Voor de meeste dier tijdgenoten was de Belgische Opstand de beslissende gebeurtenis van hun jonge jaren. Voor hèn betekende deze niet de énige geestelijke schok. Maar wel hebben ze beiden als weinig anderen, getracht de zin van dit gebeuren te verstaan. Al verwerkten ze eigenlijk twee totaal verschillende dingen! De intens en aanvankelijk ook van nabij waargenomen phasen van de Opstand werden voor Thorbecke, nadat zijn vaderlandse hart zich twee jaar lang tegen zijn beter weten verzette, de bron waaruit hij zijn begrip putte van de Revolutie, als één der normale factoren van de als organische ontwikkeling geziene geschiedenis. Een ervaring en inzicht, beslissend voor zijn werk als historicus en staatsman. Potgieter verweefde de zuiver persoonlijke gevolgen van de fel meebeleefde politieke gebeurtenissen - de ineenstorting van zijn geestelijk milieu, van zijn materiële bestaan en daarmee van zijn kans op trouwen - in zijn verdere levensplan. Daaraan ontsprongen tevens de romantische beelden, die hij van zich zelf schiep en die | |
[pagina 139]
| |
hem zijn leven lang vergezelden: de landjonker die zijn jeugdliefde verloor, de ietwat weemoedig berustende oudvrijer, de ruiter door 's lands geschiedenis. Beiden kenden, nadat de gebeurtenissen van 1830 hun materiële leven omboog, de ernstiger tegenslag in hun eigenlijke streven: Voor Thorbecke was de teleurstelling over de schamele oogst van de grondwetsherziening van 1840 en de verwerping van het Negenmannen-voorstel in 1844, wat de mislukking van het tijdschrift ‘De Muzen’ en het in 1840 gedwongen stopzetten van de uitgave van ‘Tesselschade,’ - het enige der Almanakjes dier jaren, dat aan literaire eisen voldeed - voor Potgieter was. De traagheid der tijdgenoten leek zand op het vuur hunner overtuiging. Maar het vuur was echt; ze wisten dat ze hun tijd verstonden en ze wachtten hun tijd af. Beiden leerden het geluk kennen, een groep volgelingen te vinden en werden door de omstandigheden in staat gesteld hun droom te verwezenlijken. Beiden kenden het geluk, geëerd, hoewel gevreesd, te worden om de wijze, waarop ze vorm hadden weten te geven aan de mogelijkheden van hun tijd. Beiden deden tenslotte op later leeftijd de bittere ervaring op, niet alleen, dat jongere volgelingen hen teleurstelden, maar dat ze zich zelfs tegen hen keerden. ‘Daar waren ze, de steilen en de schipperaars, die hij levenslang bestreden en gevreesd had, opgewassen in de eigen partij, in het eigen tijdschrift,... dat ze hadden vermoord!’ Dit woord van Verwey over Potgieters conflict met de Gids in 1865 is op beiden van toepassing. Bitterder was het, dat ze tot het inzicht kwamen, dat deze ontwikkeling voor een deel voortkwam uit hun eigen onmacht om ook andere klanken te verstaan, dan die ze in hun jeugd hadden gehoord en in hun bloei hadden vertolkt. Beiden hielden hun openbaar en hun persoonlijk leven streng gescheiden: Hoevelen, die Potgieter goed kenden uit de dagelijkse ontmoetingen op de Amsterdamse Beurs, bleken nauwlijks af te weten van zijn rol in het letterkundig leven. Omgekeerd merkten slechts de literaire vrienden, dat hun confrater overdag niet van de beursplichten en vrijdagsavonds niet van de Engelse post was af te lokken. - Waren er niet de allerhartelijkste persoonlijke ‘Herinneringen aan Thorbecke’ van Olivier, uitgegeven bij de dood van zijn geliefde leermeester, en Thorbecke's ‘Brieven aan zijn verloofde en echtgenote’ - nog niet lang geleden voor 't eerst gepubliceerd, - wie zou uit het openbare leven van de strakke, als uit eikenhout gesneden staatsman de warmte, de humor, de tederheid en hartstochtelijkheid van zijn persoonlijk leven hebben vermoed? | |
[pagina 140]
| |
Naast hun leven, het streven: Bij beiden het besef dat de natie, wilde ze uit de lethargie ontwaken, in de eigen geschiedenis ter school moest gaan. Bij beiden de overtuiging, dat de Nederlandse burgerij de drager van cultuur en staatsleven moest worden. Bij beiden de wil het Nederlandse proza te vernieuwen door met de rhetoriek van het begin der eeuw te breken. Bij beiden gereserveerdheid tegenover elke poging om de klassieke cultuur als enige norm en enige inspiratie voor het 19de-eeuwse Nederland te nemen.
Na de personen, het werk. Wat ligt voor een later geslacht meer voor de hand, dan dat de stylist, de criticus, de historicus Thorbecke zijn geestelijk milieu vond in de Gids? Want de Gids wees, onder de banier van wetenschappelijke critiek en vrije wetenschap, de weg naar ‘vooruitgang.’ De Gids, evenals Thorbecke, vatte ‘liberaal’ op in de brede, niet uitsluitend politiek-economische zin, maar met een inslag van: mild, verdraagzaam, met de largesse van een grand seigneur. De Gids formeerde een kring van jongere schrijvers en schoolde hen in het scheppen van eigen vormen, zoals Thorbecke met zijn studenten deed. De Gids - ‘de blauwe beul’ - wees even onverbiddelijk als Thorbecke alles af, wat beneden de gestelde norm bleef. De Gids geselde als hij de bekrompen nationale eigenliefde, maar wees tevens, in een gelovig vertrouwen op de kern van het Nederlandse volkskarakter, de schrijvers en burgers op de plicht, zich te verdiepen in eigen volk en eigen volksverleden, zodat zij in staat zouden zijn, op oorspronkelijke wijze een nieuw aspect te geven aan die kostelijke Nederlandse cultuur, die daardoor weer als gelijkwaardige zou gaan schitteren tussen de andere culturen in Europa. De Gids tenslotte trachtte zich rekenschap te geven van de vele kanten van de zich verjongende maatschappij en van het geestelijk leven der zich emanciperende burgerij. Het was daardoor het enige tijdschrift, dat in staat was, ook Thorbecke's streven zuiver te spiegelen. Zó de Gids in zijn bloei! Bij de oprichting van het tijdschrift in 1836 was het echter volstrekt niet vanzelfsprekend, dat Thorbecke en de Gids elkaar direct vonden. Als bijna enig doel stond toen voorop: literaire critiek. ‘Waken voor de eer onzer letterkunde,’ door de ‘hoge en vruchtbare critiek der schoonheden’ toe te passen in plaats van de ‘negatieve critiek der feilen en tekortkomingen.’ Daarnaast - als een soort toepassing van de bepleite beginselen - oorspronkelijke bijdragen leveren in poezy en proza, aangevuld met goede vertalingen van ‘bloemen op het veld der buitenlandsche literatuur geplukt,’ in de overtuiging, ‘dat | |
[pagina 141]
| |
in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is.’ Overziet men dit zuiver-literaire programma, uiteengezet in het prospectus van September 1836, dan bevat het niet veel wat Thorbecke's aandacht kon gaande maken. Mochten de opstellers als geest, waarin dit werk gedaan zou worden, noemen: ‘onpartijdigheid, openheid voor de eischen van den eigen tijd,’ ‘eerbied voor ieders verdedigbare meening,’ - geen naam stond borg voor de vervulling van dit voornemen, dan van een uitgever, Beijerinck, die de verdenking wekte juist wèl uit persoonlijke motieven te handelen, - tegen Yntema's Vaderlandse Letteroefeningen. De eigenlijke redactie bleef anoniem. Het voorbericht van het eerste nummer noemde naast de letterkunde ook de vaderlandse wetenschap en kunst als te behandelen onderwerpen en sprak nadrukkelijk het beginsel uit van de onafhankelijkheid der redactie ten opzichte van de uitgever. Maar zó gehuld in anonimiteit en met betrekkelijk zó gemengde en weinig principieel gekozen stukken, kon dat eerste nummer de critische buitenstaanders niet direct overtuigen. Ook Prof. Geel, die toch waarlijk met argusogen speurde naar elk teken van ontwakende Nederlandse geest, van een zich ontwikkelend Nederlands proza, had niet direct vertrouwen in de onderneming, maar wachtte een goed half jaar vóórdat hij de Redactie schreef ‘dat de Gids op den goeden weg was’ en zich ‘met enkele voortreffelijke recensies en een paar meesterlijke schetsen een waren Gids betoonde.’ Dat de modern-georiënteerde boekhandelaar Nayler, die doorgaans goed bleek te weten wat er in de tijdschriftenwereld omging, na anderhalf jaar werk van de Gids nog nauwelijks verdacht was op het eigen karakter van het jonge tijdschrift en niet vond, dat het zich gunstig van de soortgenoten onderscheidde, kan geweten worden aan jalousie de métier: hij zelf zou graag als uitgever van een critische periodiek, geschraagd door de beste geesten uit Amsterdam en Leiden, zijn opgetreden. In de Letterkundige Klasse van het Koninklijk Instituut voor Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam hield men zich na meer dan een jaar, of men nog nooit van de Gids had gehoord. Wat wonder dan, dat Thorbecke aan de overwegend-Amsterdamse Gids geen aandacht schonk en voortging te schrijven in de bladen, die meer binnen zijn gezichtsveld vielen? In het ‘Journal de la Haye,’ waarmee hij sinds de oprichting in vriendschappelijke betrekking stond - men had hem de redactie willen opdragen indertijd - waren in 1832, 1833 en 1834 enkele historische en politieke artikelen van zijn hand verschenen, o.a. een belangrijk buitenlands overzicht. In 1836 aangezocht om een bij- | |
[pagina 142]
| |
drage te leveren voor het pas opgerichte, maar spoedig weer gestaakte ‘Driemaandsch Tijdschrift’ - eveneens met zijn basis in den Haag en met Leidse en Utrechtse universitaire medewerking - plaatste hij daar zijn eerste belangrijke historische studie, ‘Johan de Witt.’ De polemiek met Groen van Prinsterer over de Afgescheidenen kwam uiteraard weer in het ‘Journal de la Haye,’ te meer omdat Thorbecke, in de geest van dat blad, min of meer het stelsel van de regering verdedigde tegen de ‘revolutionairtheocratische’ beginselen van Groen. Eveneens in 1837 vond hij voor een paar korte recensies van philosophische, juridische en enkele van zuiver literaire aard een orgaan in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode.’ Daar verscheen o.a. zijn aankondiging van Prof. Geels ‘Onderzoek en Phantasie’ en van diens fijne vertaling van Sterne's ‘Sentimental Journey,’ evenals het, door hem zelf later in zijn ‘Historische Schetsen’ opgenomen voortreffelijk: ‘Onze betrekking tot Duitschland.’ Frappant is daarbij, dat Thorbecke toch niet voldaan was met de voor hem beschikbare organen en een tijdschrift, juist zoals de Gids was, zo bleek te missen: ‘Ik stel mij altoos voor bij de eene of andere gelegenheid iets in het publiek te zeggen over uw werk in zijn verband,’ schreef hij in September '38 aan Groen van Prinsterer, toen hij hem bedankte voor de toezending van het 5de deel der Archives. ‘Ik blijf betreuren, dat men bij ons naar een gepaste plaats voor dergelijke waardering steeds zoeken moet.’ Vraagt men naar een verklaring, dan moet men zich de merkwaardige afgeslotenheid realiseren van de verschillende kringen van het geestelijk leven dier dagen. In de groepen, die op grondslag van wereldbeschouwing geformeerd zijn, is dat ook nu nog in sterke mate het geval. In het geografische was het toen even frappant. Er werd een groot verschil gevoeld tussen het Leidse en het Amsterdamse klimaat, dat zich weer sterk onderscheidde van het Haagse of Rotterdamse. Het is de vraag, of het nieuwe Amsterdamse tijdschrift aan Thorbecke wel een prospectus en een present-exemplaar met verzoek om medewerking heeft toegezonden. De groep tot welke de Gids zich richtte werd bepaald door de drie personen, die in de aanvang het beleid voerden. Dat was de uitgever Beyerinck, die behalve zijn vaste relaties een aantal predikanten en philologen aanbracht - anders zou men tegen de oude Vaderlandse Letteroefeningen nooit kunnen concurreren! -. Robidé van der Aa, de oudere hoofdredacteur, wiens connecties overigens niet veel van die van zijn vriend Beyerinck verschilden, bracht door | |
[pagina 143]
| |
zijn woonplaats een aantal Arnhemmers aan: de jonge Heldring, het ‘Wonderkind’ J.J.L. ten Kate, de Gelderse archivaris Nyhoff. Beiden trachtten er bovendien de algemeen erkende grootheden dier dagen, zoals Willem de Clercq, Jeronimo de Vries, de ‘humorist’ Lubblink Weddik en de Amsterdamse politieke publicist Mr. Lipman, voor de Gids te interesseren. Potgieter bracht ‘de jonge school’ aan, die zich ook al om het tijdschrift ‘De Muzen’ had verenigd. Daar behoorden ook wel enige oud-Leidse studenten bij, maar dat waren theologen of classici: Beets, Hasebroek, Bakhuizen van den Brink, Brill. En direct trachtte hij Prof. Geel, de zo bewonderde heraut van het Nederlandse proza, te winnen. Thorbecke, van de Juridische faculteit en herhaaldelijk in conflict met Geels beste vriend, Prof. Bake, viel buiten deze groep.
In 1841 ging de eerste poging tot contact uit van de Gids. Het tijdschrift breidde de kring van zijn medewerkers uit en nam, in overeenstemming met wat de tijd bewoog, naast letterkunde en wetenschap, nu ook de politiek in de sfeer van zijn aandacht en critiek op. Daar waren Mr W.J.C. van Hasselt, redactielid van 1838-45 en C.J. Fortuyn, ijverig medewerker tot zijn dood in 1843, niet vreemd aan. De eerste, Thorbecke's leeftijdgenoot en collegajurist, met wie hij samen in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ had gepubliceerd, was een vurig liberaal - zijn pseudoniem was niet voor niets ‘Candore et Ardore’ - en zag evenals Fortuyn sinds het verschijnen van de ‘Aanteekening op de Grondwet’ in de Leidse hoogleraar de man van de toekomst. Fortuyn schreef er een zeer waarderende recensie over in de Gids van Februari 1840, noemde het ‘een geschrift dat in ieders hand behoort te zijn.’ Tussen de ruime politieke productie van dat jaar zonderde hij het direct uit als van blijvende waarde. Wat hij naast de zakelijke inhoud bewonderde, was Thorbecke's doel om met een gewijzigde grondwet de Nederlandse publieke geest te activeren. Geen wonder, dat van Hasselt en Fortuyn beiden prijs stelden op de medewerking van een man ‘wiens bekwaamheid een waarborg voor de grondigheid en belangrijkheid van zijn beoordelingen oplevertGa naar voetnoot1).’ Daarbij beriepen ze zich op andere publicaties: het Johan de Witt-artikel en de ‘Geschiedenis van de burgerlijke wetgeving ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden.’ (Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving). Deze eerste aanvraag bleek niet gelukkig geweest te zijn. Na geruime tijd wees Thorbecke het verzoek wat stijfjes afGa naar voetnoot2), omdat | |
[pagina 144]
| |
het ter recensie gezonden boek slechts een eerste aflevering was van een veel groter werk, dat hij wel in zijn gehéél zou willen beoordelen, indien - een examenvraag! - de Geachte Redactie met hem van mening was, dat zodanig werk alleen aldus beoordeeld kon worden en de Gids zich dus plaatste boven de gangbare aankondigingspraktijken, zoals die door uitgeversbelang werden ingegeven. Ondertussen ging de Gids voort, de aandacht van zijn publiek voor Thorbecke's werk te vragen. Fortuyn besprak de rectorale oratie ‘van Slingelandts poging om de staat te hervormen,’ door het stuk te vergelijken met zijn pendant, de kort tevoren voor het Koninklijk Instituut uitgesproken rede van de historicus de Jonge, die eveneens het 18de-eeuws verval van Nederland behandeld hadGa naar voetnoot1). Thorbecke's wijsgerige methode, de geschiedenis te betrekken op het heden zonder te vervallen in een oppervlakkig zoeken naar uiterlijke parallellen, prees hij zeer. Evenzo, dat hier een werkelijk begrip werd verkregen van een brok verleden, door Nederlands verval niet als een geïsoleerd feit te zien, maar het te stellen in het kader van de gewijzigde Europese situatie en verband te leggen tussen de bestuurlijke zwakte van de Republiek en de geestelijke gemakzucht van de tijdgenoten, die niet verstonden wat de omstandigheden van hen vroegen. Fortuyn verklaarde zich eens met Thorbecke's opvatting, dat de tijd van uiterlijke rust juist vruchtbaarder kon worden door een ‘inwendige versterking van het kranke lichaam,’ dan door een krampachtig blijven deelnemen aan de grote politiek. Van de gulden woorden uit de aanhef der rede over stilstand en beweging van het historische proces werden de essentiële passages geciteerd. Tenslotte paste hij op Thorbecke toe, wat deze van v. Slingelandt zei (dat lag toen niet zo voor de hand als het sindsdien gebleken is!): een geest, niet zijn tijd vooruit, maar bij wie zijn eeuw achter bleef; in hèm zag Fortuyn die ‘oorspronkelijke en voortvarende geest, waarin de eigenaardige kracht van de tijd leefde en werkte, die bij de tijdgenoten lag te sluimeren.’ Twee jaar later kon Fortuyn in een andere recensie zeggen: ‘De hoogleraar bezit de, vooral bij ons, zeldzame gave van niet slechts een geleerd en met den geheelen omvang zijner wetenschap vertrouwd Staatkundige te zijn, maar tevens zijn veelzijdige kennis steeds ten nutte des vaderlands aan te wenden, en niet bij dorre en afgetrokken bespiegelingen stil te staan, doch voornamelijk zulke punten te behandelen, die een dadelijk belang hebben | |
[pagina 145]
| |
en met de quaestiën van den dag in verband staan. En niemand is in zijn beschouwingen meer praktikaal dan hijGa naar voetnoot1).’ Tussen deze twee begrenzingen, de te gemakkelijke gelijkverklaring van een brok verleden met een speciaal-gezien heden, èn de ‘afgetrokkenheid’ van geschiedschrijving om zijns zelfs wil, had Fortuyn de aard van Thorbecke's beoefening der historie juist getroffen en ingezien, dat het de staatsman was, die hier zijn ‘tijd van uiterlijke rust vruchtbaar maakte door inwendige versterking.’ Toen hij in 1842 de tweede uitgave van de ‘Aanteekening op de Grondwet’ besprak, wees Fortuyn op het verschil in de constellatie der twee verschijningsjaren van het werk en schreef aan Thorbecke de vooruitgang toe: sinds 1839 was men voor het eerst in bredere kring de betekenis van een grondwet goed gaan beseffen, de mislukte herziening van 1840 ten spijt. De voortdurende toetsing van bestaande politieke verhoudingen zelfs aan een gebrekkig werkende en gebrekkig geformuleerde grondwet was al een stap vooruit, die op den duur tot een vernieuwing moest leiden. Vooral, wanneer in de verwarring van het bestaande de weg zo deskundig gewezen werd, als Thorbecke deed met zijn ‘grammatikale uitlegmethode.’ Inmiddels was Thorbecke opnieuw tot medewerking uitgenodigd, nu door van Hasselt persoonlijk. En thans met gunstiger gevolg: in Augustus zond hij zijn eerste recensie inGa naar voetnoot2). De waardering die uit de Gidsbesprekingen van zijn werk klonk, speelde stellig een rol in de beslissing van Thorbecke om voortaan dit tijdschrift tot zijn blad te maken, zo vaak hij er de tijd toe had. Zo kwam het contact tot stand. In 1843 verschenen twee recensies van zijn hand. Deze zijn evenmin als de eerste uit 1842 later door Thorbecke opgenomen bij zijn gebundelde opstellen, daar ze meer staats- en kerkrechtelijk waren dan historisch. Colenbrander citeerde één ervan vrij uitvoerig. Ook het slot van het eerste opstelGa naar voetnoot2) verdiende herdrukt te worden, om de fraaie beschouwing over het recht van oppositie en de juiste vorm van polemiseren met de overheid. Toen in de zomer van 1843 Fortuyn stierf, Bakhuizen terzelfdertijd door hooggaande ruzie met Potgieter en in het najaar door zijn vlucht naar het buitenland uitgeschakeld werd, en van Hasselts invloed werd verdrongen door die van de behoudende ds ter Haar (van ‘Huibert en Klaartje’), raakte de Gids meer | |
[pagina 146]
| |
dan een jaar lang zijn vat op het tijdsgebeuren kwijt. De politiek verdween niet uit de recensies, maar deze bereikten niet het peil der voorafgaande jaren. Van Thorbecke's hand verscheen er niets, in beslag genomen als hij was door professoraat en kamerlidmaatschap. Zo vonkt tussen het kleurloze alleen Potgieters tijdzang ‘Maart MDCCCXLIV,’ met zijn hooggespannen verwachtingen op grond van de aanneming der Leningwet van Minister van Hall. Dat was echter een literaire en geen staatkundige weerklank op het gebeuren. Potgieter zelf voelde sterk het tekort van de redactie in dit opzicht, door het ontbreken van een specialist. Toen vond hij, begin 1845, de jonge de Clercq. Op slag woei de wind weer in de zeilen. De vaart was zelfs zo groot, dat menig lezer en enkele medewerkers, zoals D. VeegensGa naar voetnoot1), zich verschrikt terugtrokken. Werd de Gids een liberaal orgaan? Werd het het blad van de ‘rode professor’? Het ‘Voorstel tot grondwetsherziening der Negenmannen’ kreeg, centraal in het Mengelwerk, een voortreffelijk artikel van Gerrit de Clercq. Elk hervormingsstreven, op sociaal, universitair, medisch gebied evenzeer als op het staatkundige en administratieve, werd nu gesignaleerd en op gezaghebbende wijze beoordeeld. Potgieter zelf werd gestimuleerd tot een grote recensie, ook al over ‘staatshervormen,’ maar in zijn eigen literair-critische richting: in verband gebracht met de mogelijkheden van de politieke poezy. Het heeft stellig Thorbecke's hart verwarmd, dat hart dat na het politieke falen van 1840 en 1844-'45 zo behoefte had aan blijken, dat er, zoal niet in de regering en in de Staten-Generaal, dan toch in den lande een kring van bewonderaars hem aanspoorde en op hem rekende. Zijn deelneming aan het werk van de Gids is in die jaren zo intens als hij die vermocht te geven: in totaal zes critieken van zijn hand. Daar stonden van de kant van de Gids tegenover: zes recensies van geschriften van Thorbecke, ongerekend de vele rechtstreekse en zijdelingse toespelingen op zijn werk. Op de aard hiervan ga ik niet verder in, daar ik kan volstaan met een verwijzing naar de artikels van de Vooys en van Colenbrander. In 1848 brak de relatie van Thorbecke met het tijdschrift af. Wel opende de nieuwe jaargang van de gereorganiseerde Gids nog met zijn tweede grote opstel over de Franse Tijd, maar dat was het laatste wat hij bijdroegGa naar voetnoot2). De politiek eiste hem op. Voor wetenschappelijke critieken schoot hem de tijd niet over. Bovendien: er waren hem nu andere middelen gegeven om tot het | |
[pagina 147]
| |
ontwikkelde deel van Nederland in betrekking te treden. Aan schrijven was geen behoefte meer, hij wilde eindelijk formeren naar het beeld dat hij oordelende had zien rijzen.
De correspondentie van Thorbecke met de Gids is niet omvangrijk. Maar er worden door hem daarin enkele principiële kwesties aan de orde gesteld, die hier de aandacht verdienen. Het meeste is terug te brengen tot de vraag: Hoever gaat het inmengingsrecht van de redactie ten opzichte van de bijdragen van medewerkers? Van de aanvang af was het de gewoonte van de Gids geweest zich grote vrijheid voor te behouden in het aanbrengen van wijzigingen in de toegezonden copie, vaak zonder gepleegd overleg. Deze praktijk ging terug tot de tijd, toen het groepje jongeren, Potgieter, Bakhuizen, Jan Pieter Heye en Aernout Drost, samenwerkte aan het litteraire deel van het tijdschrift der Maatschappij voor Weldadigheid, en daarna gedurende korte tijd hun eigen maandblad ‘De Muzen’ kon uitgeven. De over en weer geleverde critiek, scherp dank zij hun onderlinge vriendschap, leidde vaak tot een gezamenlijk afwerken van een artikel. De collectieve bewerking van de schriftelijke nalatenschap van de vroeggestorven Drost, waar het overig drietal lange tijd elke Woensdagavond aan wijdde, geschiedde in dezelfde geest. In het eerste Gidsjaar werd deze gezamenlijke werkgewoonte weer opgevat, toen de verzorging van het Mengelwerk geheel op Potgieter neerkwam en hij vriend Bakhuizen te hulp riep. Deze gewoonte was hun zo vanzelfsprekend geworden, dat zij werd gehandhaafd, toen ook anderen in belangrijke mate gingen bijdragen. Potgieter vooral onderstelde, dat ieder zo vrij van eigenliefde was als hij zelf en zich dankbaar zou voegen naar elk zakelijk, welgemeend voorstel tot verbetering. In de Gidscorrespondentie bevindt zich een niet onbelangrijk aantal brieven, waarin de Redactie dit recht verdedigde tegenover geprikkelde slachtoffers. Doch over het algemeen was dit protest wel korzelig, maar niet zeer principieel. Anders bij Thorbecke. Hij had zich vrijwel direct al moeten verdedigen tegen wijzigingen, die de Gids in zijn interpunctie en woordgebruik had veroorloofd: ‘Het ware mij aangenaam, zoo de Redactie kon goedvinden, mijne verkortingen en andere blijken eener eigenzinnige schrijfwijze voor mijn rekening te laten. Daar het opstel getekend is, kan er geen twijfel zijn over den schuldigeGa naar voetnoot1).’ Het met zijn naam inzenden van bijdragen in een tijdschrift, | |
[pagina 148]
| |
dat uit beginsel zoveel mogelijk de anonimiteit volhield, betekent eveneens: handhaving van eigen individualiteit tegenover de Redactie. Toen bleek hem, uit ervaring die twee goede vrienden met de Gids hadden opgedaan, dat hij het beginsel der autonomie van de medewerker nadrukkelijk moest verdedigen. Hij richtte een brief tot van Hasselt, waarin hij zijn ‘bevreemding’ uitte over wat de heren Olivier en van Deen was overkomen: ‘De Redactie zoude recensiën, van hen ontvangen eerst langen tijd hebben achtergehouden en dan teruggezonden, omdat zij het met de oordeelvelling niet eens ware! Dit ware met alle beginselen van vrijheid vlak strijdig. Het gevoelen der Redactie over boeken, waarvan zij de beoordeling verzoekt, is dunkt mij volkomen onverschillig. Zij behoeft niemand als medewerker toe te laten. Zij behoeft de verantwoordelijkheid voor een opstel van een gekozen (?) bondgenoot niet op zich te nemen. Zij kan tot voorwaarde stellen, dat hij teekene, hetzij in ieder, hetzij in eenig bijzonder geval. Maar gaat hare bevoegdheid verder? Ik geloof het niet. Ik voor mij althans zou weigeren een pen aan te zetten voor een Tijdschrift, welks redactie zich zulk eene censuur veroorloofde.’Ga naar voetnoot1) Het was de Clercq, die een antwoord hierop ontwierp, ter verdediging van het kostelijk prerogatief der Redactie. Eerst legde hij Potgieter het dilemma daarbij voor: ‘Wij moeten natuurlijk schrijven, dat we ons in ons volle recht gelooven, wanneer wij zulk eene censuur oefenen en geenerlei plans hebben om van dat recht af te zien. Maar hoe beleefd en gesluierd we die mededeeling ook inrichten, bij zoo gestreng een logicien als Thorbecke kan het niet anders of zij berooft ons voor altijd van zijne medewerking. Dat wij in den regel de susceptibiliteit van een collaborateur aan een principe dienen op te offeren, spreekt van zelve. De vraag is slechts of een collaborateur als Thorbecke - l'homme politique par excellence - al dan niet eene uitzondering verdient.’Ga naar voetnoot2) De diplomatieke brief die vervolgens aan Thorbecke uitging op verantwoording van Potgieter en de Clercq beide, verdient hier ten dele herdrukt te worden, al werd hij door Colenbrander reeds gepubliceerd (Gids 1931 II blz. 382): ‘Zoo het der Redactie van de Gids eenigszins gelukt is haar Tijdschrift voor de kleurloosheid en halfheid vrij te waren, die in zovele andere Nederlandsche Tijdschriften ten troon zit, heeft | |
[pagina 149]
| |
zij dit zeker voornamelijk te danken daaraan, dat zij, van den aanvang af, planmatig is te werk gegaan en elke recensie, die in dit of dat opzicht met de door haar gekozen richting in strijd was, heeft terzijde gelegd; dat zij (wanneer gij het hooge woord verlangt, Hooggeleerde Heer) eene censuur heeft uitgeoefend, waarin zij altijd het eenige middel zag, om zoo wat het gehalte als den vorm der artikelen betrof, waar ze al geen volkomen eenheid mocht bereiken, altans zich voor te grove afwijkingen vrij te waren.’Ga naar voetnoot1) Ook Thorbecke's opvatting over het medewerkerschap is tot dezelfde grondgedachte terug te brengen. In December 1845 en opnieuw in December 1846 sloeg hij het verzoek van de Redactie, om voortaan zijn naam op de lijst van medewerkers te mogen plaatsen, af.Ga naar voetnoot2) Zolang het hem niet mogelijk was, zijn eigen stem regelmatig in het Gidskoor te voegen, waardoor dit voller zou klinken, wilde hij niet op het programma figureren. Deze opvatting dook in wat andere vorm nog eens op. Potgieter stelde als iets vanzelfsprekends aan Thorbecke voor, in zijn recensie een aantal opmerkingen te verwerken, die door de Bosch Kemper over een zelfde boek waren ingezonden. Het antwoord daarop was: ‘Al kon ik van nevensgaande aanmerkingen van K. in mijn bestek gebruik maken, ik zou toch het werk van een ander gaaf en in zijn geheel meenen te moeten laten.’Ga naar voetnoot3) De tegenstelling tussen Redactie en Thorbecke kwam in wezen neer op een verschillend verstaan van het begrip vrijheid. ‘Een krachtig unisono’ tegenover ‘harmonie van veel eigen stemmen’. Het was de gedachte der prerogatieven van het gezag tegenover de autonomie van de individu. De oorspronkelijke leus ‘eerbied voor elks verdedigbare mening’ ten spijt, wilde de Gids eenheid van geest, omdat hij waarlijk stuwen wilde in een als juist beleden richting. Thorbecke verstond het Liberalisme niet alleen als een gepredikte leer, maar wilde het voortdurend ook in de gevolgde methode tot uiting brengen. | |
[pagina 150]
| |
Het was niet de politieke volgeling, de jonge liberaal de Clercq, maar de onafhankelijke Bakhuizen, die het dichtst bij Thorbecke stond in de opvatting over taak en methode van een tijdschrift. De ClercqGa naar voetnoot1) wenste een werkelijk orgaan ervan te maken, dat stelling nam tegenover de gebeurtenissen van de tijd. Daartoe wilde hij o.a. ook de verdeling in Recensies, Album en Mengelwerk die hij niet meer zinvol achtte, laten vallen. Wanneer hij daarbij schreef, dat hij Thorbecke toch gelijk gaf, dat hij instemde met diens opvatting van het medewerkerschap, vergiste hij zich. Zij stemden overeen, waar het gold, dat de Gids op een vaste groep medewerkers moest kunnen rekenen om zijn taak te vervullen. Zij waren het oneens op het belangrijker punt van de één- of meerstemmigheid, al heeft de Clercq het autocratische in het standpunt van de Gids wel beseft. En bovendien vreesde Thorbecke, dat met het opgeven van een zuiver recenserend gedeelte het kostelijkste goed van de Gids zou verloren gaan. Bakhuizen stelde het hele vraagstuk het helderste,Ga naar voetnoot2) door bij een periodiek een actieve en een receptieve houding te onderscheiden. Het eerste was zaak van een kleine vaste groep, ‘en ik hoop, dat gij medearbeiders zult vinden, krachtig en energisch genoeg om en groupe wat het gebied hunner wetenschap oplevert te beheerschen, te ordenen en op zijn plaats te zetten.’ Maar was dat de taak van de Gids? Hij dacht terug aan de eerste jaren: ‘Eerbied en erkenning van elke wetenschappelijk verdedigbare en wetenschappelijk verdedigde meening, was de oude leus van de Gids, de leus die geheel zijn beginsel uitdrukte, de leus waaraan hij m.i. zijn fortuin te danken heeft gehad...Die leus te handhaven is alleen mogelijk bij voortdurende receptiviteit...receptiviteit is zaak van vèlen: bij enkelen zou zij het oordeel onvast en den gang onzeker maken.’ Wanneer men Thorbecke's ‘Historische Schetsen’ in hun bundeling van 1860 leest en ze, na Mangers beschouwingen in zijn slothoofdstuk van ‘Thorbecke en de Historie’ hèrleest en getroffen wordt door de hier geboden eenheid-in-verscheidenheid, is het merkwaardig, te merken uit de Gidscorrespondentie, hoe betrekkelijk toevallig een aantal ervan is ontstaan, - als men bij Thorbecke ooit iets als toeval moet zien! Een biografie verschijnt. Thorbecke zal pogen ‘of er soms een | |
[pagina 151]
| |
opstel voor Uw Tijdschrift uit wil groeien.’Ga naar voetnoot1) Bij het lezen van een andere levensbeschrijving over hetzelfde tijdperk, wil hij proberen het met een derde boek samen ‘eens na te gaan. Komt er een opstel van, ik zal trachten het voor Dec. tot Uwer beschikking te stellen.’Ga naar voetnoot2) Later moest hij inderhaast één van deze werken vervangen door een geschikte brochureGa naar voetnoot2). Het resultaat was: de twee voorbeeldige studies over Schimmelpenninck, Wiselius en Verhuell! De correspondentie leert ook, hoe weinig het gescheeld heeft, of heel andere studies zouden er in de ‘Historische Schetsen’ tussen zijn gevoegd. Vanaf het moment, dat de drukke werkzaamheden in verband met het Kamerlidmaatschap en het Negenmannen-voorstel voorbij waren, beloofde hij van Hasselt een beschouwing over Gogels belastingwetgeving; wéér een onderwerp uit de Franse tijd. Anderhalf jaar ging hij met het plan om; toen liet hij het definitief vallen. Zo bleef Thorbecke's Franse Tijd een beeld van machteloos tekortschieten, en miste het positieve element, dat het anders wellicht gekregen had. Nog groter gemis is het ontbreken van een principiële uiteenzetting over Groen van Prinsterers geschiedbeschouwing. De Gidsredactie had oorspronkelijk de recensie van Groens ‘Handboek der Vaderlandsche Geschiedenis’ opgedragen aan D. Veegens. Maar deze, overtuigd conservatief, raakte zo ontsticht over de uitgesproken liberale strekking van de Gids, dat hij zich in de zomer van 1845 aan alle medewerking onttrok, nadat de Clercq vergeefs gepoogd had, hem gerust te stellen.Ga naar voetnoot3) Het werk moet toen aan Thorbecke zijn toegedacht. In April 1846 verklaarde hij zich in principe bereid. Op details ingaan lag niet in zijn bedoeling. Hij dacht aan ‘eene algemeene waardeering van den geest van dat werk...Mijn wijze van zien wijkt van de zijne sterk af.’Ga naar voetnoot4) Na herhaalde aandrang van de Gids en een kribbig verzoek van Thorbecke, hem toch niet te haasten, gaf hij ook dit plan op. Denkt men aan de rijkdom van denkbeelden in de grote polemiek van Thorbecke en Groen over de regeringspolitiek tegenover de Afgescheidenen, aan hun gedachtenwisseling over de Belgische Opstand uit 1830-'32, dan is het duidelijk, welk een verlies de Nederlandse historiografie lijdt door het mislukken van dit plan. Tevens, welk een belangrijke scène in de strijd van de twee prota- | |
[pagina 152]
| |
gonisten van ons staatkundig toneel hierdoor verviel. Te belangrijker, omdat in beider staatkunde en levensbeschouwing de geschiedenis zulk een wezenlijke plaats innam. Mocht een schets voor deze studie over Groens Handboek uit Thorbecke's archief te voorschijn komen! Uit enkele brieven van 1858 en de winter van 1866-'67 blijkt, dat er nog tweemaal een belangrijk opstel van Thorbecke aan de Gids is voorbijgegaan. Nl. dat over R.A. Falck, tenslotte direct opgenomen in de ‘Historische Schetsen’; en over G.K. van Hogendorp, na de uitgave van zijn brieven. Beide keren was de mislukking voor een belangrijk deel te wijten aan een onhandigheid van de Redactie en Thorbecke's toegenomen prikkelbaarheid.Ga naar voetnoot1)
Thorbecke's contact met de Gids heeft, met een onderbreking van bijna twee jaar, amper zes jaren geduurd. Het was vruchtbaar voor beide en draagt tot het belang van het tijdschrift in de nabloei van zijn eerste grote tijd bij. Het was de geest van Fortuyn, van Bakhuizen, van Gerrit de Clercq en Vissering, die Thorbecke in de Gids waardeerde. De band met het maandblad was voor hem echter niet: contact met Potgieter! Hoe was beider oordeel over elkaar? De uitingen zijn, afgezien van wat reeds uit de briefwisseling met de Redactie en dus ook met Potgieter naar voren kwam, uiterst schaars. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat men de enkele uitingen die er zijn, gaat overschatten en de citroen als het ware zo ver uitknijpt, dat het aangename zuur wordt tot een onsmakelijk bitter. Van Thorbecke vond ik driemaal (!) een aanduiding die op Potgieter betrekking kàn hebben; met name noemt hij hem nooit. Dat is een eigenaardigheid van hem; zo min als hij graag citeert, noemt hij gaarne de auteurs die hij waardeert of verwerpt, uitgezonderd het onmiddellijk slachtoffer van zijn critiek. Het kleine woord tegen het uitvoerig citeren - ‘ik ben geen vriend van overschrijven’ zegt hij in een bespreking in de Gids van 1843 - is reeds een floretstoot tegen Potgieter, wiens recensies meer dan van één der Gidsmedewerkers gekenmerkt worden door lange citaten, niet alleen uit de behandelde werken, maar ook uit alle overige lectuur, die hem op zo'n ogenblik boeit. Wanneer Thorbecke in zijn eerste opstel over Schimmelpenninck schrijft: ‘Men wendt zich gaarne af van zulk een tooneel, en toch is het minder heilzaam onze grootheid te bewonderen, dan ons zwak in de ogen te zien,’ dan doelt dit stellig op Potgieter als schrijver van ‘Het | |
[pagina 153]
| |
Rijksmuseum te Amsterdam,’ een jaar tevoren in de Gids verschenen en allerwege genoten. Genoten stellig ook door Thorbecke, maar ‘min heilzaam’ geacht voor zijn doel ‘ons volk tot een hooger trap van ontwikkeling op te voeren,’ een doel, dat toch ook dat van Potgieter was. Tegenover deze bezwaren staat een uiting van waardering. Thorbecke wijst in verband met de stijl van twee door hem besproken biografieën, op ‘het nieuwe, dat sedert eenige tijd in ons proza is ingedrongen. Verscheidenheid van vormen en uitdrukking wordt beproefd. Wij pogen minder dof en mat dan voorheen te schrijven, wij trachten naar kleur en toon; slordige spraak vindt niet meer zoo ligt genade als vroeger (dat is wel wat zwak voor de geselingen van de “blauwe beul”!) De losheid van het verhaal en der beschaafde spraak begint in geschriften over te slaan.’ Zeker heeft Thorbecke een deel van deze prestatie aan eigen werk geweten. Stellig zag hij ook in Prof. Geel één van de voortrekkers op deze weg. Maar onmiskenbaar werd in deze woorden tevens hulde gebracht aan Potgieter, die in de Gids sinds jaren aan deze vernieuwing van het proza werkte, door zijn critieken, door het hoge peil zijner vertalingen, door zijn oorspronkelijke bijdragen het meest. Toen Thorbecke zijn letterkundige werkzaamheid staakte en ‘van wijsgeer staatsman werd’, was de gelegenheid voorbij om zich over Potgieter te uiten. Maakt men uit deze magere posten de rekening op, dan overweegt de positieve waardering, maar de sympathie ontbreekt. M.i. is de waardering van Potgieter voor Thorbecke van dezelfde aard geweest. De woorden van een andere tijdgenoot over hem geven zo precies Potgieters opvatting weer, dat zij als een citaat van hem zouden kunnen gelden: ‘Nimmer ontmoette ik een man hem gelijk; met wie men zo weinig kan sympathiseren en die toch tegelijkertijd zooveel bewondering afperst.’ Potgieters uitingen over Thorbecke zijn uiteraard talrijker dan omgekeerd. Het meerendeel betreft Thorbecke als staatsman, en vrijwel alle dateren van na 1848. Een tijdlang verwachtte hij van hem de vervulling van zijn illusies voor een nieuwe bloei van Nederlands volksleven. Men denke aan de voorwaarden, die hij verbond aan zijn juichkreet over van Hall's leningwet in het gedicht ‘Maart MDCCCXLIV.’ Na 1860 werd wel zijn teleurstelling over de uitwerking van het Liberalisme steeds groter. Eensdeels was dat onder de invloed van Busken Huët; stellig ook door de ervaring, die hij in de Gidsredactie met de dogmatisch- | |
[pagina 154]
| |
liberale collega's opdeed. Desondanks bleef Thorbecke toch voor hem de enige grote politieke figuur, ‘onze eenige staatsman.’ Er is echter veel stereotieps in zijn waarderende uitspraken. Dat is op zichzelf al een bewijs, dat zijn gemoed hier niet geraakt werd. Voor zijn grote liefden: Holland, de 17de eeuw, vond hij altijd nieuwe beelden. Voor deze uitingen over Thorbecke verwijs ik naar het al genoemde artikel van de Vooys, die een groot aantal bijeenbracht. Slechts twee haal ik daaruit, omdat ze iets persoonlijkers hebben; bewondering voor karaktersterkte: ‘De hand, die nog het roer zou houden,
Wanneer beginsel buigen mocht’.
(uit: ‘Twenthe’)
en afkeer van hooghartigheid: ‘Thorbecke, die hoe langer hoe pedanter wordt, hoe onmisbarer hij zich voelt,’ schreef hij in een brief aan Huët tijdens het derde Ministerie-Thorbecke. Liever noem ik een opmerkelijk fragment uit ‘Het Leven van Bakhuizen van den Brink’. Schrijvend over een dispuutgezelschap waar Bakhuizen in zijn Amsterdamse studiejaren lid van was geweest, frappeerde het Potgieter, dat Thorbecke en van Hall, zolang elkaars tegenspelers in de Nederlandse politiek, eertijds tot de ijverigste leden van dat genootschap hadden behoord, schoon niet tegelijkertijd. ‘Wat betreur ik het, dat wij er de gelegenheid door derven, beiden tegenover elkaar te plaatsen, van beiden te getuigen ‘Ambition these shall tempt to rise’, - al achtte hij Thorbecke's eerzucht van edeler gehalte dan die van van Hall. Uit de notulen van dat oude studentengezelschap zag hij de jonge Thorbecke, toen reeds begaafd met de eigenschappen van de geboren wetgever, voor zich oprijzen: ‘Legislateur en herbe, vindt elk zijner voorslagen, op een andere wijze te werken, algemeene toestemming; blijken deze, in wetten verkeerd, de gewenschte vruchten te dragen.’ Drie uitingen, die betrekking hebben op Thorbecke's letterkundig werk mogen hier volgen. Begin Maart 1848 had Thorbecke, na de val van Minister Guizot bij de Februari-revolutie in Parijs, het bittere woord geschreven: ‘Men is niet ligt populair indien men niet met zijn volk de fouten gemeen heeft.’ Populariteit, wanneer geoorloofd, wanneer te schuwen, was vanouds een probleem, dat Potgieter bezighield. Het was één van de punten, die hem gescheiden hadden van Beets en Hasebroek. Voor zichzelf bracht hij het nu | |
[pagina 155]
| |
tot klaarheid in zijn Gidsstudie ‘Vijfentwintig Jaren Hollandsche Poezy’ (Gids 1849 II). Daarbij verzette hij zich tegen de eenzijdig heid van Thorbecke's veroordeling van elke vorm van populariteit. Immers, de man die geen weerklank bij zijn tijdgenoten vindt, die niet door de besten van zijn volk wordt verstaan, wiens woord niet bezielt, hij zij dichter of staatsman, vermag het gestelde doel niet te bereiken: ‘het volk op te heffen tot burgerij en de burgerij tot hogere beschaving.’ Dus schreef hij: ‘Vaderlandsliefde, aan den dag gelegd in studie onzer geschiedenis en sympathie voor wat er goeds in ons volksleven schuilt, ziedaar de vereischten, welke de éénige benijdbare populariteit waarborgen; de populariteit, die geene onzer gebreken vleit, maar ook geen onzer gaven voorbijziet; de populariteit, waar zelfs Thorbecke eerbied voor zou hebben.’ Op een andere plaats in ‘Het Leven van Bakhuizen van den Brink’ prijst Potgieter in de meesterlijke schets van Thorbecke ‘Onze betrekking tot Duitschland’: ‘de vaste hand van den toenmaligen wijsgeer, den lateren staatsman.’ Hij looft de fraaie stijl ervan, vooral om ‘een Hollandsch beeld, aan de zee ontleend’ en stemt in met de goedronde critiek op de zelfgenoegzaamheid van het vroeg-19de-eeuwse Nederland. Tenslotte Potgieters oordeel over de ‘Historische Schetsen’. Hoe nauw verscheidene van deze verbonden waren met Thorbecke's plaats in de Gids, kwam reeds tot uiting. Nu werd in 1860 bij de verschijning van deze verzameling herdrukken, de beoordeling opgedragen aan Prof. Vreede, eertijds een geliefd leerling van Thorbecke, maar sinds vijftien jaar zijn wantrouwige politieke tegenstander. Het was er de recensie naar, die Juli 1860 bij de Redactie binnenkwam! Beginnend en eindigend met zichzelf, hield Vreede met bittere scherpte Thorbecke aan zijn woord, waarin hij Nederlands zwak voor lofredenen en afschuw van critiek had gegeseld. Zo keurde deze opmerkelijke recensie vrijwel alles af, wat nog heden de grote waarde van de Schetsen uitmaakt. Hij wilde eerherstel voor de schrijver van de onbarmhartig veroordeelde ‘Johan de Witt’, Mr Simons, die evenals de slachtoffers van de critieken van van Deyssel alleen aan de vergetelheid ontrukt is dank zij de geniale veroordelaar. Dat Thorbecke's eigen bewerking van het onderwerp meesterlijk was opgezet, vermeldde Vreede niet! ‘Het hedendaagsch staatsburgerschap’, dat knappe betoog voor algemeen en direct kiesrecht, achtte de commentator wel ‘stout van vlucht’, maar het leed z.i. te veel aan Duitse zucht tot bespiegeling en was ‘ongetwijfeld weerlegd’ door de politieke ontwikkeling van Frankrijk na 1848 en de | |
[pagina 156]
| |
vestiging van het tweede keizerrijk bij plebisciet! Terwijl er nog altijd grote bekoring uitgaat van de ‘nauwe natuurlijke gemeenschap van de Schetsen met de politieke levensgang van den auteur’, is het juist dàt, wat Vreede hem verweet: Thorbecke zou èn de gerecenseerde auteurs èn de hoofdpersonen en figuranten uit de 18e eeuw en Franse Tijd onrecht hebben gedaan, doordat hij zijn ergernis over zijn eigen politieke tegenstanders uit de jaren 1840 tot 1849 op het vaderlandse verleden had geprojecteerd. Onverdeelde instemming schonk Vreede genadiglijk slechts aan Thorbecke's ‘hulde aan Falck’. Maar dat kon hij niet van zich verkrijgen, zonder zijn eigen aandeel in die hulde en zijn eigen betrekking tot Falck erbij te pas te brengen.Ga naar voetnoot1) Des te merkwaardiger voor Potgieters oordeel over Thorbecke is, wat hij aan het rondschrijven voor de mederedacteuren toevoegde over die recensie: ‘Voor een Albumstuk zeer waar, voor een hoofdartikel noch volledig, nog afdoende. En toch, de Historische Schetsen verdienden een hoofdartikel. Is Prof. Vreede de man om een wenk te begrijpen, een verzoek in te willigen? Mij dunkt, dan zou de opmerking, dat Thorbecke als essayist verdient te worden gecharachteriseerd, voldoende zijn om hem het licht te doen opgaan over wat zijn stuk ontbreekt om dezen wensch te vervullen.’ Het redactielid Schneevoogt verwierp dit denkbeeld: ‘Als Vreede niet ab ovo heeft ingezien, dat men van Thorbecke's Schetsen in de tegenwoordige tijd iets meer te maken heeft dan hij deed, dan zal hij het later ook niet inzien en zal het ook zeker niet - altans niet naar Potgieters zin - kunnen doen. De poging zou dus ijdel wezen.’ Daar bleef het bij.Ga naar voetnoot1) Pas na de dood van Thorbecke vond Vissering gelegenheid in andere geest over de Historische Schetsen te schrijven in zijn van warme bewondering getuigende necrologie in de Gids. (1872 III Blz. 1 e.v.). Stellig is Potgieter in zijn gevoelen tegenover Thorbecke beinvloed geweest door de houding, die Bakhuizen ten aanzien van de grote professor aannam, en Bakhuizen koos zonder aarzelen partij tegen Thorbecke en vóór zijn geliefde leermeester Prof. Bake, die op steeds meer punten tegenover zijn jongere collega kwam te staan. Er waren al conflicten geweest in 1838; het liep hoger tijdens Thorbecke's rectoraat en weer enkele jaren later werd de breuk definitief, toen ze zo verschillend bleken te oordelen over de taak van de staat t.o.v. letteren, kunst en weten- | |
[pagina 157]
| |
schappen en over het Koninklijk Instituut. De scherpte van Bake over Thorbecke in zijn pleidooi voor ‘Vertegenwoordiging der wetenschap’ vond zijn weerslag in Bakhuizens uitlatingen. Deze partijdigheid moet lang bij Potgieter hebben nagewerkt. Wat zij beide, overigens met Bake èn Geel, in Thorbecke bewonderden, waren zijn uitzonderlijke verstandelijke gaven. Het was onder invloed der voornamelijk politiek-georiënteerde jongeren, Fortuyn en Gerrit de Clercq, dat Potgieters ogen opengingen voor Thorbecke's staatsmanschap. Samenvattend dus: geen sympathie voor de persoon, maar oprechte bewondering voor de wetenschappelijke en staatkundige gaven van Thorbecke. Vandaar dat zijn oordeel bij de dood van de grote staatsman voor ééns geheel positief uitviel, wijzer dan wat de à tort et à travers-volgelingen zoals Vissering en Buys vermochten te schrijven: ‘Hoe vrees ik, dat tot zijn eer, tot onze schande, weldra niemand het meer zal kunnen loochenen, dat de instellingen van 1848 - het werk van Thorbecke bij uitnemendheid - verre van door ons versleten, ons nog vooruit zijn.’
Hoe is het te verklaren, na al wat hier in de aanvang gezegd is over hun beider op elkaar aangewezen zijn, dat Potgieter en Thorbecke elkaar niet vonden? Ondanks de zekere overeenkomst in leven en streven en een gelijkwaardigheid als leiders, elk op hun gebied, van dat Nederlandse tijdvak, moeten ze als mensen zeer ver van elkander hebben gestaan. Professoraat tegenover koopmanschap, een zeer gelukkig huwelijksleven tegenover een ‘verstokt oudvrijersschap’, gepaard aan een aanvankelijk zwaarwegend leeftijdsverschil van tien jaar, dat zijn, hoewel belangrijke, toch maar uiterlijke verschillen. Beslissend was het onderscheid in temperament. Een nadere uitwerking van deze stelling is al weer hachelijk: Thorbecke's archief bevat vermoedelijk op dit gebied zulke onschatbare gegevens, dat het overmoedig is op de resultaten van de publicatie vooruit te lopen. Wellicht corrigeren, misschien weerleggen die, wat hier wordt gezegd. Maar in het thans bekende liggen aanknopingspunten. En de noodzaak om het probleem van deze kant te stellen en later, wellicht anders, op te lossen, wordt door mijn poging, hoop ik, levendiger gevoeld. ‘Droom en Tucht’ is het al of niet uitgesproken levensdevies van beide. Hoe verschillend werd het verwezenlijkt! Het was de droom van de stoïcijn tegenover de droom van de epicurist. Het was de tucht der soberheid, van het methodische werken, van het feilloos spreken, van het volledig beheersen van de overvloed van | |
[pagina 158]
| |
denkbeelden, van de strenge logische gedachte - tegenover de tucht van de stipt vervulde dagelijkse plichten van het makelaarschap, van het in objectieve beelden brengen van zeer persoonlijk beleven, van het dwingen van de woordenovervloed in zeer gecompliceerde versvormen, van het-ondanks gedachtensprongen, afbrekende zinnen, halve aanduidingen - toch volhouden van een breed betoog. Men proeft dit temperamentsverschil in bieder stijl. Elk stuk van Thorbecke is kernachtig als een noot, is van een uiterste economie. Het proza van Potgieter is rijk, is vaak als een te zware draperie. Het is dit diepe verschil in karakter, waardoor Potgieter de ‘humorist’ werd en Thorbecke de ‘methodicus’. Om niet te verdorren in de regelmaat van zijn bestaan en het materialistische van zijn dagwerk, gunde Potgieter aan zijn verstand en gemoed de grilligheid, de vele invallen, de paradoxen en inconsequenties, een zekere uitbundigheid op het gebied van de geest, - een luxe, waaraan hij behoefte had. ‘Voor mijn genoegen rijd ik nooit van Amsterdam naar Haarlem’, schreef hij eens in De Muzen, ter karakteristiek van zijn afschuw van een rechte weg zonder verrassingen, òòk in een geestelijk landschap. Thorbecke werd door een veel groter gevaar bedreigd dan enkel ‘dorheid’: er was een gloed in zijn aanleg, die hem dreigde te verteren. De brieven aan Tieck uit zijn Duitse periode zijn er bewijs van, zo goed als de hevigheid waarmee hij Groens vriendschap bleef zoeken in de eerste winter na zijn terugkeer uit België, als in de volstrekte uitsluitendheid in de liefde, die hij van zijn meisje eiste. Voor hem was het levensnoodzaak, zich te pantseren. ‘Ik hecht aan het methodische, dewijl ik zonder die wet van orde, die ieder wezen en elk begrip op zijn plaats houdt, geen bestaan en geen kennis vat.’ Deze zin uit een brief aan Groen uit 1831 onthult een strijd en een overwinning. Hun beider zo verschillende verhouding tot vrienden hangt hier, meen ik, mee samen. Op zeer weinig uitzonderingen na koos Thorbecke tegenover tijdgenoten en jongeren de ‘veilige’ maar meestal vrij eenzame verhouding van leermeester tot leerlingen - hoe geliefd die ook mochten zijn. Dit werd in de hand gewerkt door zijn vér uitsteken boven bijna elke omgeving. Een volledige communicatie met gelijkwaardigen heeft hij maar korte tijd gekend, met Groen van Prinsterer. Hun overtuigingen gingen al spoedig te wezenlijk uiteen, dan dat de verhouding - van de zijde van Groen steeds koeler dan van Thorbecke's kant - ongewijzigd bleef. Potgieter heeft zijn leven lang vriendschappen gehad, waarin hij, ook al uit een behoefte om te idealiseren, de | |
[pagina 159]
| |
vriend op één of andere wijze als zijn meerdere beschouwde. Zo was het met Jan Frans Willems in Antwerpen geweest, zo met Aernout Drost, met Bakhuizen van den Brink. Dat nam hij mee in zijn relatie tot de jonge de Clercq, tot de veel jongere Busken Huët. Dit onderscheid in vriendschapservaring moet niet geringe betekenis gehad hebben op beider verhouding tot andere mensen in het algemeen. De wijze waarop ze hun persoonlijke kwetsbaarheid uitten kwam voort uit dit verschil van aard. In Thorbecke's stoïsche levenshouding paste geen gevoeligheid voor het krenken van zijn persoonlijke ijdelheid. Hij stond zichzelf slechts hooghartigheid en eerzucht toe, wanneer het er om ging zijn wèrk te verdedigen, ... waarmee hij zich geheel identificeerde. Potgieters gevoeligheid van een gemoed, dat bij minder zelfgevoel even grote behoefte had aan warmte, begrip, geestelijk contact, behield een veel persoonlijker vorm van gekwetstheid en leek daardoor kleiner, prikkelbaarder. Al heeft het in het ontstaan of ontbreken van persoonlijk contact waarschijnlijk geen rol gespeeld, er zijn nog enkele andere aspecten van hun verschil in aanleg, die de aandacht waard zijn. De aperte onmuzikaliteit van Potgieter, waarop hij zich in dat bij uitstek in muziek levend tijdperk zelfs liet voorstaan en waarlijk niet alleen uit contramine, - stond tegenover het diepe genot dat Thorbecke uit de muziek putte. Hoe vaak koos de laatste er niet beelden uit! Het begrip ‘harmonie’, dat in zijn levens- en geschiedbeschouwing zo'n grote rol speelde, ontleende daaraan zijn warmte. Zelfs beider verschil van mening over het verkieslijke van één- of meer-stemmigheid in de Gids hing hier mee samen. De uiteenlopende wijze waarop ze van de natuur genoten paste bij hun temperamentsverschil. Potgieter verlangde ‘schilderachtigheid’, vroeg elementen van verrassing, van dramatiek en was blijkbaar minder gevoelig voor het niet-hevige, het effene, minder-eclatante dat Thorbecke aantrok in de luchten, het licht, de wijdheid van het polderlandschap rond Leiden, even ‘saai’ immers als de weg van Haarlem naar Amsterdam! Potgieter zocht een prikkel, een suggestie; Thorbecke vond rust. Tenslotte, welk een tegenstelling in denkbeelden en idealen! Beiden waren weliswaar in het diepst van hun hart vervuld van vertrouwen in een krachtig individualisme, in de wezenlijke gezondheid van de gemeenschap, in de publieke geest als de stem daarvan, zodra die eenmaal gewekt zou zijn. Beiden vertrouwden ‘dat de zelfwerkzaamheid der delen in onderlinge harmonie zich zou ontwikkelen en tot versterking van het geheel zou strekken.’ | |
[pagina 160]
| |
(Manger). Liberaal optimisme, diep gemeend en diep verstaan. Maar hoe anders vielen de accenten! Het scheidende moet door hen toen sterker gevoeld zijn dan het verbindende, dat ze overigens met meer tijdgenoten deelden. Potgieter was een idealiserend dichter, een idealiserend moralist; Thorbecke was tegelijk meer philosophisch en meer realist. Daardoor kreeg Potgieter een dogmatische trek, tegen Thorbecke's vaak edel soort opportunisme. Enkele van die wezenlijke verschillen in gedachte wil ik hier slechts aanstippen. Beiden levend uit een nog ongebroken christelijke traditie, sterker op de levenspraktijk de nadruk leggend dan op de leer, en van een vroom gemoed, is de één toch de echte vertegenwoordiger van de volkskerk, de voormalige staatskerk, de andere de Lutheraan, de dissenter. Het was een tegenstelling die ver reikte. Beiden werden beheerst door het probleem van hun tijd: volk en staat. Maar heel Potgieters streven was gericht op het volk, dat hij uit slapheid en halfheid wilde wekken; de staatsvorm moest slechts geen belemmering daarvoor vormen, maar de mogelijkheid geven tot ontplooiing aller krachten. Bij Thorbecke was de staat veel meer zelf een positief goed; de volkskracht moest ontwikkeld worden, opdat de staat waarlijk lichaam zou krijgen. Tenslotte, een verschillende impuls bracht beiden tot de geschiedenis - àlle wegen voerden in de eerste helft der 19de eeuw tot de historie - en ze kwamen niet op hetzelfde punt uit. Potgieter, teleurgesteld over de machteloosheid van zijn land tegenover de grote mogendheden tijdens de Belgische Opstand, zag met heimwee naar de tijd, toen het woord van de Republiek ‘beslissend was in de raadzalen van Europa’, toen daadkracht de regenten kenmerkte. Vanuit het karakterloze Amsterdam zijner dagen, waarvan de ‘nieuwe beurs van Zocher’ hem het symbool leek, en welks geest hij in de gestalte van Jan Salie hoonde en striemde, keerde hij zich - romantisch verlangen - naar het verleden en schiep een geïdealiseerd beeld van onze grote 17de eeuw. Van die eeuw, waarin de Nederlandse burgers spontaan wàren: ‘vrij, vroed en vroom’, waartoe hij hen weer wilde opvoeden. Troost en bezieling was het, wat Potgieter zocht in 's lands verleden. Daarom was vóór de 80-jarige Oorlog voor hem het gordijn van zijn schouwtoneel van Nederland nog niet gerezen; en na de dood van stadhouder Willem III was het alweer gevallen. Ongedifferentieerde afkeuring had hij voor de hele ‘lamzalige’, ‘waterachtige’ 18de eeuw, en pijnlijke schaamte voor de Franse Tijd. Dat onmiddellijke verleden kende hij lange tijd slecht. Maar hij werd niet moe, steeds nieuwe trekken te zoeken | |
[pagina 161]
| |
voor het geliefde beeld van zijn 17de eeuw, en als het ware van snuisterij naar snuisterij te dwalen, waarmee hij zich allengs had omringd. Dat geïdealiseerde brok verleden, aan heden en toekomst als norm gesteld, wijst op een tekortschieten, een ontbreken van geschiedphilosophie. Tot eigenlijke geschiedbeoefening en geschiedschrijving kwam hij pas laat en was ook daarin autodidact en oorspronkelijk: in de schildering van de jeugd van Bakhuizen van den Brink tegen een als een gobelin gewerkt fond van het eerste derde deel van de 19de eeuw. Thorbecke daarentegen was geen genietend verzamelaar. Hèm was het te doen om inzicht, om de verheldering van de veelheid der gebeurtenissen tegen een achtergrond van oneindige mogelijkheden. Hij had zich al in Duitsland tussen de stelsels van geschiedbeschouwing een eigen standpunt gekozen. Hij had zich rekenschap gegeven van de taak van de geschiedschrijver en had het jonge ambacht van streng critisch onderzoek geleerd, vóórdat hij kwam tot het nationale verleden. Als de man die wil handelen, ingrijpen, vormen, dus uit staatkundige preoccupatie, benaderde hij de geschiedenis. Hij kende het gevaar van het gewone misbruik van de geschiedenis ‘tot betoog der volstrekte waarheid eener staatsrechtelijke stelling’ (brief aan Groen). Hij wees het af, énig stuk verleden voor het heden normatief te stellen. Hij besefte de grote mate van subjectiviteit bij de beschouwing van de eigen tijd en zocht in de geschiedenis de scholing en de tucht, die zijn blik behoefde om in dat heden de verhouding te vinden tussen ‘de aanleg des tijds’ en de vrijheid van het individu om op tijd en milieu in te werken. Daarbij verstond hij dat modewoord ‘aanleg des tijds’ dieper dan velen; ‘niet naar wat er van worden zal, maar wat er in opgesloten ligt, wàt er ook van worde’ (brief aan Groen). Eenmaal begonnen, werd hij in zijn geschiedbeoefening steeds concreter, zonder daarbij het algemene gezichtspunt, waarom het hem bij de keuze van een probleem te doen was geweest, uit het oog te verliezen. In het voorwoord tot zijn ‘Historische Schetsen’ vatte hij eigen werkzaamheid en de geest waarin hij die verricht had, meesterlijk samen: ‘Onder de meenigvuldige gezichtspunten van historiebeschouwing is er voor hem, die noch tot de fatalisten noch tot de optimisten behoort, geen merkwaardiger, dan vergelijking van het doen en laten van volk en individus, met de taak, die te vervullen stond.’ E. Verkade |
|