De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
De minister Thorbecke en de Wet op het Lager Onderwijs van 1806Bij het afsterven van Thorbecke schreef Groen van Prinsterer zijn bekende getuigenis: ‘Sedert aan onze eersten Koning de regeerstaf ontviel, is Thorbecke zijn opvolger geweest door genie en veerkrachtGa naar voetnoot1)’. Misschien heeft Thorbecke zelf deze waarheid niet geheel doorzien. Toch is zij evident voor wie deze beide figuren vergelijkt. Wij willen dit hier op een punt onderzoeken, nl. hun houding ten opzichte van de wet op het lager onderwijs van 1806. Nog nader wil ik dit toespitsen op de verhouding van Thorbecke als minister tot deze wet. Practisch zal dit onderzoek zich dus bepalen tot Thorbecke's eerste regeeringsperiode, welke viel van 1849 tot 1853. Immers de wet van 1806 werd in 1857 vervangen door de wet van Van der Brugghen en zooals bekend trad Thorbecke eerst in 1862 weer als minister op. Tot dusver heeft men het beeld van Thorbecke als minister voornamelijk opgebouwd uit zijn Kamerredevoeringen, uit brochures en uit stukken uit de kring van Groen van Prinsterer. Het archief van Thorbecke komt eerst langzaam onbelemmerd ter beschikking van het historisch onderzoek al is thans met de uitgave een begin gemaakt. Ik heb echter wel het archief van het Departement van Binnenlandsche Zaken kunnen raadplegen. Dit materiaal, hoewel weinig gebruikt, heeft nog een bijzonder voordeel, omdat Thorbecke zijn meening gaarne vormde aan de hand van de stukken, waarin een zaak werd behandeld. In de departementale archieven zien wij Thorbecke juist zoals hij was.
Tot administratieve bedrijvigheid gaf de wet van 1806 veelvuldig aanleiding. De lagere scholen, waartoe alle scholen voor aanvankelijk onderricht behalve de gymnasiën gerekend werden, werden verdeeld in openbare en bijzondere scholen. Deze onderscheiding werd in de wet zelf verondersteld (art. 12) en nader uitgewerkt in art. 2 van het bijbehoorende reglement A. Publieke scholen waren alle, die uit eenige publieke kas, hetzij Lands-, Departementale, Plaatselijke, Geestelijke, Kerkelijke of eenige openbare kas hoegenaamd, geheel of gedeeltelijk rechtstreeks onderhouden of ondersteund werden of behoorden tot een uit een publieke kas gesteund gesticht. Bijzondere scholen waren de andere. In art. 3 Regl. A werden deze weer nader verdeeld. Tot die der eerste klasse behoorden: | |
[pagina 120]
| |
‘de zoodanige, die - of bij uitsluiting behooren, hetzij tot eenige Diaconie of eenig Godshuis, van welke Gezindte ook hetzij tot de Maatschappij “Tot Nut van het Algemeen,” hetzij ook tot eenig ander geheel op zich zelf staand Gesticht - of ten eenenmale komen ten koste en laste, van een of meerdere personen, die zich tot derzelver oprichting en geregeld en toereikend onderhoud verbonden of onderling vereenigd hebben’ Tot die der tweede klasse werden gerekend ‘de zoodanige, die zonder eenigerhande vasten onderstand of bezoldiging haar onderhoud geheel en al vinden uit het provenu van de Schoolgelden en Kostpenningen der af- en aankomende leerlingen’Ga naar voetnoot1). Voor Willem I was de wet van 1806 het welkom instrument geweest voor zijn verlicht despotieke politiek. Ongetwijfeld ging het onderwijs onder zijn bemoeiingen vooruit. Buitengewoon groot was het aantal nieuw opgerichte openbare scholen. Ook aan de opleiding der onderwijzers werd veel zorg besteed. Evenwel stond dit alles in onverbrekelijk verband met Willems streven naar meerdere volkseenheid. Godsdienstige verscheidenheid achtte hij daaraan niet bevordelijk. Het onderwijs moest doortrokken zijn van een zekeren verlichten, verdraagzamen geest gericht op hetgeen de Koning als eenheid van nationale opvattingen beschouwde. Het openbaar onderwijs kon in deze richting worden ontwikkeld door middel van de uitgebreide macht der schoolopzieners, die vrijwel allen sympathiseerden met 's Konings streven naar eenheid en verdraagzaamheid. Vooral bij de benoeming van onderwijzers was hun invloed groot, in het bijzonder bij de daarvoor vaak vereischte vergelijkende examens. Het gevolg was dat zelfs in geheel Roomsch-Katholieke streken de onderwijzer verlicht protestant wasGa naar voetnoot2). In betrekking tot het bijzonder onderwijs kon daarnaast de autorisatiebepaling worden gehanteerd. Geen lagere school toch mocht bestaan zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief Departementaal, Landschaps- of Gemeentebestuur. Al deze voorschriften golden in 1849 nog krachtens art. 3 der Additioneele | |
[pagina 121]
| |
Artikelen van de Grondwet van 1848 ondanks de in deze constitutie in dat jaar vastgelegde vrijheid van onderwijs. Teneinde deze incongruentie tusschen grondwet en wet zoo kort mogelijk te laten duren, was in de Additioneele Artikelen tevens bepaald, dat de nieuwe wet op het lager onderwijs niet later dan in de zitting van 1849 zou worden ingediendGa naar voetnoot1).
Tweeërlei taak was dus aangewezen voor het ministerie der grondwetsherziening Donker Curtius-De Kempenaer. Ten eerste had het de vigeerende wet uit te voeren. Gelet op de ruim geredigeerde bepalingen der wet kon dit geschieden in den overgeleverden zin van het regime van Willem I met zijn monopolistische strekking. Maar ook was met behoud dezer voorschriften een uitvoering mogelijk in den geest der liberale grondwetsbepalingen van 1848. Ten tweede moest het ministerie een wet tot stand brengen ter uitvoering van de grondwet van 1848 die de bestaande wet van 1806 zou vervangen. De Kempenaer zelf was belast met de leiding van het departement van Binnenlandsche Zaken waaronder onderwijs ressorteerde. Hij stond bekend als liberaalGa naar voetnoot2). Voor een groot deel dankte hij deze reputatie aan zijn medewerking aan het ontwerp der Negenmannen van 1844. Ook had hij deel uitgemaakt van de commissie van grondwetsherziening van 1848. Anders dan Thorbecke die buiten het ministerie was gehouden, had De Kempenaer vrijwel van het begin af de verantwoordelijkheid gedragen voor de constitutiewijziging. Juist op tijd d.w.z. nog in de zitting van 1849 diende hij bij de Staten-Generaal een ontwerp van wet op het lager onderwijs inGa naar voetnoot3). Als achtergrond voor de denkbeelden van Thorbecke willen wij op een enkel punt de inzichten van dezen liberaal toetsen. Op advies van den Raad van State had De Kempenaer den band tusschen godsdienst en onderwijs geheel doorgesneden. Het onderwijs moest zuiver burgerlijk maatschappelijk zijn. De Raad van State had zelfs censuur op de schoolboeken voorgesteld en onvereenigbaarheid van kerkelijke functies met het ambt van | |
[pagina 122]
| |
schoolopziener. Vooral door dit laatste voorstel deed de Raad van State een zwaren aanval op den feitelijken invloed van de kerk op het onderwijs, mogelijk doordat tot dusver zooveel predikanten tevens schoolopziener waren. Het bijzonder onderwijs zou overeenkomstig de bepalingen der grondwet geheel vrij worden maar er zou geenerlei subsidie aan worden toegekend. Wel werden de gebouwen der bijzondere scholen aan strenge contrôle onderworpen. Toch was dit een heel verschil met de voorstellen van den Raad van State die den ouder slechts het recht wilde verleenen om zijn kinderen, hetzij in eigen woning, hetzij in het huis des onderwijzers, volledig vrij huisonderwijs te doen geven.
Intusschen deed het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap van zijn gevoelen blijken in een uitvoerig verzoekschrift, geteekend door den voorzitter, den bekenden Hofstede de GrootGa naar voetnoot1). Het pleitte voor het behoud van de afzonderlijke Israelietische scholen en de handhaving van het christelijk beginsel bij het openbaar onderwijs. Het N.O.G. duchtte anders de oprichting van allerlei secte- en partijscholen, die de eenheid der natie zouden te niet doen. De Kempenaer adviseerde koel afwijzend op deze voorstellen. Ook het Nut sprak zijn meening uitGa naar voetnoot2). Ook deze organisatie pleitte voor godsdienstonderwijs, gevarieerd naar de plaatselijke omstandigheden. ‘Erkent men den godsdienst niet,’ aldus het Nut in een aanteekening op zijn voorstel, ‘dan zal de wet getroffen worden door de blaam van het atheïsme. Zij zal dan onmiddellijk impopulair zijn.’ Het Nut zou verder het liefste den godsdienst in de bijzondere scholen geheel vrij laten en het openbaar onderwijs te dezen aanzien aan zekere regels binden. Ook op deze voorstellen adviseerde De Kempenaer afwijzend, maar niet zoo hooghartig koel als ten opzichte van de voorstellen van het N.O.G. Begrijpelijk, als men weet, dat De Kempenaer bestuurslid was van de Arnhemsche afdeeling van het Nut. Het standpunt van den liberalen minister is, mede door de tegenstelling met de wenschen van het N.O.G. en het Nut, reeds in beginsel duidelijk. Eigenlijk is hij meer conservatief dan liberaal. Zijn biograaf Heemskerk zegt ronduit, dat De Kempenaer eigenlijk voorstander was van de gemengde openbare school voor allen. Bij de vrijheid van onderwijs had hij zich noode neergelegd. Dit komt nog sterker uit, als wij letten op zijn administratieve bedrijvigheid. Ik wijs daarvoor op enkele beslissingen. | |
[pagina 123]
| |
Zoo vroegen de bewoners van YzendijkeGa naar voetnoot1) en van een buurtschap onder OnstweddeGa naar voetnoot2) om de benoeming van een Roomsch-Katholieken onderwijzer aan de openbare school, op grond van het niet te weerspreken feit, dat bijna de geheele bevolking Roomsch-Katholiek was. De Kempenaer antwoordde volstrekt afwijzend. Het vergelijkend examen wees een anderen onderwijzer als den besten aan en godsdienstige factoren hadden hier geen rol te spelen. Veel interessanter was het geval te Zijdewind, gemeente Oude Niedorp.Ga naar voetnoot3) Daar was met steun van den burgemeester een R.K. onderwijzer benoemd, hoewel een andere candidaat, genaamd Tauber, bij het vergelijkend examen nummer een was gebleken. Toen de schoolopziener tegen deze benoeming bezwaar maakte, werd de beslissing van den minister ingeroepen. De Kempenaer vernietigde nu de benoeming van den Roomsch-Katholieken candidaat en benoemde alsnog Tauber. ‘Wel is de bevolking bijna geheel Roomsch, maar dit is geen reden in strijd met de bestaande verordeningen den minst kundige aan te stellen.’ Deze beslissing verwekte groote opschudding. Een zwerm verzoekschriften bereikte den minister. ‘Wij moeten Frans Tauber niet,’ schreef men kort en duidelijk. Men dreigde met relletjes. De meeste ouders hielden hun kinderen thuis. Slechts een drietal bezocht nog de school. De plaatselijke pastoor Van den Bosch wendde zich toen tot den Koning. Hij klaagde over ‘streken’ van den schoolopziener. Maar De Kempenaer hield voet bij stuk. Hij informeerde zelfs bij den minister van R.K. Eeredienst, of deze niet de overplaatsing van den pastoor kon bewerken. Maar deze weigerde volstrekt, omdat hij meende, dat de benoeming van Tauber hier fout was. Dat was ook de opvatting van den betrokken aartspriester. Deze zag strijd met den geest van het K.B. van 1842, dat achtslaan op de godsdienstige richting der bevolking voorschreef, indien de bekwaamheden der candidaten ongeveer gelijk waren. ‘De weldadige geest en strekking van dat K.B. is voorbijgezien.’ Wij komen op dit geval bij Thorbecke terug.
Teekenend voor De Kempenaer is ook zijn houding tegenover de bijzondere scholen. De stukken wijzen uit, dat er van de zijde van het Departement overal in den lande ijverig onderzoek werd gedaan naar het bestaan van onwettige scholen.Ga naar voetnoot4) Elk beroep op | |
[pagina 124]
| |
den geest der toegezegde wetgeving werd afgewezen. Zelfs deed De Kempenaer, ik wijs daar uitdrukkelijk op, een circulaire uitgaan aan Gedeputeerde Staten der provinciën, waarin hij de meening bestreed, alsof de Grondwet nu reeds vrijheid verleende tot het geven van onderwijs. De wet, waarvan de Grondwet sprak was er nog niet. Derhalve bleven de bestaande wetten, dat is dus ook de wet van 1806, van kracht.Ga naar voetnoot1) Voor ons onderzoek is hier van belang een geval te GorinchemGa naar voetnoot2). Het geheele ambtelijke apparaat werd hier in actie gezet, om een vermeende overtreding van de wet van 1806 te constateeren. Nadat gebleken was, dat de school op geheel wettige wijze was opgericht, ging men onderzoeken, of er wel een vergelijkend examen voor de benoeming als hoofd had plaats gevonden. Het stedelijk bestuur vond het dwaas, ook voor deze bijzondere school den eisch van een vergelijkend examen toepasselijk te verklaren en weigerde volstrekt dispensatie te vragen. De Kempenaer achtte deze zaak van zoo principieele beteekenis, dat hij persoonlijk een uitvoerige memorie schreef, om te betoogen, dat de wet van 1806 ook voor bijzondere scholen een vergelijkend examen voorschreef. Duidelijk blijkt hieruit, dat een plaatselijk bestuur veel soepeler was dan het departement. En Gorinchem stond hier niet alleen. Ook Amsterdam gaf blijken van vrijzinnige wetstoepassing.Ga naar voetnoot3) En de volksmeening sloot zich hierbij aan. Er kwamen in deze maanden tal van verzoekschriften binnen van onderwijzers aan bijzondere scholen, om hun scholen om te zetten in openbare. Deze vreesden, dat er zooveel bijzondere scholen zullen worden opgericht, dat zij financieel in een onhoudbaren toestand zullen komen.Ga naar voetnoot4) Slechts het departement bleef star vasthouden aan de letter en de practijk van de wet van 1806. De dusgenaamde liberale De Kempenaer zette de conservatieve practijk van Koning Willem I voort.
Maar dit alles behoorde weldra tot het verleden, toen het ministerie-Donker Curtius-De Kempenaer klagelijk te niet ging en na niet geringe moeilijkheden vervangen werd door het ministerie | |
[pagina 125]
| |
Thorbecke. De dissertatie van Albers over Baud en ThorbeckeGa naar voetnoot1) geeft interessante bijzonderheden over de kabinetsformatie. Zelfs als wij de romantiek bijv. over de ontmoeting van den ‘professor op zijn spillebeenen’ met den militairen koning Willem III ter zijde laten, blijft hier toch wel voldoende werkelijkheid over, om te kunnen concludeeren, dat hier met Thorbecke niet alleen een nieuwe minister op het departement, maar ook een nieuwe maatschappelijke klasse aan het bewind kwam. En deze nieuwe gezagsdrager zag er niet tegen op, af te wijken van de tot dusver gehuldigde historische tradities. Reeds terstond bleek dit uit zijn befaamde circulaire van 2 December 1849Ga naar voetnoot2). De zaak zelf is zeer bekend. In een circulaire aan Gedeputeerde Staten verzocht Thorbecke bij de verleening van autorisatie, voortaan in den geest der tegenwoordige Grondwet de meest mogelijke vrijheid in acht te nemen. Daardoor zou de ongelijkheid ophouden, welke nu bestond, doordat sommige autoriteiten het oprichten van scholen zeer gemakkelijk en anderen daarentegen moeilijk maakten. ‘De voorstelling eener altijd ondragelijke willekeur zou worden tegengegaan,’ voegt Thorbecke in het concept er eigenhandig aan toe. Thorbecke heeft zelf wel gevoeld, dat zich hier een zeer eigenaardige figuur voordeed. ‘Het zou mij zeer aangenaam zijn,’ schrijft hij, ‘dat de plaatselijke en provinciale besturen de door mij aangeprezen toepassing der wet volgen.’ Daaraan voorafgaande had hij reeds betoogd, dat ‘niet zonder grond zou kunnen worden beweerd (de minuut wijst uit, dat Thorbecke hier de redactie heeft verscherpt) dat de uitvoerende magt aan de plaatselijke besturen toegekend, uit den aard der zaak ondergeschikt is aan de algemeene uitvoerende magt des Konings en dat Hooger Beroep op den Koning zou kunnen worden toegestaan.’Ga naar voetnoot3) Maar hij acht dit onnoodig wegens het naderen eener wetgeving op het Lager Onderwijs. Merkwaardig, in de minuut heeft Thorbecke het woord spoedig, dat oorspronkelijk voor het woord naderen stond, doorgestreept. Hier valt uit af te leiden, dat Thorbecke van het begin af weinig vertrouwen heeft gehad in het tot stand komen van een nieuwe wet op het lager onderwijs. Waarschijnlijk heeft Thorbecke met deze circulaire beoogd, de lijn van het Koninklijk Besluit van 1842 voort te zetten. Daarbij | |
[pagina 126]
| |
had Willem II bepaald, dat ter tegemoetkoming aan de grieven der Roomsch-Katholieken, zulks als nadere uitwerking van een K.B. van 1830, van de weigering van autorisatie door het plaatselijk bestuur hooger beroep op Gedeputeerde Staten mogelijk was.Ga naar voetnoot1) Immers in dezelfde week verzond Thorbecke aan twee Roomsch-Katholieke leden der commissie van 1840, die dit K.B. van 1842 had voorbereid, een verzoek, om hun van het verslag van deze commissie afwijkende nota aan de Tweede Kamer te mogen mededeelen.Ga naar voetnoot2) Eigenaardig, een gelijk verzoek richt hij niet tot Groen van Prinsterer, die toch ook een afwijkende nota had ingediend. Mag hieruit worden afgeleid, dat Thorbecke met zijn circulaire speciaal de Roomsch-Katholieken heeft willen gerieven?
De reactie op deze circulaire was enorm. Vooreerst wijzen wij op uitingen van geadresseerden. De Gedeputeerden van Limburg deelen medeGa naar voetnoot3), dat gevallen van oprichting van bijzondere scholen in hun rayon slechts zelden voorkomen. Dit is te verstaan. De godsdienstige kleur van het openbaar onderwijs aldaar gaf weinig ergernis aan de Roomsch-Katholieke bevolking. Aan Gedeputeerden was bovendien schier geen voorbeeld bekend, dat gemeentebesturen de autorisatie tot oprichting hadden geweigerd. Daarom zullen de Gedeputeerden in voorkomende gevallen de circulaire voor zich zelf tot richtsnoer nemen, maar zij weigeren den inhoud daarvan opzettelijk ter kennisneming van de gemeentebesturen te brengen. Erg vriendelijk klonk dit antwoord al niet. Toch haalt het niet bij de hooghartige missive van Gedeputeerden van Gelderland, geteekend door den commissaris des Konings Schimmelpenninck van der OyeGa naar voetnoot4): ‘Het meer of minder wenschelijke eener meer vrijzinnige wetgeving op het lager onderwijs laten wij aan de beoordeeling der wetgevende macht over,’ schrijven deze. Zij hebben altijd de wet van 1806 en de daaruit voortvloeiende K.B. geraadpleegd en zullen in dien weg voortgaan. ‘Of wij op deze wijze wel geheel in den door Uwe Excellentie bedoelden geest handelen, moeten wij tot ons leedwezen betuigen te betwijfelen.’ | |
[pagina 127]
| |
Op de missive werd door Thorbecke met groote stijve letters geschreven: ‘Geen antwoord. T.’ Zien wij in deze correspondentie reeds de voorbode van de verwijdering, welke geleid heeft tot het ontslag van den Gelderschen magistraat?
Het N.O.G. zond bijna onmiddellijk een bezwaarschriftGa naar voetnoot1). Het noemde als hoofdgrief, dat de circulaire zou leiden tot vermeerdering van het aantal scholen met den financieelen ondergang der fungeerende onderwijzers als gevolg. Wij komen dit argument in de stukken vaak tegen. Vooral de onderwijzers aan de zoogenaamde eigen scholen, die der tweede klasse volgens de wetgeving, maken zich hierover bezorgd. Het N.O.G. gaat zelfs zoover, dat het schadeloosstelling vraagt, indien het aantal nieuw opgerichte bijzondere scholen te groot wordt. Belangrijker is het staatrechtelijk gedeelte van het adres. Hierin wordt betoogd, dat de circulaire een incidenteele uitwerking geeft aan een gedeelte van het onderwijsartikel van de grondwet. Dit zou zijn in strijd met de bedoelingen, die bij de herziening van 1848 hadden voorgezeten. Immers de vrijheid van onderwijs was toen slechts verleend op voorwaarde, dat vooraf het openbaar onderwijs zou worden gemaakt tot voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering en dat overal in het Rijk voldoend openbaar lager onderwijs zou worden gegeven. Het antwoord op deze missive ‘van een zoo achtenswaardigen kant afkomstig’ wordt persoonlijk door Thorbecke geredigeerd. ‘Of in allen deele aan Uwe inzigten zal kunnen worden voldaan, durft de Minister niet verzekeren; maar dat de Grondwet worde betracht en ten uitvoer gelegd, dit is de vaste wil van het Gouvernement. Het zal de Grondwet in werking brengen naar zijne overtuiging, zonder te gelooven, dat het mogelijk is den zin van ied⁙r, die op zijne wijze de Grondwet gelieft uit te leggen, te bevredigen.’ Interessant is ook de pennestrijd tusschen een ongenoemde en Aeneas MackayGa naar voetnoot2) over de wettigheid van de ministerieele circulaire. De ongenoemde baseert zich ook op den zgn. ruilhandel in 1848 gepleegd. De prijs is bepaald, maar nu moet eerst de waar geleverd worden. Eerst moet er overal voldoend openbaar lager | |
[pagina 128]
| |
onderwijs zijn. Eerst dan kan men aan die verwerkelijking der vrijheid gaan denken. Mackay redeneerde heel anders. Hij baseerde zich op het recht der ouders op gewetensvrijheid. De opneming der vrijheid van onderwijs in de grondwet was z.i. geen gunst, waarvoor moest worden betaald, maar een recht. De circulaire van Thorbecke deed niets anders dan de lijn der K.B. van 1830 en 1842 doortrekken. Daarom had Mackay veel woorden van lof voor het optreden van den minister. Ook de Tweede Kamer bemoeide zich met de zaak. De heer Van Dam van Isselt nam het initiatief tot een interpellatie.Ga naar voetnoot1) Hij verweet Thorbecke de inschakeling van Gedeputeerde Staten. Z.i. was dit in strijd met de wet van 1806. Het debat kreeg hierdoor een historisch-staatsrechtelijk karakter over de interpretatie van art. 12 der wet en de onderlinge verhouding van plaatselijke en provinciale organen. Wij gaan het als te technisch-gedetailleerd voorbij. Maar ook deze interpellatie bracht geen rust. Nog verschillende malen kwam het rondschrijven ter sprake.Ga naar voetnoot2) Toch had Thorbecke zijn doel bereikt. In 1852 kon hij, niet zonder zelfvoldoening, verklaren, dat onder de vigueur van zijn circulaire vijf en negentig bijzondere scholen konden worden opgericht, terwijl slechts in vijf gevallen de autorisatie niet of op dat tijdstip nog niet was verleendGa naar voetnoot3). Een dier laatstgenoemde gevallen had betrekking op GoesGa naar voetnoot4). Aanvankelijk had men hier een bekrompen uitleg gegeven aan de wet zelf. Toen dit standpunt onhoudbaar bleek, liet men de zaak traineeren, omdat de verzoekers ‘door hun groote woorden de overheid hadden onthutst.’ Wij komen hier nader op terug.
De stukken van het Departement wijzen uit dat Thorbecke in zijn administratieve bedrijvigheid geleid werd door dezelfde gedachten als bij het uitvaardigen van zijn circulaire. Terwijl De Kempenaer liet speuren naar onwettige bestaande scholen doet Thorbecke niets van dien aard. Integendeel als een schoolopziener meent, dat een school zonder de vereischte autorisatie | |
[pagina 129]
| |
is opgericht, wordt hij krachtig en afdoende terechtgewezenGa naar voetnoot1). Dit deed zich voor te Rotterdam. Hier was, aldus de schoolopziener, de oprichting gevraagd door ‘acht personen uit den min gegoeden stand.’ Zij ‘wendden de behoefte voor van een school, alwaar wel geen dogmatisch onderwijs zou worden gegeven, maar waar hun kinderen toch een andere opvoeding zouden erlangen dan die, welke binnen hun stand algemeen gegeven werd, welke niet gelijk is aan hetgeen voor het kroost van Christenen betaamt.’ De schoolopziener was van oordeel, dat Gedeputeerde Staten door hun autorisatie de motiveering der adressanten hadden overgenomen en dus de bestaande scholen als onchristelijk hadden gebrandmerkt. De Zuidhollandsche Gedeputeerden lieten dit verwijt niet op zich zitten en verzochten Thorbecke den schoolopziener tot de orde te roepen, wat deze dan ook prompt en scherp deed. Zeer fraai, ook uit historisch-staatsrechtelijk oogpunt, was het geval van de bijzondere school te ZwolleGa naar voetnoot2). Hier hadden Gedeputeerde Staten in hooger beroep een uitleg aan de wet gegeven, volgens welke alleen de kinderen van de eerste oprichters de school zouden mogen bezoeken. Persoonlijk gaf Thorbecke toen een uitvoerige historische uiteenzetting over de beteekenis der onderscheiden wetsbepalingen, die op verschillende plaatsen gelijkwaardig is aan de beste stukken van zijn Aanteekening op de Grondwet. Het Overijselsche bestuur liet zich echter niet overtuigen, waarop Thorbecke niet aarzelde, maar het onwillige college dreigde, dat hij na machtiging van den Koning en advies van den Raad van State, het besluit zou vernietigen. Toen eerst legden de recalcitrante Gedeputeerde Staten het hoofd in de schoot en Zwolle kreeg eindelijk zijn bijzondere school. Tegenover dit alles staat echter, dat Thorbecke bij het verleenen van dispensatie van den eisch van een vergelijkend examen bij de benoeming van hoofd eener school zich uitsluitend liet leiden door het onderwijsbelang. Terecht verzette hij zich dan ook tegen de bewering der Tweede Kamer, als zou hij deze dispensatie zonder uitzondering verleenenGa naar voetnoot3). De stukken geven enkele tientallen gevallen van weigering aan. | |
[pagina 130]
| |
Een vermakelijk geval had betrekking op een verzoek uit de Brabantsche gemeente TongelreGa naar voetnoot1). Hier ging het over den bezitter van een acte van den vierden rang, behaald twee en twintig jaar geieden. De verzoeker had nimmer eenig onderwijs gegeven. Als boerenknecht had hij zijn brood verdiend, in 1830 was hij uit het leger gedeserteerd, maar van de algemeene amnestie had hij gebruik gemaakt, om terug te keeren. Nu deed hij een poging op te treden als hoofd van een school, maar uit den aard der zaak vreesde hij een vergelijkend examen. Men kan het Thorbecke nu moeilijk kwalijk nemen, dat hij hier dispensatie weigerde. Zeer duidelijk komt Thorbecke's strikt onpartijdige houding uit in het geval van de Afgescheiden school te OmmenGa naar voetnoot2). Hier werd dispensatie van het vergelijkend examen gevraagd voor iemand, die in zestien jaar geen onderwijs had gegeven. Als bezitter van een acte van den tweeden rang waren zijn sollicitaties steeds mislukt. Toen was hij deurwaarder geworden, vervolgens steenbakker. Thans trachtte hij met steun der Afgescheidenen een school te openen. Thorbecke ging bij zijn beslissing niet in op de bezwaren tegen de autorisatie. Dit zou zich ook met zijn inzichten omtrent de gewenschte vrijheid van onderwijs niet verdragen. Maar wel hield hij vast aan den waarborg van geschiktheid en bekwaamheid, welke in het vergelijkend examen was gelegen. Om echter allen schijn van partijdigheid te vermijden, wilde hij het vergelijkend examen laten afnemen door een anderen schoolopziener dan die welke tegen de verleening van autorisatie had geadviseerd. Op verzoeken om subsidies voor een bijzondere school antwoordde Thorbecke steeds afwijzendGa naar voetnoot3). Zelfs beschikte hij eens declinatoir op een verzoek van een gemeentebestuur om subsidie aan een bijzondere schoolGa naar voetnoot4). Slechts één voorbeeld van een ander standpunt is aan te wijzen, nl. de subsidieering van een school uitgaande van het Nut van het Algemeen te Broek onder AkkerwoudeGa naar voetnoot5). Wel bevorderde Thorbecke subsidie voor de Godsdienstige Israelietische school te Groningen, die dit had verzocht voor herstel en vergrooting van localenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 131]
| |
Veilig kunnen wij dus concludeeren, dat Thorbecke door zijn circulaire en door zijn administratieve beslissingen inderdaad aan aan de voorstanders van het bijzonder onderwijs eenige ruimte heeft gegeven. Maar hij bleef daarmee op het terrein der wet van 1806. Aan den grondwettelijken eisch tot de indiening van een nieuwe wet op het lager onderwijs voldeed hij niet. Wij hebben geen blijk kunnen vinden, dat het departement aan de voorbereiding van een nieuwe wet heeft gewerkt. In elk geval heeft Thorbecke het onderwijs nimmer in den Raad van Ministers ter sprake gebracht. Het is overbekend, hoe Groen van Prinsterer bij alle mogelijke gelegenheden informeerde, hoever de Minister met zijn voorbereidenden arbeid was gevorderd. Men krijgt uit de antwoorden van Thorbecke steeds den indruk, dat hij zich liever niet in de lastige materie wilde stekenGa naar voetnoot1). Zelfs een transitoire wet wees hij afGa naar voetnoot2). Overigens zijn de argumenten, die hij voor zijn houding aanvoert, op zich zelf al belangrijk genoeg. Enkele daarvan zijn wij reeds tegengekomen. Het grondwetsartikel is een geheel en ontstaan tengevolge van een transactie. Eerst had men de positie van het openbaar onderwijs versterkt en eerst daarna was de vrijheid van onderwijs in de grondwet gekomen. Thorbecke achtte het nu ongeoorloofd, de vrijheid van onderwijs incidenteel te regelen, terwijl de positie van het openbaar onderwijs nog niet was vastgelegdGa naar voetnoot3). Deze redeneering is niet van kracht ontbloot. Maar Thorbecke gaat feil, als hij in aansluiting aan zijn betoog aan Groen verwijt, dat deze alleen oog heeft voor de vrijheid van het bijzonder onderwijs en de positie van het openbaar onderwijs over het hoofd ziet. Integendeel, nooit misschien heeft Groen zich meer bezig gehouden met het karakter van het openbaar onderwijs dan juist in deze en de onmiddellijk daarop volgende jaren. En dat karakter van het openbaar onderwijs was bij verschillende beslissingen van Thorbecke in het geding. Wij nemen daar- | |
[pagina 132]
| |
voor nog eens het geval te ZijdewindGa naar voetnoot1). De pastoor aldaar deed thans moeite een bijzondere school op te richten. Over en weer kwam men hier tot requesten, die klaarblijkelijk door derden waren opgesteld. Men wees op gevallen van broodroof en gewetensonderdrukking. Te dezen aanzien stemde Thorbecke's houding volkomen overeen met die van De Kempenaer. Ook hij zag de schuld alleen liggen bij den pastoor en hij verzocht dan ook aan den minister van R.K. Eeredienst Van Sonsbeeck, tot diens overplaatsing te willen medewerken. Maar deze verklaarde zich daartoe niet bevoegd en overigens in het geheel niet bereid. Want de oorzaak van de geheele opschudding lag z.i. in de benoeming van een Protestantschen onderwijzer onder een geheel Roomsch-Katholieke bevolking. Van Sonsbeeck deed toen echter een bemiddelingsvoorstel. Indien de onderwijzer zou worden verwijderd, zou hij aandrang uitoefenen, om den pastoor overgeplaatst te krijgen. Thorbecke was ten slotte bereid, op dit voorstel in te gaan. Uit verschillende Kamerredevoeringen is af te leiden, dat Thorbecke reeds in dezen tijd een algemeen Christendom als godsdienstige kleur van het openbaar onderwijs nastreefdeGa naar voetnoot2). Hij vreesde, dat elke band met een godsdienstige gezindheid de openbare school voor allen gelijkelijk bestemd zou denatureeren tot secteschool. In de literatuur over den schoolstrijd is deze opvatting reeds herhaaldelijk en zeer goed beschreven. Wij gaan ze hier voorbij. Alleen vestigen wij er de aandacht op, dat deze meening samenhing met Thorbecke's inzicht in de verhouding van Kerk en Staat.
Trachten wij thans tot een algemeen gezichtspunt te geraken. Met fierheid heeft Thorbecke zich verschillende malen geroemd als dengene, zonder wien de vrijheid van onderwijs niet in de grondwet zou zijn gekomenGa naar voetnoot3). Met beroep op deze uitspraken heeft men Thorbecke dan ook voorgesteld als een voorstander van de bijzondere, maar dat is nog niet van de confessioneele bijzondere schoolGa naar voetnoot4). Is dit voor zijn eerste ministerperiode juist? Wat is bij Thorbecke een school? Een school, hetzij openbaar of bijzonder, was voor hem een inrichting van onderwijs. ‘Hier | |
[pagina 133]
| |
is geen sprake van opvoeding, maar van onderwijs,’ zegt hij ergensGa naar voetnoot1). Dit standpunt nam hij overigens reeds lang voor 1848 inGa naar voetnoot2). Onderwijs is dus voor Thorbecke niet in de eerste plaats middel tot opvoeding. Een onderwijsregeling, gebaseerd op het ouderrecht inzake de opvoeding, kan men van Thorbecke dus niet verwachten. Mitsdien kan men Thorbecke dus niet een principieelen medestander noemen van hen, die de vrijheid van onderwijs uit het ouderrecht construeeren. Slechts op een enkele plaats erkent Thorbecke voor de ouders als zoodanig een recht op vrijheid van onderwijsGa naar voetnoot3). De onderwijsregeling is voor Thorbecke een vraagstuk van utiliteit; zij wordt beheerscht door het algemeene probleem, in hoever de staat op dit terrein een taak heeft. Uitdrukkelijk stelt Thorbecke onderwijs, wetenschap, kunst en nijverheid op een lijnGa naar voetnoot4). De eerste voorwaarde is hier vrijheid. Ondersteuning van staatswege mag alleen strekken tot opwekking van krachten, maar niet om aanwezige krachten in slaap te brengen of in slaap te houden. ‘Nu meen ik,’ aldus Thorbecke, ‘dat de particulieren eerst moeten handelen, alleen of in vereeniging met anderen; dat eerst daar, waar de bijzondere krachten, hetzij van het individu, hetzij van de vereenigingen van individu's te kortschieten, de Staat behoort te hulp te komen. Ik meen, dat men in vroeger jaren, van de zijde der bijzondere personen, en in zake van nijverheid en in zake van wetenschap, te veel gerekend heeft op het Gouvernement, en dat deze rekening een oorzaak is geweest van de beperkte ontwikkeling der bestaande krachten. De kracht der bijzondere personen of van hun vereenigingen is voor een grenzenlooze ontvouwing vatbaar; maar wanneer zij reeds vooraf, om zich te bewegen, ondersteuning van Gouvernementswege inroept; wanneer zij zich op de hulp van het Gouvernement verlaat, dan zal zij steeds binnen de engste grenzen beperkt blijven, al kwam die ondersteuning ook van den rijksten staat der wereld.’ En iets verder zegt Thorbecke: ‘Hetgeen de rijkste regeering, hetgeen de vermogendste Staat kan doen, is slechts een klein perceeltje, vergeleken met die onmetelijke kracht, welke een natie, die zich kent en ontwikkelt, kan doen gelden.’ Van dit uitgangspunt laat zich nu gemakkelijk Thorbecke's | |
[pagina 134]
| |
afkeer van een autorisatiebepaling construeeren. De autorisatie legt het primaat van het onderwijs bij den staat. Volgens Thorbecke zet men zoo de zaak precies op zijn kop. Onderwijs is eerst zaak van individuen of van hun vereenigingen. Zoo moet men zich ook de bekende uitspraak van Thorbecke verklaren: ‘Een staat waar enkel bijzondere scholen zijn, zou zich zeer wel kunnen bevinden.’Ga naar voetnoot1) Door deze constructie staat Thorbecke diametraal tegenover de onderwijspolitiek van Willem I. Hij past hier het beginsel van de zelfstandigheid van het individu toe, dat samenhangt met de opkomst van den gezeten burgerstand. Op dezelfde wijze is Thorbecke's toepassing van de dispensatiebevoegdheid met betrekking tot het vergelijkend examen voor de benoeming van een hoofd te verklaren. Een bepaalde godsdienstige opvatting interesseert hem dan niet. Hij weigert echter hardnekkig zijn dispensatie, als de onderwijstechnische bekwaamheid afwezig is. Het is echter onjuist uit deze voorkeur voor het bijzonder, d.i. het onderwijs, dat niet van de overheid uitgaat, af te leiden, dat Thorbecke voorstander was van vrijheid van onderwijs, gebaseerd op ouderrecht. Hij zegt ergensGa naar voetnoot2); ‘Ik weet, dat die vrijheid, wanneer zij zal worden ingevoerd, menige niet heilzame vruchten zal dragen. Onder die tel ik die, welke de spreker (Groen van Prinsterer) verlangt; het zijn sectescholen; ik acht die, om niet meer te zeggen, geenszins wenschelijk. Maar ik zal daarom niet het minste aan die vrijheid ontnemen bij de wet, die ik zal voorstellen. Men vrage evenwel niet van mij, dat ik, om zoodanige sectescholen te verkrijgen, de indiening van een ontwerp bespoedige, of dat ik zelf voorlopige maatregelen neme (Thorbecke doelt hier op de door gevraagde transitoire wet), teneinde, zonder een volledige algemeene inrichting van het onderwijs, aan een partij een vrijheid te doen geworden, waarvan door haar in mijn oog niet zoodanig gebruik zal worden gemaakt, als met het algemeen belang overeenstemt.’ Leest men dit citaat goed (en er zijn meer van deze strekking aan te voeren) dan ziet men ook hier een verschil met Willem I. Thor- | |
[pagina 135]
| |
becke aanvaardt de vrijheid van onderwijs en riskeert daarmee, dat sectescholen de ook door hem nagestreefde eenheid verbreken.
Thorbecke's inzichten omtrent de openbare school sluiten hier bij aan. Een godsdienstlooze school, zooals eens De Kempenaer voorstelde, begeert hij niet. Wij wezen reeds op zijn verdediging van een christendom boven geloofsverdeeldheidGa naar voetnoot1). Hij baseert zich daarvoor op de gebrekkigheid der menschelijke inzichten omtrent het goddelijke. Als gevolg daarvan aanvaardt hij de verscheidenheid der godsdienstige opvattingen. Ook is hij overtuigd van de alles doordringende kracht van den godsdienst. Dientengevolge wenscht hij geen scheiding van onderwijs en godsdienst. Hij acht die zelfs onbestaanbaar. Maar wanneer de staat onderwijs geeft, moet dit, ook wat zijn godsdienstige kleur betreft, voor allen geschikt zijn. Daarom wil hij een algemeen christendom aan het staatsonderwijs ten grondslag leggenGa naar voetnoot2). Thorbecke heeft nu, en dat is zijn fout geweest, niet willen inzien, dat een dergelijk algemeen christendom in wezen gekant moet zijn tegen elken vorm van christendom, omdat het christendom noodwendig exclusief (dat is nog niet onverdraagzaam) moet zijn. In de practijk werd daarom zijn openbare school, die z.i. voor niemand wat zijn godsdienstige richting betreft ongeschikt zou zijn, onverdraagzamer dan menige door hem als sectarisch gequalificeerde richting. Eigenaardig is weer, dat Thorbecke zelf persoonlijk geen aanhanger was van dit algemeene christendom. Uit later tijd is van hem een uitspraak bekend, waarin hij verklaart, nimmer tot de moderne richting te hebben behoord. Steeds is hij aan een godsdienst door openbaring blijven geloovenGa naar voetnoot3). Wellicht heeft Verkade gelijk, als hij Thorbecke verwant acht aan de Groninger richtingGa naar voetnoot4). Verklaart dit misschien ook de buitengewone waardeering, die er spreekt uit den geciteerden brief uit dit tijdvak aan Hofstede de Groot? Te betreuren is het echter, dat Thorbecke zich op verschillende plaatsen zoo denigreerend uitspreekt over de godsdienstige gevoelens der minder ontwikkelden. Slechts boosaardige intrigues der hoogere standen brachten z.i. het conflict met den geest van | |
[pagina 136]
| |
het openbaar onderwijs. Hier wreekt zich misschien nog de invloed van het rationalistisch milieu, waaruit hij is gesprotenGa naar voetnoot1). Maar dit alles is toch niet beslissend voor Thorbecke's opvatting over de verhouding van openbare school en kerk. De openbare school is de staatsschool; de staat is een publieke instelling. Sinds 1795 echter kent men geen publieke kerken meer. Derhalve zijn de gezindheden als zoodanig niet van publieken rechte. Nimmer kunnen deze dus rechtstreeks hun stempel zetten op de staatsschool. Wij staan hier voor het vraagstuk van de verhouding van Kerk en Staat bij Thorbecke, dat te wijd van strekking is, om hier terloops te worden behandeld. In elk geval komt Thorbecke hier tot een conclusie, die wel zeer verwant is aan de gedachte, waardoor ook de onderwijspolitiek van Willem I werd gedragen. Van verwantschap met Groen van Prinsterer is hier geen sprake. Men zou zelfs kunnen verdedigen, dat Thorbecke door zijn afwijzing van het publiek recht der godsdienstige gezindheden de atomiseering van de maatschappij in de hand heeft gewerkt en daardoor zelfs den bloei van scholen met verschillende confessie heeft bevorderd. Réville zegt ergens in een bekend artikel over ThorbeckeGa naar voetnoot2), dat het ten slotte de philosoof is geweest, die den staatsman heeft geleid. Op een andere plaats hebben wij ons daarbij aangeslotenGa naar voetnoot3). Ook zijn eerste ministerschap levert daarvan in zijn beleid inzake de wet van 1806 de bewijzen. Zijn philosophische inzichten brachten hem tot de vrijheid van het individu, organisch, dus zelfstandig gebonden in het geheel. Maar ditzelfde wijsgeerig inzicht deed hem den directen invloed van den godsdienst op het staatkundig denken ontkennen. Eensdeels heeft hij daarmee den weg geopend voor de ontplooiing van het godsdienstig leven via het onderwijs, zooals Groen van Prinsterer zich die had gewenscht, hoewel deze daarmee als regel niet het bijzonder onderwijs, maar het staatsonderwijs op het oog had. Anderdeels heeft Thorbecke de staatsschool geëmancipeerd van de godsdienstige instituten, die nog in het volk leefden. Zijn beleid tijdens zijn eerste ministerschap inzake de wet op het lager onderwijs van 1806 levert daarvan het bewijs. L.W.G. Scholten |
|