De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
1848 en de onderwijskwestieGa naar voetnoot1)De beweging van 1848 plaatste de vrijheid van onderwijs in het middelpunt der belangstelling. De aanhangers der wet van 1806, die van het Réveil en de katholieken deden hun stem er tegen of of er vóór horen. De polemiek verried gebrek aan eigen denkbeelden bij de onderwijzerswereld, wier geestelijk voedsel voornamelijk uit brochures, vooral Duitse, bestond. Zomin de deftige saaie stijl als het kwasichristelijk idealisme van de meesten en een ijdel geleerdheidsvertoon van sommigen konden dat verbergen. Hun eensgezinde afschuw voor de revolutionnaire gebeurtenissen in het begin des jaars bewees bovendien hun gemis aan politiek besef. Het ‘Rapport en Missive’ van de afgetreden minister G. Schimmelpenninck ('s-Gravenhage 1848), waarin deze zich o.a. tegen de voorgestelde vrijheid van onderwijs verklaarde, lokte een langdradig betoog van Groen van PrinstererGa naar voetnoot2) tegen de wet van 1806 uit. Het geschrift van Hofstede de Groot, hoogleraar en schoolopziener: ‘Wat hebben wij van het ontwerp van gewijzigde grondwet te wachten met betrekking tot godsdienst en onderwijs?’ (Groningen 1848), een bestrijding van de voorgestelde vrijheid van onderwijs in het raam van een politiek-conservatieve, anti-liberale gedachtengang, werd het uitgangspunt van een heftige pennestrijd. De deftigheid werd afgelegd en men ging de tegenstander ongenadig te lijf. Het voor de zaak van de overheidsbemoeiing met het onderwijs compromitterende, reactionnaire pamflet van De Groot werd aangevallen om zijn houding ten opzichte van het onderwijsartikel door de Réveilman Teding van BerkhoutGa naar voetnoot3) en bovendien om zijn plat anti-katholicisme door zijn stadgenoot, de priester SpitzenGa naar voetnoot4). Deze, die zich met de groep-Groen vereenzelvigde en sprak van: wij oudgelovigen, katholieken en afgescheidenen, beantwoordde het anti-papisme van Hofstede de Groot met de nodige persoonlijkheden, zodat men moeilijk kan zeggen, wie in het handgemeen der beide Groningse godgeleerden, de protestant of de katholiek, de overhand behield. Het gerucht, dat deze twist veroorzaakte, werd nog vergroot, | |
[pagina 106]
| |
doordat enkele anonieme schrijvers de voorman der Groninger richting bijvielen, één er van het christelijk en evangelisch beginsel, waarvan hij de handhaving op zich genomen had, in allesbehalve christelijke en evangelische termen verdedigendGa naar voetnoot1). Juichend wierp hij de roomse auteur scabreuze heiligengeschiedenissen en verhandelingen over moraal voor de voeten. Maar Spitzen gaf geen kamp en met een: ‘Verantwoording op Een Naamloozen, Open Brief ter verdediging van den Hoogleeraar en Schoolopziener P. Hofstede de Groot,’ (Zwolle 1849) had hij het laatste woord. Deze scheldpolemiek, die bij de protestanten een gekwetst meerderheidsbesef verried en bij hun tegenstanders wreveligheid, door een zich achteruitgezet voelen veroorzaakt, was een symptoon van de verbittering, die tussen de in 't nauw gebrachte conservatieven en de katholieken, hun meest gehate vijanden, bestond. De aanhangers van het onderwijsstelsel lieten zien, hoe dun de laag van algemeen-christelijke beginselen was, die hun anti-papisme bedekte. De Groningse hoogleraar en schoolopziener Van Swinderen bestreed het grondwetsartikel op zakelijker en waardiger wijze. Een zijner brochures: ‘Een dubbel contrast tussen Nederland en de andere volkeren van Europa in deze dagen, (Groningen 1848) bevatte naast de typisch Nederlandse, zelfvoldane verzekering, dat de rust hier te lande in 1848 voor een goed deel aan het schoolstelsel was toe te schrijven, de juiste waarneming, dat, terwijl in andere landen een toenemende concentratie van het onderwijs te bespeuren viel, Nederland de tegenovergestelde, reactionnaire, kant opging. Ook Van der Brugghen, de latere minister, liet zich niet onbetuigd en hield een pleidooi voor de vrijheid van onderwijs. Talrijke anderen, minder of in 't geheel niet bekend, spraken zich vóór of tegen art. 191 van het regeringsontwerp uit. Nassau's bijdrageGa naar voetnoot2) hoewel ze niet rechtstreeks betrekking had op de grondwet, en maar twee bladzijden telde, was uit literair oogpunt verreweg de waardevolste. De titel van zijn beschouwing. ‘De rust der burgermaatschappij ligt in 't positief godsdienstig onderwijs op de scholen,’ was de ironische herhaling van hetgeen een orthodox Roermonds predikant beweerd had. Met onovertroffen geestig- | |
[pagina 107]
| |
heid stelde hij de roomse landen en Pruisen met hun leerstellig onderwijs, waarheen de revolutie overgeslagen was, tegenover het rustig gebleven Nederland met zijn algemeen christelijk onderwijs, hetwelk, naar hij met onnavolgbare humor opmerkte, zulke positieve christenen als Groen van Prinsterer en de te Amsterdam geboren generaal der Jezuïeten Roothaan had voortgebracht. Deze brochurestrijd was uit de aard der zaak tot een kleine kring beperkt. Een veel talrijker bevolkingsgroep omvatte de adresbeweging, die alom in het land ontstond, nadat de regering de bevolking opgewekt had, haar mening over de grondwetsherziening mede te delenGa naar voetnoot1).
Het land was door de gebeurtenissen in Februari en Maart 1848 uit zijn diepe politieke slaap gewekt. De uitnodiging des konings aan de bevolking haar gedachten over de aanstaande grondwetsherziening te kennen te geven, was dan ook niet tot dovemansoren gericht. Alom maakte men zich op aan de roepstem van Willem II gehoor te geven. Niet in Limburg, waar slechts enkele adressen opgesteld werden. Nadat dit gewest een achttal jaren onder Belgisch bewind geleefd had, was het door de tractaten van 1839 zeer tegen zijn zin weer onder de Nederlandse administratie geplaatst. Om daarvan bevrijd te worden, zocht een sterke groep slaking van de band met Nederland en aansluiting bij Duitsland, waartoe het als lid van de Duitse Bond reeds min of meer behoorde. Ook de geestelijkheid toonde haar anti-Nederlandse gezindheid door zich, in tegenstelling tot die in het overige deel des lands, verre van enige bemoeiing met de Nederlandse politiek te houden. Hoewel de afwezigheid van elke controle op de samenstelling en de ondertekening der verzoekschriften nopen tot het inachtnemen van een zekere reserve, zijn zij toch zo talrijk en komen | |
[pagina 108]
| |
zij voort uit zovele landstreken en zo grote verscheidenheid van kringen, dat zij toch wel een betrouwbare indruk van de toen heersende stemming geven. Het antwoord nu, dat de tienduizenden in honderden adressen op 's konings vraag naar hun denkwijze gaven, kan, voor hen die hoopten dat de publieke opinie tegen de grondwetshetziening gekant was, bezwaarlijk een aangename verrassing geweest zijn. Had men tot in de eerste maanden van 1848 kunnen geloven, dat het Nederlandse volk de autocratische monarchie als een vanzelfsprekend stelsel aanvaardde, in de voorzomer van 1848 bleek, dat dit toch niet het geval was. Een diepgaande ontevredenheid van politieke en economische aard bleek de drijfkracht van de adresbeweging te zijn. Een krachtige oppositie eiste vereenvoudiging van het bestuur en bezuiniging: vermindering van het inkomen der koninklijke familie en van hoge tractementen en pensioenen, welke alleen door de bevoorrechten genoten werden, afschaffing van de eerste kamer en de raad van state en inkrimping van de veel te uitgebreide rechterlijke macht, die een aantal lieden van voorname afkomst een ruim bezoldigd ambt, half sinecure, opleverde. In het bijzonder keerde men zich tegen de hatelijkste vorm van het slechte belastingstelsel der oligarchie, de accijnzen op het geslacht, het gemaal en de brandstoffen, dus op de eerste levensbehoeften. Sterk was men er zich van bewust, dat vooral de beide laatste een zware druk op de niet-gegoede klassen legden. Het grootste deel der natie, heette het in een Amsterdams adres, weet nauwelijks, wat een grondwet is, maar goedkope levensmiddelen beschouwt het als een levenskwestie. De gezeten burgerij zag in deze accijnzen bovendien een belemmering voor de ontplooiing harer welvaart. Men krijgt de indruk, dat de arbeidende klasse nagenoeg geen deel aan de politieke beweging nam. Van een specifiek arbeidersstandpunt bemerkt men niets, behalve dan in het document humain, uit Gelderland afkomstig. Daarin beklaagden zich elf arbeiders ener steenfabriek, ook namens 28 huisvaders, die niet schrijven konden - o veelgeprezen wet van 1806! - over gebrek aan werk. Zij drongen aan op spoedige afschaffing der belastingen op de eerste levensbehoeften. De adressanten waren ingezetenen, die allen meer of minder notabiliteit in hun woonplaats genoten. Een aanwijzing daarvoor vindt men in het gering aantal protesten tegen de hoge census, terwijl de vraag naar een uitgebreider kiesrecht slechts een enkele maal gedaan werd, zo in Gasselte, Gieten en Odoorn. Het kon wel niet anders, of in het clericale Nederland werd de | |
[pagina 109]
| |
politieke strijd voor een belangrijk gedeelte in kerkelijke vormen gevoerd. Naast de liberale burgerklasse stonden de rooms-katholieken tegenover de bevoorrechte regerende groep, terwijl de Nederlands hervormde kerk aan de spits der reactie marcheerde. Een andere duidelijk afgetekende groep, de onderwijzers, was, door angstvallig enige uitspraak over de grote politieke vragen te vermijden en uitsluitend te protesteren tegen de door de behoudenden niet gewenste vrijheid van onderwijs, in het kielzog der reactie terecht gekomen. De gereformeerden deden, behoudens zeldzame uitzonderingen, niet mee. Waar zij wel deelnamen, vroegen zij evenals de katholieken en de kleine kring christelijke vriendenGa naar voetnoot1) vrijheid van onderwijs. De afgescheidenen hadden Groen van Prinsterer, die hen tot politiek leven zou wekken, nog niet gevonden. Deze politicus zelf stond, ondanks de aandacht, die hij op zich had weten te vestigen, nog alleen. Hoogstens was er één enkel adres en wel uit Utrecht, dat men anti-revolutionnair zou kunnen noemen. De katholieken waren als meest verdrukte groep als van zelf in de liberale hoek gedrongen. Bij de fouten van het staatkundig stelsel, die op allen drukten, voegde zich de achterstelling van hun godsdienst, die als welkom middel tot maatschappelijke onderdrukk ng gebezigd werd. Zij werden zoveel mogelijk van de benoeming tot ambten uitgesloten. De positie, die men aan enkele hooggeplaatste conservatieven onder hen voorzichtigheidshalve gegeven had, kon dit niet verbloemen. De roomse provincies waren dan ook de meest opstandige. Terwijl in het overige deel van Nederland met uitzondering van Amsterdam geen onrust van enig belang voorkwam, had de ontevredenheid in Limburg tot een krachtige beweging voor aansluiting bij Duitsland gevoerd en in Noord-Brabant tot beroeringen van sociale aard geleid. Dit laatste gewest bewees daarmede, dat de jacobijnse geest van vijftig jaar vroeger nog niet verdwenen was. Voor zover de katholieke leken zelfstandig adresseerden, waren hun eisen buiten de kenmerkend katholieke: vrijheid van vereniging, afschaffing van het recht van placet, vrijheid van onderwijs, radicaal. Maar waar de geestelijkheid de beweging controleerde, en dit was voor het grootste gedeelte het geval, waren zij van zuiver godsdienstige aard. Zelfs in de massale adresbeweging in Noord-Brabant, die ongetwijfeld onder leiding van het kerkelijk gezag plaats vond, was geen spoor te ontdekken van hetgeen dit gewest in beroering bracht. De opzet, elke niet-kerkelijke strek- | |
[pagina 110]
| |
king aan deze politieke actie te ontnemen, demonstreerde de geestelijkheid in de adressen, die zij zelf, afgescheiden van de leken, uit alle delen des lands, behalve uit Noord-Brabant (en Limburg) bij de kamer inzond. Zo werd aan de katholieke volksbeweging door de bemoeiing van het geestelijk gezag haar democratisch maatschappelijk karakter grotendeels ontnomen. De Nederlands hervormde kerk, wier voormannen in het politieke leven conservatief waren, was de grondwetsherziening onverholen vijandig gezind. In een vertoog van de algemene synodale commissie aan de koning keurde zij de vrijheid van onderwijs af en drukte zich zelf een reactionnair stempel op, door zich uit te spreken voor het behoud van het verouderde collatierechtGa naar voetnoot1) en tegen het recht van vereniging en vergadering en niet in de laatste plaats door te zwijgen over de alom zo diep gevoelde misbruiken. Een groot aantal kerkeraden uit alle oorden des lands verklaarden met dit synodale standpunt in te stemmen. Evenwel maakten enkele andere, benevens verschillende predikanten zich daarvan los, en uitten zich in een meer liberale geest. De provincies Groningen en Drente, hoewel nagenoeg zuiver protestants, leverden een gering aantal adhesiebetuigingen voor de synode op; daarentegen bleken de provincie en de stad Utrecht het centrum der kerkelijk politieke actie te vormen. Haast geen kerkeraad of classis daar, die zich niet eens met het algemeen kerkbestuur verklaarde. Indien men daaraan nog een aantal adressen toevoegt, voor een deel door de adel getekend, waarvan zelfs enkele de hoge census nog te laag vonden en die zonder uitzondering anti-papistisch getint waren, heeft men een denkbeeld van de hevigheid der reactie in het midden des lands. Een tegenwicht boden de provincie en vooral de stad Groningen, die een brandpunt van oppositie tegen de autocratische regering vormden. Gevaarlijk was in die dagen de oppositie van het openbaar onderwijs door zijn verbondenheid met het half bezweken staatkundig stelsel door de verknochtheid van zijn voormannen aan de heersende orde van zaken en bovenal door de steun van het reactionnaire, anti-roomse lichaam bij uitstek, de Nederlands Hervormde kerk. ‘De schoonste parel aan Uwer Majesteits kroon,’ zo noemde de algemene synodale commissie het bestaande schoolwezen, werd in één adem met het feodale collatierecht en de bestendiging van de ondergeschiktheid der katholieken verdedigd. De afwezigheid van politiek bewustzijn, die de onderwijzers er toe bracht, zich van elke uitspraak over de brandende kwesties, welke | |
[pagina 111]
| |
het onderwijs niet betroffen, te onthouden, daarmede als het ware hun politieke onmondigheid en de rechtvaardiging van hun uitsluiting van het stemrecht erkennend, droeg er eveneens toe bij, het openbaar onderwijs in gevaar te brengen. Dit maakte de vijanden van het publiek onderwijs, de katholieke in de eerste plaats, de strijd gemakkelijk. Toch durfden deze de volledige vrijheid van onderwijs, zoals die in België na de opstand ingevoerd was, niet vragen; daarvoor had de wet van 1806 hier te lande te diep wortel geschoten. Hoogstens wees men uit de verte op dit onbereikbare doel. Verschillende adressen, kennelijk door liberalen opgesteld, spraken zich uit vóór de vrijheid van onderwijs. Een, uit Groningen afkomstig, combineerde deze uitspraak met het voorstel tot oprichting van een Landbouwhogeschool en een industrieschool voor alle takken van nijverheid. Maar het was er verre van, dat alle liberalen op het voetspoor van Thorbecke overtuigde aanhangers der onderwijsvrijheid waren. Indien zij al verklaarden er mee in te stemmen, verlangden zij waarborgen voor de bekwaamheid der onderwijzers en voor de handhaving der openbare school. Hoe wantrouwend een groot deel van hen tegenover het bijzonder onderwijs stond, heeft trouwens de behandeling van de wet op het lager onderwijs in 1857 wel bewezen. In het liberale Groningen werden zelfs een vrij groot aantal verzoekschriften opgesteld tegen de vrijheid van onderwijs, die hoogst waarschijnlijk niet van conservatieven afkomstig waren. Leerzaam voor de kennis van de overtuiging der welgestelde middenklasse is een petitie van Swaagman en 144 ingezetenen uit de gegoede middenstand te Groningen. Naast het vroeger vermelde programma, dat gericht was tegen de regerende klasse en de deze kring tekenende vraag naar betere middelen ter beteugeling van het recht van vereniging bevatte, kwam er een veroordeling van de vrijheid van onderwijs in voor. Zelfs viel in Groningen een bijzondere werkzaamheid tegen het voorgestelde onderwijsartikel op te merken. De rector en de senaat der universiteit, benevens de provinciale commissie van onderwijsGa naar voetnoot1) verklaarden zich tegen het onderwijsartikel. Het is wel waarschijnlijk, dat de hooglerarenschoolopzieners Van Swinderen en Hofstede de Groot een belangrijk aandeel in het optreden der beide genoemde lichamen hadden. Overal in het land protesteerden de onderwijzers onder leiding | |
[pagina 112]
| |
van het N.O.G. De hoofdvereniging petitionneerde aan de koning, de voorzitter van de ministerraad en de tweede kamer, en zond aan de leden van de eerste en de tweede kamer toe: ‘Eenige denkbeelden over het door de Regering voorgestelde 191ste artikel der grondwet betrekkelijk het onderwijs, ter nadere ontwikkeling en verduidelijking van de petitie aan de Tweede Kamer gezonden.’ Het N.O.G. verlangde handhaving der voor de regering bestaande verplichting zorg voor het openbaar onderwijs en de opvoeding der armenkinderen te dragen. De eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, die het met een christelijk onderwijs onverenigbaar achtte, wilde het opgevat zien als de eerbiediging van de godsdienstige leerstellingen der kerkgenootschappen, voor zover die verschillend werden begrepen. De vrijheid van onderwijs mocht slechts onder waarborgen verleend worden. Het wilde vervolgens, evenals vele conservatieven, bewijzen van geschiktheid van de onderwijzers (vergelijkende examens). Ten slotte vroeg het ook de onderwijzers, die door het nieuwe artikel brodeloos zouden worden, in het genot van wachtgeld te stellen. De rooms-katholieke onderwijzers petitionneerden niet afzonderlijk, zo min in Noord-Brabant als elders, waarschijnlijk dank zij de invloed der geestelijkheid. Hoe groot deze wel moet geweest zijn, toont het Overijselse geval, waarbij drie roomse onderwijzers verklaarden het niet eens te zijn met de verzoekschriften van het N.O.G. en de districtvergadering, waarvan zij lid waren, tegen de vrijheid van onderwijs gericht. De afdelingen Tiel en Zalt-Bommel van het N.O.G. vertolkten het protestantse gevoelen der openbare onderwijzers. Een wet, die ieders godsdienstige begrippen eerbiedigde, was volgens deze afdeling niet mogelijk, d.w.z. men wilde een onderwijs met protestantse inslag. Op hun anti-rooms gevoelen wees ook de eis tot wering van vreemdelingen bij het onderwijs, waarbij men aan buitenlandse jezuïeten dacht. Verder was naar hun overtuiging, behalve bekwaamheid ook zedelijkheid en practische geschiktheid, over welke laatste hoedanigheid in die tijd door de verdedigers van de wet veel gesproken werd, in de onderwijzer nodig. Zij vergaten natuurlijk niet een waarborg voor hun bestaan in de beperking van het aantal onderwijzers te vragen. Enige verzoekschriften van afzonderlijke onderwijzers verdienen nog de aandacht. De RaadtGa naar voetnoot1) was de conservatieve verdediger van het godsdien- | |
[pagina 113]
| |
stig zedelijk karakter der van kracht zijnde wetgeving. Hij wees de beschuldiging van monopolie van de hand en klaagde er, terecht, over, dat de voorgestelde bepalingen in de grondwet het openbaar onderwijs niet beveiligden, maar tot zijn verzwakking konden leiden. De godsdienst werd zijns inziens uit de school gebannen en zonder christendom liever geen scholen. Daarom stelde hij voor: in alle gemeenten wordt van overheidswege een christelijk onderwijs gegeven. Sommige onderwijzers kwamen individueel met voorstellen, die de opmerkzaamheid verdienen. Zo vroeg een zekere Weygardus te Vianen een gouvernementsschool in elke gemeente door de staat bekostigd met een door de staat bezoldigde onderwijzer. Twintig onderwijzers uit Drente verlangden kosteloos onderwijs in staatsscholen met vast bezoldigde onderwijzers. Belangrijk was het uitgewerkte systeem van de Drense schoolopziener Mr P. van der Veen, dat voortvloeide uit zijn maatschappelijke opvattingen. Het lager onderwijs beschouwde hij als de grondslag van alle vooruitgang en daarom als een eerste voorwerp der zorg van het staatsbestuur. In elke plaats van meer dan 1000 zielen moest de staat een school onderhouden voor kinderen van 4-18 jaar, met leerplicht voor die ín de leeftijd van 5-12 jaar; het onderwijs behoorde kosteloos te zijn. De kerk diende met gestrengheid uit de staatsschool geweerd te worden. Vrijheid van onderwijs kon worden toegestaan, maar alleen voor meerderjarige onderwijzers, die minstens in het bezit van de derde rang waren.
De petitiebeweging geeft een waardevolle aanwijzing voor de stand van de onderwijskwestie in 1848. Zij leidt tot de slotsom, dat alleen de katholieken een aaneengesloten groep van verdedigers der vrijheid van onderwijs vormden, terwijl de liberalen op dit punt verdeeld waren en hoogstens een beperkte vrijheid tot het stichten van scholen wilden. De orthodox-protestantse publieke mening stond zo ver van dit beginsel af, dat Groen van Prinsterer het geraden achtte, bij zijn verdere agitatie de bijzondere school op de achtergrond en de openbare gezindheidsschool, waardoor men het protestantse karakter der openbare school zoveel mogelijk hoopte te behouden, op het voorste plan te schuiven. Dit alles wettigt de veronderstelling, dat, indien zonder Thorbecke, zoals deze geloofdeGa naar voetnoot1), het beginsel van de onderwijsvrij- | |
[pagina 114]
| |
heid misschien niet in de grondwet zou zijn opgenomen, dit zonder de beslissende steun van machtige zijde in geen geval zou zijn geschied. De commissie door de koning met voorbijgaan van het ministerie benoemd om een nieuwe grondwet te ontwerpen, stelde een art. 183 van de volgende inhoud voor: ‘De inrigting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers en het toezigt der overheid, beide door de wet te regelen. De koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen aan de Statengeneraal jaarlijks een uitvoerig verslag geven.’ Als publiek onderwijs werd beschouwd ‘hetwelk van overheidswege wordt gegeven,’ Thorbecke's opvatting, maar die in 1848Ga naar voetnoot1) volstrekt niet algemeen gedeeld werd. Immers, Hofstede de Groot maakte in zijn: ‘Wat hebben wij van het ontwerp van gewijzigde grondwet te verwachten met betrekking tot godsdienst en onderwijs?’ (Groningen 1848) nog de oude onderscheiding: openbaar = school- en bijzonder = huisonderwijs; naast de nieuwere: openbare = publiekrechtelijke en bijzondere = particuliere scholen. Het ontwerp ging daarna naar de ministerraad. Weldra, 11 Mei 1848, traden Schimmelpenninck en Nepveu af. Zij waren het o.a. niet eens met de beloofde vrijheid van onderwijs en meenden, dat de onderwijzers, behalve bewijzen van bekwaamheid, ook bewijzen van zedelijkheid en geschiktheid moesten bezitten. De regering wijzigde, volgens LangedijkGa naar voetnoot2), op voorstel van de raad van state de tweede alinea aldus: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijk- | |
[pagina 115]
| |
heid des onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen.’ Thorbecke schreef deze, door niets gerechtvaardigde beperking toe aan de wens, de klein-seminariën aan de wet te onttrekken, hetgeen zou wijzen op grote katholieke invloed in de raad van state, die ambtshalve door de koning voorgezeten werd. Toen bij koninklijke boodschap van 20-6-1848 het ontwerp der nieuwe grondwet bij de tweede kamer ingediend werd, luidde art. 191 (dit was het nummer, dat het artikel in het regeringsontwerp gekregen had) ondergebracht bij hoofdstuk X, Van het Onderwijs en het Armbestuur: ‘De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal gevenGa naar voetnoot1).’ In de memorie van toelichting koos de regering beslist partij tegen de schoolwet van 1806 en schaarde zich aan de zijde van de aanhangers der vrijheid van onderwijs. Zij gebruikte daarbij de argumenten dezer laatsten. De monopolistische strekking der wet, die tot routine moest leiden, werd gegispt en het oude denkbeeld uitgesproken, dat de vooruitgang van het onderwijs wrijving en concurrentie eiste. De tweede kamer bleek onwillig het artikel in de vorm, die de regering het gegeven had, te aanvaarden. Als tegenwicht van de vrijheid van onderwijs verlangde zij handhaving van het gebod aan de regering, het openbaar onderwijs als een voorwerp van haar aanhoudende zorg te beschouwen, zodat het nergens zou ontbreken en dat in iedere gemeente, zonder onderscheid, van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs werd gegeven, opdat aldus de nadelige invloed van de gebreken, die de nieuw op te richten bijzondere scholen zouden aankleven, getemperd werden. De regering gaf gedeeltelijk toe en voegde als eerste alinea toe: Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. Zij wilde er evenwel niets van weten, een voorschrift in de grondwet op te nemen, waarbij gelast werd, een | |
[pagina 116]
| |
openbare school in elke gemeente te onderhouden. De kamer wilde van geen wijken weten ten opzichte van de waarborgen voor het openbaar onderwijs. De vrijheid van onderwijs boezemde haar de grootste tegenzin in, werkelijk niet alleen uit zuivere liefde voor het onderwijs, maar ook om financiële redenen. Om de nadelige gevolgen van de vrijheid te verzachten toch zou het nodig kunnen zijn aan het openbaar onderwijs grotere uitbreiding te geven. Daarom moest zij er bij blijven, ‘dat zij, niet dan schoorvoetend tot de erkentenis van het beginsel der vrijheid van onderwijs kunnende toetreden, die toetreding ondergeschikt moest maken aan het verlangen van waarborgen, dat daardoor het voortdurend bestaan van een goed lager schoolwezen niet in de waagschaal zou worden gesteld.’ Het opnieuw opleggen van de oude plicht aan de regering, het openbaar onderwijs tot een voorwerp van haar aanhoudende zorg te maken, kon in de nieuwe omstandigheden niet meer voldoende geacht worden. Men moest in de grondwet het beginsel opnemen, dat ‘overal in het Rijk van overheidswege voldoende openbaar onderwijs zal worden gegeven... zonder dat men daarom de vestiging van eene afzonderlijke openbare lagere school ook in de allerkleinste gemeente vorderde.’ Ook aan dit meer beperkte verlangen gaf de regering nu gehoor. Tussen het laatste en voorlaatste lid werd ingelast: Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar onderwijs gegevenGa naar voetnoot1). Het kabinet had minder moeite de uitdrukking: ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ te doen aanvaarden. Na zijn verklaring, dat daarmede niets anders bedoeld was dan het weren van ‘theologische twist’ toonde men zich gerust gesteld. De door velen verlangde eis van geschiktheid, naast die van bekwaamheid en zedelijkheid te stellen, wees het van de hand. Bij de aanvang der algemene beraadslagingen over art. 191, op 16 Augustus 1848 begonnen, luidde het artikel, dat niet meer gewijzigd zou worden, aldus,: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager | |
[pagina 117]
| |
onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.’ Dat openbaar ‘van overheidswege’ betekende, bleek slechts en dan nog op onduidelijke wijze uit alinea 2. Op 24 Augustus nam de tweede kamer met 52-4 stemmen en de eerste kamer op 8 September met 23-3 stemmen hoofdstuk X aan. Voor de tweede maal moest de aangenomen grondwet behandeld worden door de tweede kamer in dubbelen getale, die het onderwijsartikel op 7 October met 108-5 stemmen aannam en door de eerste kamer, die zich op 11 October ten tweeden male met het voorgestelde vereenigde met 22-4 stemmen waarna de koning de grondwet (op 11 October) tekende; deze werd op 14 October uitgevaardigd. Het onderwijsartikel had nummer 194 gekregen. De vraag, waaraan de vrijheid van onderwijs zijn overwinning te danken had, kan bij de nevel, die de gebeurtenissen van 1848 omgeeft, alleen met een hypothese beantwoord worden. Zeker was de onderwijsvrijheid niet het gevolg van een algemene overtuiging der gegoede burgerij, die in 1848 de hoofdrol speelde, stellig wel voor een groot deel van de gestegen invloed der katholieken zonder wie de liberalen nauwelijks in staat geweest zouden zijn de politieke hervormingen door te zetten. Daarbij kwam nog, dat hoge bestuurskringen, in het bijzonder de raad van state, metterdaad steeds de vrijheid van onderwijs bevorderd hadden, al was dan ook de uitbreiding van het confessioneel onderwijs nooit hun doel geweest. Te gemakkelijker kon door hen aan de aandrang tot onderwijsvrijheid toegegeven worden, omdat dit schijnbaar liberale beginsel een reactionnaire uitwerking had.
De politieke opwekking, die van 1848 dagtekende, duurde ook nog geruime tijd na dat jaar voort. De levendige belangstelling in het onderwijs werd onderhouden door het vooruitzicht, dat ingevolge het vijfde additionele artikel der grondwet reeds in de zitting, volgende op de herziening der grondwet of uiterlijk in de daaropvolgende, aan art. 194 uitvoering moest gegeven worden. Deze belangstelling uitte zich in het geven van richtlijnen, ja zelfs van volledige wetsontwerpen. Geen van alle muntten zij evenwel uit door een scherpe omschrijving van de bedoelingen | |
[pagina 118]
| |
der auteurs. Deze waren natuurlijk voornamelijk schoolmannen als de onderwijzers Mioulet, Hissink, de rector van het Arnhemse gymnasium Elink Sterk en de schoolopzieners Loke en Van Swinderen. Maar ook een vice-president van een gerechtshof, Van Heusden te s'Hertogenbosch, leverde zijn bijdrage. Een sterkere concentratie van het onderwijs in handen van de staat, leerplicht, kosteloos openbaar lager onderwijs, verdeling der openbare scholen, en in overeenstemming daarmede, van de onderwijzers, in klassen, opdat ook de gegoeden van de overheidsscholen gebruik zouden kunnen maken, de vereniging van het gymnasiaal met het middelbaar onderwijs, de verbetering van de positie der onderwijzers, een zekere medezeggenschap van deze in het beheer van het onderwijs - hierbij moet het ontwerp van Van Heusden in de eerste plaats genoemd worden - waren de denkbeelden, die men in allerlei combinatie bij de verschillende schrijvers verenigd zag. De uitvoering van art. 194 der grondwet ging niet vlot. In 1857 zou pas een wet op het lager onderwijs tot stand komen, die op het middelbaar in 1863, terwijl een regeling van het hoger onderwijs tot 1876 op zich zou laten wachten.
A.M. van der Giezen |
|