De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
3 November
| |
[pagina 91]
| |
Grondwet te ontwerpen en zulks met overweging van de wenschen van de Tweede Kamer. Colenbrander heeft er op gewezen, dat de heer van Rappard - op 17 Maart nog een der in functie zijnde ministers - den Koning heeft aangeraden den tekst in dezen zin te wijzigen, dat der Commissie alleen zou worden opgedragen het voordragen van een ontwerp in overeenstemming met de door de Tweede Kamer uitgesproken wenschen. De Koning zou aan dit advies onverwijld gevolg hebben gegeven en zelf den tekst hebben veranderd. Toch is de oorspronkelijke tekst gepubliceerdGa naar voetnoot1). Hierdoor kreeg de Commissie vrij baan om alle haar dienstig voorkomende wijzigingen in haar ontwerp op te nemen. Dit was hierom van groote beteekenis, omdat de KoningGa naar voetnoot2) tot leden der Commissie personen had benoemd, die voorzover zij lid van de Kamer waren tot de kleine minderheid van ultra-liberalen gerekend werden. Het waren Mr D. Donker Curtius, Mr J.M. de Kempenaer, Mr L.G. Luzac, Mr L.D. Storm en Mr J.R. Thorbecke. Schimmelpenninck in zijn NotandaGa naar voetnoot3) is diep verontwaardigd, dat de Koning alles plaatst ‘in de handen van een hoop deels ultra-liberalen, deels radicalen’. En daarmede drukt hij zich dan nog matig uit, want eerst had hij er nog aan toegevoegd, doelend op Thorbecke, ‘waaronder een Jacobijn van den echtsten stempel’. Maar deze woorden heeft hij later doorgehaald. Thorbecke wordt als voorzitter der Commissie aangewezen, terwijl Donker Curtius en Luzac, - de laatste door den Koning eens een oud wijf genoemdGa naar voetnoot4) - portefeuilles aanvaarden in het Kabinet-Schimmelpenninck, dat op 25 Maart d.a.v. optreedt en waar Thorbecke buiten blijft. De grondwetscommissie gaat dus met een vrij mandaat aan het werk. Thorbecke vertrekt, nadat de Commissie op 26 en 27 Maart nog in den Haag vergaderd heeft, naar Leiden en maakt het ontwerp der Grondwetsherziening en het verslag der Commissie gereed, zoodat beide stukken op 8 April door de Commissie ten huize van Donker Curtius kunnen worden besproken. Reeds in den avond van 10 April teekent de Commissie het rapport, dat | |
[pagina 92]
| |
den volgenden dag door Thorbecke, in een treffende rede, namens de Commissie, aan Willem II wordt aangebodenGa naar voetnoot1). Nu bleek hoezeer Schimmelpenninck in ongelegenheid verkeerde. Hij had zelf geen ontwerp-Grondwetsherziening gereed. Hij had volstaan met zijn collega's Donker Curtius en Luzac op het hart te binden, dat zij zich, als Commissieleden, vrij moesten houden om in den Ministerraad een zelfstandige houding aan te nemen, maar daar had hij het bij gelaten. Zulks zou zich spoedig wreken. De Koning had in zijn hart voor een vergaande wijziging van de Grondwet gekozen. Toen Thorbecke hem het rapport op 11 April aanbood, zei de Koning, dat ‘hij zeer tevreden was’ en stemde gewillig in met Thorbecke's verzoek om het rapport onmiddellijk te doen drukken, opdat de natie over den inhoud kon oordeelenGa naar voetnoot2). Schimmelpenninck bleef hier aanvankelijk van onkundig. In zijn Notanda zegt hij, dat hij eerst toen het te laat was om iets te beletten, had vernomen, dat het rapport op 's lands kosten zou worden gedrukt. Op 13 April krijgt hij het ‘voor weinige oogenblikken van den Koning in handen’ en vindt er dadelijk vele gebreken in.Ga naar voetnoot3) Een meerderheid in den Ministerraad (4 tegen 2) is aanvankelijk tegen de voorstellen der Commissie-Thorbecke. Alleen Donker Curtius en Luzac nemen het voor den arbeid van Thorbecke, en in zekeren zin ook voor hun eigen arbeid, op. Het ziet er aanvankelijk somber uit voor het hervormingswerk. Maar als plotseling de Katholieke Minister van Lightenveld verklaart, dat zijn geloofsgenooten de herziening niet langer zullen tegenstaan omdat deze alles geeft wat zij verlangenGa naar voetnoot4), is de zaak voor Thorbecke en zijn vooruitstrevende vrienden gewonnen. Want ook de Minister van Marine Rijk verklaart zich nu voorstander der voorstellen en Schimmelpenninck blijft dus, met Nepveu, den Minister van Financiën, in den ministerraad in de minderheid. Zij vragen beiden ontslag uit hun functie, hetgeen hun op 17 Mei wordt verleend. Donker Curtius wordt premier en het nieuwe Ministerie - waarin Thorbecke wederom geen zitting heeft - dient op 19 Juni de - lichtelijk gewijzigde - voorstellen der Commissie als Regeeringsontwerp bij de Tweede Kamer in. Als de afdeelingen der Kamer teekenen van oppositie ver- | |
[pagina 93]
| |
toonen - de gematigde liberalen zijn er in de meerderheid - doet Donker Curtius een forschen zet op het politieke schaakbord. Hij vraagt ontslag en beklaagt zich in zijn brief van 31 Juli 1848 aan den Koning over hen ‘die het oude willen behouden en hun stelsel van behoud thans in een stelsel van tegenstand hebben doen overgaan.’ - - In zijn antwoord van 4 Augustus verklaart de Koning, dat hij meent van de vaderlandsliefde (van zijn) beminde onderdanen te mogen verwachten, dat (zijn) pogingen ter hervorming van de Staatsinstellingen algemeene ondersteuning zullen vinden. Donker Curtius blijft en behoudens enkele wijzigingen gaan de beide Kamers met de Grondwetsherziening accoord.Ga naar voetnoot1)
Wij zijn thans genaderd tot de vraag, in hoeverre de op 3 November 1848 afgekondigde wijziging der Grondwet als het werk van Thorbecke kan worden beschouwd en in hoeverre de opstandige bewegingen in Parijs en elders op Thorbecke in den tijd van 17 Maart tot 10 April van invloed zijn geweest.Ga naar voetnoot2) Deze vraag is betrekkelijk gemakkelijk te beantwoorden aan de hand van Thorbecke's publicaties. Van 1839 af heeft de Leidsche hoogleeraar zijn inzichten over een hervorming van ons staatsbestel bij herhaling in geschriften neergelegd en nadat het voorstel der commissie, waarvan hij voorzitter was geweest, aan den Koning was aangeboden, heeft hij in zijn Bijdrage tot de herziening van de Grondwet de punten besproken, waarin het regeeringsontwerp van zijn inzichten afweek. Prof. de Vries heeft in zijn reeds genoemd artikel de meening verdedigd, dat de regeeringsvoorstellen in het overleg met de KamerGa naar voetnoot3) ‘zeer belangrijk’ zijn gewijzigd.Ga naar voetnoot4) Nu kan men altijd over de vraag wat ‘belangrijk’ is twisten, maar in het licht der geheele herziening zou ik de wijzigingen toch niet zoo gewichtig | |
[pagina 94]
| |
willen noemen. Reeds de onderwerpen, die Prof. de Vries noemt, bewijzen, dat de door hem bedoelde wijzigingen niet de groote staatsrechtelijke vraagstukken betroffen. Maar belangrijker is vast te stellen, dat in betrekking tot slechts een enkel der door Prof. de Vries genoemde onderwerpen het parlementair overleg tot belangrijke wijzigingen aanleiding heeft gegeven. Ten aanzien van de militie, de onschendbaarheid van wetten, den godsdienst, werd geen enkele zakelijke wijziging in het oorspronkelijke regeeringsontwerp aangebracht. Wat het kiesrecht voor de IIe en Ie Kamer betreft, kan ik de veranderingen niet anders dan onbelangrijk noemen en op de keper beschouwd geldt hetzelfde voor de redactieverbetering, die in het artikel betreffende het in beginsel onomstreden recht tot vereeniging en vergadering werd gebracht.Ga naar voetnoot1) Als belangrijk kan ik erkennen de nadrukkelijke vastlegging in de Grondwet, dat de wet de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, regele. Maar wanneer wij zoo dadelijk zullen zien, wat Thorbecke gewenscht had, dat ten aanzien van de Koloniën in de Grondwet zou worden opgenomen, verzinkt ook deze schamele tegemoetkoming aan de IIe Kamer in het niet. Blijft dus als eenig punt, dat in eenigszins belangrijke mate gewijzigd werd: het Hoofdstuk betreffende het Onderwijs. Hierover en over de Koloniën nu allereerst een kort woord. Art. 224 van de Grondwet 1840 bepaalde, dat het openbaar onderwijs een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regeering is. De negenmannen nemen deze bepaling in hun voorstel niet op. Zij bepaalden zich er toe om de inrichting van het ‘publiek onderwijs’ met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, aan de wet ter regeling over te laten. De commissie van Maart 1848 neemt deze bepaling over, maar voegt er het beginsel aan toe, dat het geven van onderwijs vrij zal zijn. Als de Regeering dit laatste beginsel in haar voorstel overneemt, maar geen waarborgen in uitzicht stelt, dat het openbaar onderwijs niet door het thans vrijgelaten bijzonder onderwijs zal worden verdrongen, verlangt de IIe Kamer aanvulling van den tekst van het artikel. De Regeering voldoet daaraan, 1e | |
[pagina 95]
| |
door de bepaling uit de Grondwet van 1840 te herstellen, luidende, dat het openbaar onderwijs een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering is en 2e door er aan toe te voegen, dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs moet worden gegeven. Al rept Thorbecke er in zijn Bijdrage niet van, aangenomen mag wel worden, dat Colenbrander gelijk heeft indien hij zegt, dat het voorschrift, dat ten doel had het openbaar onderwijs tegen het vrije te beschermen, zijn instemming niet had.Ga naar voetnoot1) Brugmans, die een diepgaande studie van Thorbecke's denkbeelden heeft gemaakt, stelt vast, dat Thorbecke's beginsel steeds is geweest: de bijzondere school regel, de openbare uitzondering, aanvulling. Talloze malen, vooral bij zijn telkens terugkeerende debatten met Groen van Prinsterer, heeft hij die opvatting in de Kamer uiteengezet.Ga naar voetnoot2) Thans eenige opmerkingen over de artikelen, die destijds in de Grondwet aan de Koloniën waren gewijd. Vòòr 1848 was feitelijk het geheele (opper) bestuur, dus ook de wetgevingGa naar voetnoot3), in handen des Konings. In 1840 was althans eenige parlementaire medezeggenschap in de Grondwet gekomen, toen wettelijke regeling van het gebruik van het, ten behoeve van het moederland beschikbare, batig slot werd voorgeschreven. De bevoegdheid der Staten-Generaal werd in 1848 belangrijk uitgebreid, maar naar Thorbecke's opvatting niet ver genoeg. Deze wenschte inschakeling van den wetgever overal waar ook voor het Rijk in Europa regeling bij de wet behoorde plaats te vinden. De Commissie-Thorbecke van Maart 1848 wilde echter niet verder gaan dan een aantal onderwerpen die bij de wet zouden moeten worden geregeld, met name op te sommen, waarin de Regeering tijdens het overleg met de Kamer nog eenige wijzigingen heeft gebracht. Twintig bladzijden van zijn Bijdrage wijdt Thorbecke aan dit verschil van meening. Op geen punt als dit - zegt hij - heeft het overleg in de Commissie hem meer teleurgesteld. En wat tenslotte in het voorstel der Commissie stond kwam er nog ‘met de uiterste moeite’ in. Elk ziet aanstonds - aldus de teleurgestelde - dat de voorgedragen alinea's (van art. 56) zijn opgesteld onder den indruk van denzelfden schroomvalligen angst, de wijze menschen zeggen voorzichtigheid, welke aan een | |
[pagina 96]
| |
rond stelsel van koloniënwetgeving zoo lang in den weg was; een angst, die, door een onjuist denkbeeld der betrekking van wetgeving en bestuur gedreven, in den wetgever bijkans den vijand der Koloniën zag.Ga naar voetnoot1) Zoo zien wij eenerzijds, hoe Thorbecke zijn tijd ver vooruit wasGa naar voetnoot2) en anderzijds hoe zijn standpunt in betrekking tot art. 56 ten nauwste verband hield met de grondslagen van het algemeene landsbestuur, zooals die hem sedert 1839 steeds duidelijker voor den geest waren komen te staan. Aan deze grondbeginselen wijden wij nu onze verdere beschouwingen.
Thorbecke was - wij hebben het reeds vastgesteld - met het oorspronkelijk regeeringsvoorstel niet erg ingenomen. Maar ook het voorstel van de Commissie, waarvan hij voorzitter was geweest, week - zooals wij zooeven nog zagen - in verschillende opzichten van zijn denkbeelden af. Toch noemt hij dat voorstel zelf ‘eene nieuwe uitgaaf van het voorstel van 1844’Ga naar voetnoot3) en hij verdedigt het dan ook door er op te wijzen, dat hij weliswaar ‘met hoofd en hart tot het kamp der hervormers’ behoort, maar dat ‘al is het ontwerp over het algemeen zijn voorstel’ zulks hem niet mag weerhouden alsnog de verbeteringen aan te wijzen, die z.i. alsnog volstrekt noodig zijn.Ga naar voetnoot4) Thorbecke zegt hier niet te veel. Sedert hij aan Luzac schreef, dat hij het ontwerp (der vorige regering) van 9 Maart slechts als ‘een klein mager schepje uit onzen ketel’Ga naar voetnoot5) beschouwde, is er veel veranderd. Op alle groote punten blijken de denkbeelden. die Thorbecke sedert 1839 heeft verkondigd en soms in progressieven zin gewijzigd, te zijn aanvaard. In 1848 heeft Thorbecke zijn opvattingen niet meer aan ‘den | |
[pagina 97]
| |
geest des tijds’ aangepast.Ga naar voetnoot1) Hij was dien tijd al jarenlang ver vooruit. Wel stelt de Commissie van 1848 opneming in de Grondwet voor van twee beginselen, die in de voorstellen der negenmannen niet werden aangetroffen. Het is het recht van vereeniging en vergadering en de afschaffing van het recht van placetGa naar voetnoot2). Bovendien stelt de Commissie ten aanzien van het onderwijs duidelijk het beginsel voorop, dat het geven van onderwijs vrij is. Zijn deze liberale voorstellen aan de opstandige bewegingen in de hoofdsteden van Europa te danken? Niets is minder waar. Hier heeft de Commissie, op het voetspoor van Thorbecke, een bewijs van goed staatsmanschap gegeven. Terwijl de Katholieken - het verslag spreekt van ‘eenige weinige leden’ - in de afdeelingen der IIe Kamer slechts schuchter de meening hadden geuit, dat de vrijheid van godsdienst bij de bestaande Grondwet onvoldoende gewaarborgd wasGa naar voetnoot3), komt de Commissie-Thorbecke met de bovengenoemde trits van voorstellen, die veel meer concessies aan de Katholieken bevatten dan - naar Storm aan Smits had verklaard - hij (Storm) had durven hopen.Ga naar voetnoot4) En een vergelijking met de suggesties, door den oud-minister van Son, door bemiddeling van Mgr. van Wijckerslooth en StormGa naar voetnoot5), aan de Commissie als de bijzondere verlangens der Katholieken gepresenteerdGa naar voetnoot6) toont dit mede duidelijk aan. Geen wonder dus, dat Minister Lightenveld òf op 27 òf op 28 April den Minister-President Schimmelpenninck komt mededeelen, dat hij de voorstellen der Commissie ‘niet verder zoude kunnen tegenstaan’.Ga naar voetnoot7) ‘De Katholieken hebben als één man begrepen, dat de gelegenheid, om hunne volledige emancipatie te verwerven, niet mocht worden verzuimd - -’.Ga naar voetnoot8) Thorbecke had hiermede de Katholieken vòòr het voorstel der | |
[pagina 98]
| |
Commissie gewonnen. Het Ministerie Schimmelpenninck week en de kansen op aanneming van een voorstel tot wijziging van de Grondwet in liberalen geest waren sterk gestegen. De aanvaarding van het recht van vereeniging en vergadering en van de afschaffing van het recht van placet brengt dus - gelijk wij zagen - Lightenveld en zijn Katholieke vrienden aan Thorbecke's zijde en daarmede de Grondwetsherziening in veilige haven. Maar zulks heeft met de revolutionnaire beweging in Europa niets te maken. De Staatkundige grondslag van het voorstel der Commissie-Thorbecke van 1848 was dezelfde als die van het voorstel der negenmannen en daar Thorbecke van beide de ziel was, is de Grondwets herziening van 1848 als de verwezenlijking van zijn staatkundige denkbeelden te beschouwen.
Thans gaan wij deze denkbeelden nog iets scherper belichten. Thorbecke zelf heeft in de rede, waarmede hij de voorstellen der Grondwets-commissie op 11 April aan den Koning aanbood er op gewezen, dat in hoofdzaak op twee punten de Grondwet een principiëele wijziging behoefde nl. in betrekking tot de verhouding tusschen wetgevende en uitvoerende macht en ten aanzien van de verhouding waarin het volk tot zijn staatsinstellingen behoort te staan: ..., om Nederland en de grondwettelijke monarchie te kunnen behouden (eischen) onze instellingen boven alles eene andere en oneindig grootere medewerking der burgerij... De Grondwet sloot volkskracht buiten; zij moet die nu in alle aderen des staats trachten op te nemen’. En nu de voorstellen zelf. De afschaffing der heerlijke rechten (add. art. 4 Grondwet) geschiedde in beginsel conform het voorstel der Commissie-Thorbecke. Maar Thorbecke was met de uitwerking, noch zooals die door zijn eigen commissie was voorgedragen, noch zooals zij door de Regeering was voorgesteld, tevreden. Het verschil lag in de vraag in hoeverre een recht op schadeloosstelling moest worden gegeven. Thorbecke wenschte te volstaan met in de Grondwet eenvoudig het beginsel neer te leggen: de afschaffing van heerlijke rechten.Ga naar voetnoot1)
De afschaffing van de politieke rechten der in 1814 in het leven geroepen standen (ridderschappen, steden en landelijke stand) was reeds door de negenmannenGa naar voetnoot2) in 1844 voorgesteld. Directe | |
[pagina 99]
| |
verkiezing van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden kwam uit den koker der negenmannen, via de Commissie-Thorbecke, in de Grondwet. En hetzelfde was het geval met de bepaling, dat de samenstelling en bevoegdheid der provinciale en gemeentebesturen bij de wet zal worden geregeld. Met de toekenning van het recht van amendement aan de IIe Kamer en de eenjaarlijksche begrooting is het niet anders gegaan. En dan worde gewezen op het centrale punt in de constitutioneele monarchie met parlementair stelsel: de ministeriëele verantwoordelijkheid en de ontbindbaarheid van elk der beide KamersGa naar voetnoot1). Thorbecke behoort niet tot de eersten, die zich voor de ministeriëele verantwoordelijkheid hebben uitgesproken. Nadat de Koning in een Kon. Boodschap van 11 Dec. 1829 de ministerieele verantwoordelijkheid onvoorwaardelijk had afgewezen, werd er, niet lang daarna, in de Kamer krachtiger taal gesproken. Er komen eenige Staatscommissies en haar leden, in 1840 Kamerlid, doen met de vroeger opgedane ervaring hun voordeel: het verslag der afdeelingen vertoont daarvan de kenmerken.Ga naar voetnoot2) Maar in 1840 zal er van de staatkundige of politieke verantwoordelijkheid der ministers nog niets komen. Thorbecke is in die dagen nog niet de radicaal, die hij later zal worden. Zijn meest geliefde leerling, Mr W.C.D. Olivier, getuigt wel, dat Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet, in 1839 verschenen, werkte ‘als een schot gelost in een slapend woud’, maar Donker Curtius was in dien tijd veel vooruitstrevender dan Thorbecke. Deze was bijv. in 1839 nog niet gewonnen voor de directe verkiezingen. De onschendbaarheid des Konings aanvaardt hij, maar over de ministeriëele verantwoordelijkheid zwijgt hij nog. Zijn oordeel over de toekomstige samenstelling der Provinciale Staten (voor 1848 door de standen) is nog niet positief geformuleerd. Eerst later wordt hij voor hervormingen in betrekking tot deze punten gewonnen.Ga naar voetnoot3) In den herdruk van de Aanteekening (1841) is hij al minder bedachtzaam.Ga naar voetnoot4) Thans schijnt hij de ministeriëele verantwoordelijkheid te wenschen.Ga naar voetnoot5) Maar aan de verkiezing van de Tweede Kamer door de Provinciale Staten houdt hij nog vast. Donker Curtius had zich reeds in 1840 | |
[pagina 100]
| |
in een contra-ProeveGa naar voetnoot1) scherp tegenover deze opvatting gesteld, omdat men langs den ouden weg een oligarchisch gekozen Kamer zou verkrijgen, waaraan het alvermogen in den Staat zou worden toegekend. In 1843Ga naar voetnoot2) naderen Donker Curtius en Thorbecke elkaar; de laatste verklaart zich dan voor directe verkiezingen voor de IIe Kamer. En in 1844 in een rede voor het Koninklijk Instituut van Wetenschappen getiteld: ‘Over het hedendaagsche Staatsburgerschap’ schetst hij zijn leer van den modernen Staat en van de verhouding van den burger tot het StaatslichaamGa naar voetnoot3). In deze rede zegt hij o.a. ook: ‘Het beginsel van Algemeen Stemrecht ligt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw. Dit is even onmiskenbaar als dat deze gedachte zich gestadig moet ontwikkelen’. Dan wordt hij in Maart 1844 bij een tusschentijdsche vacature tot lid der IIe Kamer gekozen. Het wordt nu zaak snel te handelen. Onder zijn bezielende leiding komen de negenmannen tezamen en dienen hun voorstel tot Grondwetsherziening in. Het voorstel wordt verworpen, voornamelijk op grond van de overweging bij de meerderheid, dat een zoo gewichtig voorstel van den Koning behoort uit te gaan. Maar de lezer weet uit het door ons medegedeelde reeds, van welke groote beteekenis in 1848 de verworpen voorstellen van 1844 zullen zijn. Hieraan doet niets af, dat Thorbecke zich niet heeft kunnen vereenigen met de invoering van de bepaling, dat de wetten onschendbaar zijn, noch met het behoud der Ie Kamer. De onschendbaarheid der wetten noemt hij ‘een spreuk (voor welke) ieder als voor een gesloten deur zal blijven staan’. Zal deze bepaling - vraagt hij - een schild vormen voor een wet tegen de Grondwet? Dan zou de Grondwet ophouden Grondwet te zijn en de gewone wetgever boven de Grondwet staan. Verzaking der Grondwet te bevelen - zoo concludeert hij - ware gewis de zonderlingste luchtsprong, die een wetgever ooit had gewaagd.Ga naar voetnoot4) Wat de Eerste Kamer betreft, deze schijnt Thorbecke ‘zonder grond en zonder doel’. Hij verwacht van haar behoud vertraging in de afdoening van zaken. Volgt zij de Tweede Kamer niet gedwee, dan zal zij ‘slechts eene aanleiding tot misnoegen en tweespalt zijn’.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 101]
| |
Er is in 1848 nog een belangrijke bepaling in de Grondwet gekomen, waartegen Thorbecke ook bezwaar had. Het toen nieuw ingevoegde artikel, luidende: ‘De uitvoerende macht berust bij den Koning’, noemde hij ‘een groot, valsch woord’.Ga naar voetnoot1) Immers niet alleen bij den Koning berust de uitvoerende macht; voor provincie en gemeente ligt zij bijv. elders. En dan waarom dit artikel opgenomen, terwijl toch 's Konings macht - volgens het stelsel der Grondwet - beschreven is door optelling harer bijzondere rechten. Aldus Thorbecke. Ziehier drie punten van beteekenis in ons constitutioneel recht, waarmede Thorbecke zich niet kon vereenigen. Zij verminderen intusschen de waarde van Thorbecke's grootsche conceptie, zooals die in de Grondwet is neergelegd, niet. Wij zijn in het gelukkig bezit van een eigen schets van den grooten Staatsman betreffende de hoofdtrekken eener constitutioneele monarchie. ‘Zou ik deze moeten aanduiden - aldus Thorbecke in de Narede (1869) - ik zou noemen: Zelfstandigheid der monarchale Regeering met onbeperkte verantwoordelijkheid der ministers. Vrijgekozen volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzicht en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers, de algemeene wetgeving gezamenlijk met het monarchisch gezag uitoefenende, maar zonder deelneming aan de uitvoerende macht, wier werking zij, door middel der ministeriëele verantwoordelijkheid, controleert. Selfgovernment van provinciën en gemeenten, leden van het geheel en als zoodanig ondergeschikt, doch tot autonomische lichamen geformeerd met eigen vertegenwoordiging naar het beeld en onder de hoede van het geheel’. Wanneer Thorbecke deze hoofdtrekken heeft aangegeven, komt hij tot de conclusie, dat een constitutioneele monarchie op deze grondslagen gebouwd hem de meest of rijkst georganiseerde aller tot dusver bekende staatsvormen lijkt. Zij verdraagt de grootste mate van vrijheid; zij is - zonder haar wezenlijk karakter te verliezen, voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling vatbaar. De schrijver doelt hier op ontwikkeling van de maatschappij, den politieken geest en de regeering zoowel als op gestadigen vooruitgang. De constitutioneele monarchie is - zoo gezien - het gelukkigst samenstel om de harmonie van algemeene en bijzondere belangen te vinden. | |
[pagina 102]
| |
Het is zeker geen geringe verdienste van Thorbecke geweest, dat hij een zoo scherp beeld voor den geest heeft gehad van den staatsvorm, dien Nederland behoefde. Als in de eerste dagen van Maart 1848 het gerucht van de oproerige bewegingen in Parijs tot Nederland doordringt, beseft Thorbecke, dat druk en dwang op den Grondwetgever ongewenscht zijn. In zijn levensbericht van Guizot, op 7 Maart 1848 geschreven, komen deze opmerkelijke woorden voor: ‘In Frankrijk streeft nu de lang opgehouden volksdrift den tijd althans zoo verre vooruit, als Guizot er bij ten achter was gebleven. En elders, in alle landen, van alle troonen, regent het plotseling hervormingen. Hetgeen voor eenige jaren wijsheid zou zijn geweest, is nu dwang. Dat de Regeeringen zich wat nader aan de burgerij sluiten, is geen ongeluk; maar of dwang de vruchten zal dragen, die wijsheid ons kon hebben geschonken, zullen wij zien’.Ga naar voetnoot1) En korten tijd later, als hij zijn critiek op de regeringsvoorstellen van 19 Juni 1848 formuleert, pleit hij voor eenheid van geest en denken bij zoodanig groot werk. Dat zij verloren gaat is z.i. inzonderheid te vreezen ‘zoo de ministeriëele oogen... meer op den dag van heden dan op de toekomst zijn gericht.Ga naar voetnoot2) Met zulke uitlatingen en den feitelijken gang van zaken bij de Grondwets-herziening voor oogen mag men vaststellen, dat Thorbecke tusschen 17 Maart en 10 April volkomen onbewogen door de commoties in het buitenland en onberoerd door de oproerige bewegingen in Amsterdam, den Haag en Twente (of wat daarvoor werd aangezien), aan het voorstel tot Grondwets-herziening gewerkt heeft. Thorbecke ziet zich voor de taak gesteld den laatsten steen van een geleidelijk door hem opgetrokken bouwwerk te leggen. Terwijl in 1839 reeds van een verhoogde belangstelling voor onze hoogste staatswet blijkt, straalt - gelijk wij o.a. uit de op blz. 96 geplaatste noot kunnen zien - uit zijn in 1841 gepubliceerde beschouwingen over Simon Slingelandt reeds door, dat hij zich staatkundig hervormer gevoelt. Hij heeft het beeld van wat een waarlijk Staatsman moet zijn duidelijk voor den geest. Hij kiest voor ‘de bewegingspartij’ en tegen ‘de stilstaanders’. ‘Gestadige schepping’ is zijn devies en hij zal de sluimerende krachten van ons volk in de komende jaren pogen te wekken. Steeds scherper formuleert hij de eischen van het moderne staatkundig leven. Uit eigen kracht moet het volk zich de nieuwe | |
[pagina 103]
| |
vormen voor zijn staatsinstellingen scheppen. Het wachte niet. totdat oproer of revolutie het noodzake overhaast te handelen, Toen 1848 daar was, stond Thorbecke klaar; men had zijn voorstellen slechts over te nemen. En wat de liberale bourgeoisie betreft heeft Prof. de Vooys m.i. gelijk wanneer hij schrijft: De liberale bourgeoisie bij ons had de overwinning van haar denkbeelden dus meer aan een gelukkige samenloop van omstandigheden dan aan eigen energie te dankenGa naar voetnoot1). Maar dit kan van Thorbecke niet gezegd worden. 1848 vond hem op dit historisch oogenblik ten volle voorbereid. En thans honderd jaren na dato worde de balans opgemaakt. Het kan in korte woorden geschieden. Immers, wie nauwlettend het ontstaan der Grondwet van 1848 - zooals wij die schetsten - gevolgd heeft, zal erkennen, dat het staatkundig gebouw, dat Thorbecke optrok, nog hecht en sterk vóór ons staat. Er is feitelijk niets aan veranderd. De Koning bleef onschendbaar. Van zijn beraad met de Ministers der Kroon wordt naar buiten niet gerept. De Ministers zijn verantwoordelijk. Missen zij het vertrouwen der Staten-Generaal, dan hebben zij te wijken. Is twijfel aanwezig of wellicht hun beleid in den lande wel instemming vindt, de Koning kan zich door een Kamerontbinding zekerheid verschaffenGa naar voetnoot2). En, wanneer van dit middel gebruik wordt gemaakt spreekt het volk alleen door zijn vertegenwoordigers in het Parlement en deze spreken en stemmen zonder last of ruggespraak. Het stemrecht is sedert 1848 tot algemeen kiesrecht uitgebreid, maar wij zagen, dat Thorbecke dit reeds in zijn tijd als in de ontwikkeling der eeuw besloten zag. Zoo heeft in de practijk van het staatkundig leven Thorbecke's constitutioneele monarchie met parlementair stelsel zijn waarde bewezen. Thorbecke's leven heeft wel op merkwaardige wijze bewezen, welk een kracht gelegen is in een idee, die onafgebroken, met bedachtzaamheid, wordt gepropageerd en waarvan de verwezenlijking wordt bevorderd op het oogenblik, dat daarvoor het meest geëigend is. In de Narede (1869) vraagt Thorbecke zich af, of hij verstan- | |
[pagina 104]
| |
dig deed de Leidsche hoogleeraarstoga te verwisselen voor den ministerrok en hij besluit zijn overwegingen met deze woorden: ‘Gij laat, zeide men, zekere en duurzame voor wisselvallige, vergankelijke uitkomsten varen. Het is waar, de politieke man wordt in en voor een bepaalden leeftijd geroepen, en iedere leeftijd is overgang naar een anderen; onze daden, de wetten die wij maken, de instellingen die wij stichten, zijn aan dien regel onderworpen. Doch wij kunnen, treffen wij het regte tijdstip, hervormers, niet omdat wij het willen, zijn, maar omdat hervorming noodzakelijk is, gedachten verwezenlijken, die verder brengen; ons doen kan den weg voor nieuwe krachten banen; misschien ons volk tot hooger trap van ontwikkeling opvoeren. Voor zooveel dit na ons blijken mogt, is ons werken blijvend’. Waarlijk: weinigen als Thorbecke hebben ‘het regte tijdstip’ getroffen, weinigen hebben zoozeer ‘gedachten die verder brengen, verwezenlijkt’ en van weinigen kan worden gezegd ‘dat hun werken blijvend is’. Er is in het politieke leven van Nederland na Thorbecke's dood veel veranderd: de Katholieken hebben zich sterker georganiseerd; de kerkelijke partijen zijn een factor van beteekenis geworden; het socialisme klopt met wisselende kracht aan de poorten. En daar tegenover is de kracht der liberale partij sterk afgenomenGa naar voetnoot1). Haar noodlot is, dat zij op grond van haar beginsel met de geestelijke waarden, zooals die in andere kringen dan de hare beleden worden, steeds rekening wenscht te houden, althans voorzoover het algemeen belang zulks gedoogt. Maar wat er dan ook sedert Thorbecke's tijd veranderd moge zijn, één ding kan zonder kans op tegenspraak worden vastgesteld, nl. dat de parlementaire democratie leeft in de harten van de groote meerderheid der Nederlandsche bevolking, onverschillig tot welke partij zij ook moge behooren. De constitutioneele monarchie met parlementair stelsel is tot gemeen goed geworden. Dit te hebben bewerkt is de groote verdienste van den staatsman Thorbecke, dien wij op den 3en November 1948, wanneer wij het honderdjarig bestaan van de Grondwet van 1848 herdenken, voor zijn vooruitzienden staatkundigen arbeid wenschen te eeren.
Molenaar |
|