De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Naar aanleiding van het 100-jarig bestaan van de grondwet van 1848IBij zijne bevordering in den zomer van 1814 als primus van de hoogste klasse van de Latijnsche school naar de Universiteit, hield Thorbecke een rede in het Latijn over Chr. Theop. Heijne ‘als een stekend voorbeeld ter navolging,’ wat een mensch, van alle hulpmiddelen ontbloot, door zelfvertrouwen, volharding en ijver in den arbeid, door zichzelf bereiken kan.’ Merkwaardige gedachten op zoo'n belangrijk oogenblik voor een zestienjarigen knaap: nog veel merkwaardiger de doorzet, waarmede die gedachten in praktijk zijn gebracht: een doorzet, welke een zeer groote zelfoverwinning moet hebben vereischt, want ook hij - gelijk men t.z.t. uit zijne briefwisseling zal gewaar worden, had alle gevoelens en verlangens aan zijn leeftijd eigen. Niettemin, zooals de drukke correspondentie met zijnen vader aantoont, waren zijn dagen geheel gevuld met werken, nu zijn vader, dank zij het continentale stelsel van Napoleon, geldelijk vrijwel ten einde was gekomen en slechts de hulp der grootouders van moederszijde de voortzetting der studiën mogelijk maakte en deze hulp, hoe welkom ook, beperkt was, zoodat de studiën niet lang konden duren. Deze-voor zooverre in den arbeid geen volledige bevrediging vindende-vreugdelooze jeugd vereischte niet slechts een ijzeren wil, maar ook een ijzeren gestel en soberheid met regelmaat van levenswijze. Beide waren zijn deel. Thorbecke, van zijn gestel schrijvende in Juli 1819, ‘van staal en ijzer’, is hoogst zelden ziek geweest, en heeft, dank zij soberheid en regelmaat van levenswijze, tot het laatst zijn veerkracht behouden. Groot bewonderaar en minnaar der natuur nam hij zooveel mogelijk lichaamsbeweging - des zomers elken dag naar Scheveningen naar het badhuis, waar een soort wereldsche samenkomst plaats vond, het overige van het jaar in het Haagsche Bosch, - daarbij zoo sober mogelijke voeding, wel groot liefhebber van een glas goeden wijn en een goede sigaarGa naar voetnoot1).
‘Zijn hooge gestalte, de vlugge veerkrachtige gang bleef de- | |
[pagina 83]
| |
zelfde, gelijk met zekeren naijver dikwijls opgemerkt werd door zijne zooveel jongere vrienden; geen der zintuigen had geleden, het gezicht was even scherp als vroeger; nooit gebruikte hij een bril, ofschoon hij zeker meer dan anderen van zijn gezichtsvermogen gevergd had; het gehoor was even fijn, smaak en reuk onveranderd; de haren waren weelderig en nagenoeg niet grijs toen hij op 74-jarigen leeftijd overleed. In den arbeid was hij onvermoeid. Na de meest inspannende bezigheden bijv. in de Tweede Kamer bij de vergadering van groote wetten, wanneer somtijds redevoeringen van meerdere uren door hem gehouden werden, daarna het dagelijksch werk op het Ministerie en het te woord staan van een groot aantal menschen, ging hij na den maaltijd des avonds even frisch aan het werk, alsof nog niets voorafgegaan was. Nooit heb ik eenig teeken van ligchamelijke of geestelijke vermoeidheid bij hem opgemerkt, tot in den allerlaatsten tijd. Hij was gewoon te zeggen, dat nog nooit iemand door denken ziek was geworden. Het betoog voor rede of schrift werd door hem voorbereid, langzaam in zijne studeerkamer op en neder gaande. Toen ik mijn eerste pleidooi houden moest, raadde hij mij eveneens te doen. Denken is het logisch schikken der gedachten zeide hij, en men doet dit het best wanneer men in eene rustige omgeving zich langzaam heen en weder beweegt. Onder het werken stelde hij er prijs op, dat in de aangrenzende kamer, waarvan dan de deur terstond geopend werd, muziek gemaakt werd. Muziek te hooren was zijn grootste ontspanning en muziek werd dan ook op zijn wensch bijna onafgebroken gemaakt.’ Zoo gezond en krachtig als zijn lichaam, zoo gezond en sterk waren zijn geest en karakter.
‘Zijn doorzigt wordt door geen indruk van het oogenblik, geen zenuwachtigheid, geen tegenspoed, gedeerd. De groote keerpunten in zijn leven wijzen dit aan; de moeilijke tijd voor het hoogleeraarschap; de Belgische revolutie; 1848; de Aprilbeweging; de konkelarijen van 1866. In al deze kritieke omstandigheden behoudt hij de vrijheid van zijn blik ten volle. In gewone omstandigheden was hij niet anders. In de regeering, het parlementair debat kalm, zakelijk, hoffelijk, al weet hij wanneer de zaak het vordert, zeer wel scherp te zijn. Nooit, ook wanneer zijn toorn opgewekt was, verrichtte hij een daad, of bezigde eene uitdrukking, waaruit bleek dat hij de heerschappij over zich verloren had. De algemeen menschelijke neiging om te doen waartoe men niet berekend of bestemd is, is hem geheel vreemd. Hij vervalt niet in de fout van | |
[pagina 84]
| |
zoovele uitstekende menschen, om alles zelf te willen doen. Hij bepaalde zich tot zijne taak en liet aan anderen de hunne over. Bij hem dus geen versnippering van eigen kracht, noch verlamming van de kracht des anderen. Hij, die zoovele jaren de leiding had van het land, het kwam niet in hem op uit eigen beweging raad te geven. Kwam men bij hem om raad, hij was er dadelijk toe bereid. Raad, steun, behoorde slechts te dienen om tot eigen werkzaamheid te brengen. Van elke overdaad, in het algemeen van elke overdrijving, was hij afkeerig. Men moest met de middelen die noodig waren, volstaan: elke overdaad is onttrekking van het overbodige aan nuttiger bestemming, en dit is nog het ergste niet: hetgeen te veel gedaan wordt, verlamt de kracht om wier opwekking het juist te doen is. Aan dit programma heeft hij zich zijn heele leven gehouden. Als schooljongen reeds en als student wist hij zich van het overbodige te onthouden en wat was in zijne schatting niet reeds overbodig? Reeds op 16-jarigen leeftijd wordt hij door dit denkbeeld bestuurd, blijkens de redevoering door hem als primus zijner klasse in 1814 gehouden, bij de bevordering naar de Academie. Later, toen hij hoogleeraar, leidend staatsman was, blijft hij een toonbeeld van soberheid op elk gebied. Weelde, overdrijving, staat hem tegen. Zijn betoog in woord en schrift is kort en bondig. Hij noemde dit genetisch spreken en schrijven, want - ook nu weder aan het programma getrouw - men moest het denken en doen van anderen wekken en aan niemand zijn taak uit handen nemen. Zijn wetstijl is beknopt, ook in den vorm, uitgaande van de gedachte, dat de wet niet alles regelen kan, en dat er een gebied is, hetwelk de wetgever niet betreden kan, gelijk er eene kunst is van niet te willen weten, waar ons weten niet reiken kan. Als minister, lid der kamer, onthoudt Thorbecke zich bijna altijd van bespiegeling, want politiek is doen en hij wijst de gestadige pogingen om het debat in bespiegeling te doen overgaan, steeds af; hoewel niemand waarschijnlijk een meer wijsgeerig aangelegden geest bezat en dieper doorgedacht had.’ Thorbecke's huwelijksleven wijst eveneens op zijn gezonden geest en inmenschelijk karakter. De talloze brieven en briefjes (vaak binnen dezelfde stad gewisseld) getuigen dat van deze beide menschenkinderen - in menig opzicht verschillend van aanleg en karakter; - hij met de aan zijne hooge opvattingen inhaerente beheerschtheid en evenwichtigheid, zij, echt vrouwelijk en daardoor vaak impulsief en | |
[pagina 85]
| |
hartstochtelijk - van den dag hunner verloving af tot het einde huns levens, de eerste en laatste gedachte van elken dag elkander betrof. ‘De vrouw is vol bewondering voor den man met zijne groote gaven en onbegrensde toewijding aan haar; die bewondering wordt door den man ruimschoots beantwoord. Gedurende de 34 jaren van hun huwelijk hebben zij gewedijverd wie hunner den ander het leven gelukkiger kon maken; ieder zocht zijn geluk bij aansluiting in het geluk van den ander.’ Wanneer het overlijden van zijn oudsten zoon aan Thorbecke wordt bericht, houdt hij het een tijd onder zich. ‘Het berigt van dit overlijden bereikte mijn vader in den namiddag. Hoe het hem ook vervullen mogt, hij wist het te verzwijgen voor mijne moeder, met wie hij aan tafel aanzat en den avond doorbragt, om hare nachtrust onverstoord te laten. Den volgenden morgen deelde mijn vader het berigt mede en waren wij allen, mijne ouders, beide zusters en ik, in de woonkamer bijeen Ik zie mijn vader, gezeten in zijn grooten stoel, en mijne moeder, met vochtige oogen, staande naast hem. Mijn vader zeide onder anderen, dat dit overlijden hem het hart ook daarom verscheurde, wijl hij op Rudolf gerekend had als steun voor zijne vrouw, voor het geval hij, Thorbecke haar ontvallen mogt. De zinspeling op deze mogelijkheid was voor mijn lieve moeder te veel. Haar hartje, dat toch reeds geheel van streek was, door het verlies zoo kort op elkander van twee harer kinderen, stroomde nu plotseling over. Zij barstte in tranen uit, viel op de knieën nevens den stoel van haren man en smeekte hem toch nooit weder aan dergelijke gedachten uitdrukking te geven.’ Welk een slag het overlijden van zijne vrouw voor Thorbecke is geweest, moge uit het volgende blijken: ‘Mijn vader bleef zich altijd en in alle omstandigheden meester. Ik weet slechts één uitzondering: het was na den dood mijner moeder. Zij was nooit ziek geweest: af en toe werd zij geplaagd door hoofdpijnen, maar eene ziekte, welke haar dwong het bed te houden, had zij nooit gehad. Dit, en het verschil in leeftijd, mijn vader was 19 jaren ouder, had tengevolge dat de gedachte, dat zijne vrouw hem in den dood voor kon gaan nooit bij Thorbecke opgekomen was. Toen dan ook mijne moeder spoedig na haar laatsten verjaardag ziek werd en te bed blijven moest, omringde mijn vader haar wel met teedere zorgen, doch ook toen is het nooit tot eene ernstige bezorgdheid omtrent haar toestand bij hem gekomen, te meer daar de behandelende geneesheer geruststellende verzekeringen gaf en wij kinderen ons wel wachtten aan | |
[pagina 86]
| |
onzen dikwerf hevigen angst uiting te geven. Men kan zich dus voorstellen hoe vernietigend de slag mijn vader trof, toen in den morgen van den 26sen Maart 1870 de geneesheer hem mededeeling deed van de plotseling opgekomen zwaktetoestand der lijderes, welke haar leven in gevaar bragt, en zij in den laten avond van dien dag nog onverwacht aan hartverlamming stierf. De uitwerking op mijn vader was overweldigend. De moreel zoo krachtige man verloor de heerschappij over zich zelf; zijne tranen kon hij niet bedwingen, telkens kwamen zij opnieuw te voorschijn. De anders zoo kalme en gelijkmatige man had rust noch duur, steeds in zijne kamer op en neer gaande, hoorde men hem voortdurend klagen; gisteren nog zoo rijk, heden zoo arm. De eerste ochtend na mijn moeder's overlijden kwam mijn vader in zijne studeerkamer, de handen gevouwen, de tranen voortdurend neervallend. Hij ging aan het raam staan, keek naar den hemel en zeide: kinderen nu moet gij mama niet meer op aarde maar daarboven zoeken. De begrafenis was treffend. Toen de kist de trap af en de deur uitgebragt worden zou, ging Thorbecke mede om toe te zien dat de kist regt gehouden werd, en te verhoeden dat zij ergens aanstooten zou. Zooals hij gebogen over het graf stond met bleek en beschreid gelaat, witte bloemen strooiend op de kist, welke neergelaten werd, geen der aanwezigen zal het ooit vergeten. Later, toen hij kalmer werd, ontweek hij en weerde af over zijne vrouw te spreken, blijkbaar duchtende de heerschappij over zichzelven anders opnieuw te zullen verliezen. Mijn vader heeft het, geloof, ik eerlijk gemeend toen hij ons na den dood onzer moeder zeide, dat hij wenschte nog eenigen tijd met ons te leven zoo lang het God behagen mogt. Maar de magtigste wensch in hem was zonder twijfel, met zijne vrouw hereenigd te worden. Ik ben overtuigd, dat de eerste gedachte bij alles wat hem wedervoer, was voor zijne vrouw. Zij is ook zijne laatste gedachte geweest. In zijne aanteekeningen lees ik op 26 Maart 1870, den sterfdag mijner moeder: Met U hereenigd een nieuw leven beginnen, mijn madonnaatje, welk een zaligheid!’ | |
IIHet Historisch Genootschap heeft op zich genomen om de papieren door Thorbecke nagelaten - de belangstelling van den Staat der Nederlanden beperkte zich, na het aftreden van minister Marchant, tot het trachten medewerking te verleenen opdat een derde deze zou uitgeven - te doen bewerken en openbaar maken. | |
[pagina 87]
| |
Het is onder die omstandigheden niet geoorloofd om voorshands uit het archief te putten: de lezer, die meent verder iets nieuws te zullen vernemen, zal teleurgesteld uitkomen.
De staatsconceptie van Thorbecke gaat uit van het algemeene natuurlijke groeiproces. Alles groeit, alles moet blijven groeien, wil het niet ten onder gaan. De groei moet derhalve niet worden tegengehouden of belemmerd; bepaaldelijk aan den natuurlijken groei moet geen beletsel in den weg worden gelegd, omdat hetgeen de natuurlijke ontwikkeling voortbrengt, een harmonisch geheel oplevert. Om aan den natuurlijken groei vrijen loop te laten, moest worden begonnen de onnatuurlijke apathie, waarin de natie na de Fransche overheersching was vervallen, te overwinnen door haar belangstelling voor de zaken des Staats bij te brengen. De middelen om hiertoe te geraken waren het geven van de gelegenheid - aan steeds meerderen - deel te kunnen nemen aan de regeering (in den ruimsten zin, ook wetgeving) van het Rijk en van de onderdeelen in zelfstandige ontwikkeling. Hoezeer men hiermede den natuurlijken weg zou willen volgen, het zou menschenwerk blijven. Met de menschelijke onvolmaaktheid moest worden gerekend en derhalve tegen het verstoren van de natuurlijke harmonie in het Groote Levensboek zoo juist omschreven, worden gewaakt. Ieder moest binnen de perken worden gehouden, welke hem als deel van het geheel waren opgelegd: het evenwicht der machten moest worden gewaarborgd.
De Grondwet van 1848 en hare uitvoering heeft deze conceptie tot werkelijkheid gebracht. Hare juistheid, als op eene natuurwet steunende, kan bezwaarlijk worden ontkend en vindt hare erkentenis in het behouden van den ingeslagen koers door de opvolgende regeeringen, van welke politieke grondbeginselen ook. Wat in 1848 is tot stand gebracht, was objectief bestemd om te blijven; geen grootere hulde kan den werkelijken staatsman worden gebracht dan deze constateering.
De herdenking thans van het 100-jarig bestaan van de Grondwet brengt ons er van zelf toe, te onderzoeken, of de in 1848 ingeslagen koers ook thans is behouden gebleven. Deze vraag moet niet anders dan ontkennend worden beantwoord. Dat het algemeene regeeringsbeleid in overeenstemming met de beginselen van de meerderheid, uitdrukking vindende in de | |
[pagina 88]
| |
volksvertegenwoordiging, moet zijn is duidelijk. Wil echter het noodzakelijke evenwicht der machten gewaarborgd blijven, dan moeten binnen dit kader volksvertegenwoordiging en regeering onafhankelijk van elkaar staan. Deze grondregel, waarop ons constitutioneel regeeringsstelsel is opgebouwd, werd in het algemeen, zij het op en neer gaande met de kracht en beginsel-vastheid der individuen, nagekomen met als vlek het aftreden in 1939 van het laatste ministerie Colijn. Na de bevrijding is deze regel verlaten; een meerderheidscombinatie en de regeering wer den één, zij dekten elkander. Van een elkaar in evenwicht houden was geen sprake meer: de remmen vielen weg, het evenwicht werd verbroken, aan de menschelijke zwakheden en onvolmaaktheid werd vrij spel gelaten.
Laten wij de gevolgen nagaan, waarbij de juistheid of onjuistheid op zich zelf van de getroffen maatregelen geheel buiten beschouwing worden gelaten als niet in dit stuk op zijn plaats, want van hoeveel belang die maatregelen ook mogen zijn, het gaat hier om hoogere waarden. In een democratischen staat moeten de organen zooveel mogelijk met de vrijheid samen werken: niet het toespitsen der tegenstellingen, maar het bevorderen van de harmonische ontwikkeling moet de roeping van de regeering zijn, welke zich draagster der staatsgedachte voelt: zij moet daarom waken, waar het de groote levensvragen van een volk betreft, tegen het doordrijven van haren wil door eene tijdelijke parlementaire meerderheid: een beginsel reeds terug te vinden in de voorschriften over de herziening van de Grondwet. De twee regeeringen opgetreden na de bevrijding hebben voor het bovenstaande weinig begrip getoond; zij hebben zelfs eene uit nood geboren combinatie met hare wederzijdsche concessies als voldoenden grondslag voor haren koers ten aanzien van levensvragen aangemerkt, en nog wel eene combinatie, welke slechts eene geringe meerderheid had verworven en in welke de inwendige, niet geringe oppositioneele stroomingen niet tot uiting waren gekomen, zoodat zelfs gerechte twijfel bestond of het parlement een juist beeld van den volkswil opleverde. Was hiermede met den geest van ons staatsbestel, dus ook van onze Grondwet geen rekening gehouden, ook de letter werd veronachtzaamd, toen de regeeringskoers vooruit ging loopen op eene herziening; dubbel af te keuren bij de bestaande onzekerheden. Wel werd het dynamische van onzen tijd te hulp geroepen, | |
[pagina 89]
| |
maar evenmin als vroeger het beroep van tyrannen op het heil van den Staat rechtvaardiging van schennis van recht en wet kon opleveren, zoo min wettigt onze tijd, hoezeer deze ook bijzondere maatregelen vereischt, het veronachtzamen naar letter of geest van de bestaande voorschriften. Overigens, de Grondwet is niet het lastige keurslijf, is geen hinderpaal tegen alle noodige vernieuwingen, mits men maar het inzicht heeft, dat niet leuzen behooren te worden opgedrongen, maar dat de vernieuwingen verlangens, gedragen door het rechtsbewustzijn van de natie moeten betreffen.
Het bovenstaande is eveneens van toepassing op de internationale verhoudingen, bepaaldelijk in een tijd, waarin het groeiproces den federatieven vorm (Vereenigde Naties, Vereenigde Staten van Europa) heeft bereikt en de eerste stappen ter verwezenlijking zijn gezet. Ook op dit terrein is vereischte: zelfstandige ontwikkeling voor de deelen van het geheel als zoodanig, eerbiediging van ieders eigen taak, opvattingen en tradities, zelfs zooveel mogelijk van ieders eigen belangen: bovenal niet elkaar zijn wil opdringen, wel harmonisch evenwicht. Hoe is begrip hiervoor te verwachten bij regeeringen, welke op nationaal terrein de tijdelijke - en inwendige wankele - meerderheidscombinatie, waarmede zij zich hebben vereenzelvigd, gebruiken om te trachten hun zin door te drijven: hoe is alsdan, eenerzijds een juist inzicht over de wederzijdsche opofferingen, anderzijds een onbevreesd in de bres staan voor de rechte plaats van dit Koninkrijk in de internationale samenleving te verwachten.
Regeeren is een kunst, geen vak, hetwelk men dank zij meerdere of mindere technische kennis of bekwaamheid bezit.
Deze korte beschouwingen, waartoe het jubileumjaar aanleiding geeft, mogen weinig opwekkend zijn, er is eene kentering te bespeuren, welke de hoop rechtvaardigt, dat de beide voormannen van de nieuwe regeering nevens hunne staatsmanskunst de kracht zullen bezitten, noodig om naast het begrijpen van de teekenen des tijds, tot de beproefde beginselen en grondslagen, op de natuurwet steunende, terug te keeren en aldus weder den weg eener duurzame harmonische ontwikkeling in te slaan.
J.R. Thorbecke |
|