| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandse Letteren
De jeugd van Verwey
‘Zelfs in een volkomen onbedorven taal heeft ieder woord zooveel beteekenissen als er individuën bestaan.’ schreef Frederik van Eeden op 4 September 1884 aan Albert Verwey, dien hij verweet, dit niet te hebben overdacht. ‘Ik zelf heb er nog slechts een pas verworven begrip van’, voegde hij vergoelijkend aan dit verwijt toe.
De onderlinge moeilijkheden van de jonge tachtigers liggen in deze paar volzinnen feitelijk voorspeld, want wat zich op het ogenblik van hun debuut als groepstaal manifesteerde, werd tegelijkertijd voor hun eigen waarneming reeds een ontbindend beginsel, individu-taal. Van welke tachtiger men ook het leven volledig wil beschrijven: steeds dient men de bedoeling zijner uitdrukkingswijze te vergelijken met de bedoeling van overeenkomstige uitdrukkingswijzen bij zijn dichtende leeftijdgenoten. Het was voor hen zelf de tragische straf van de ‘vernieuwings’-hybris, dat ieder slechts het eigene meebracht als nieuws. Het voorbeeld van Perk als dichter bleek niet bindend, slechts zijn voorbeeld als vernieuwer was dit een tijdlang.
Misverstanden of meningsverschillen tussen Kloos en Verwey, Van Eeden en Verwey, later tussen Gorter en Verwey, Van Deysel en Verwey, Henriëtte Roland Holst en Verwey, soms zeer stellig, ja pijnlijk scherp uitgesproken in brieven, - doorgaans verondersteld, maar een enkele maal ook duidelijk uitgezegd in openbare stukken, gaan op verscheidenheden in het taalgebruik terug, doch ieder van de controversisten beoordeelde, bewust of onbewust, dit taalgebruik als karakter-uiting. In hun geprikkeldheid over elkaars manier van doen, waarbij geprikkeldheid over elkaars succes niet steeds op de achtergrond bleef, bevestigden zij zich zelf en het hangt er vaak maar van af, met wie men het sterkst affiniteiten gevoelt of krachtens persoonlijke omgang het innigst vertrouwd is, hoe men allerlei uitlatingen beoordeelt.
K.H. de Raaf in ‘Willem Kloos, de mensch, de dichter, de kriticus’ bespreekt op de blz. 57-62 de ‘verwijdering’ tussen Willem Kloos en Albert Verwey, waarbij Kloos als ‘echte lyricus’ het volste recht krijgt, zich honds te gedragen tegen ‘de kalmevenwichtige Verwey, die in hetzelfde jaar dat Kloos zijn
| |
| |
Evoë zong, in het huwelijk trad met mejuffrouw Kitty van Vloten.’
De vraag is: had Verwey in het jaar, waarin Kloos zijn Evoë zong, niet mogen trouwen met Kitty van Vloten? Was het jaar wegens het Evoë bijzonder ongeschikt? Of was het huwelijk op zichzelf evident onverenigbaar met het belangwekkende feit, dat Verwey een vriend had, die Evoë zong? Had hij kortweg nooit mogen trouwen met Kitty van Vloten, wilde hij bevriend blijven met Kloos? Had hij helemaal niet mogen trouwen?
Waar zijn wij verzeild? Blijkens het nieuwe boek van Maurits Uyldert ‘De jeugd van een dichter. (Uit het leven van Albert Verwey)’ in het hart zelf van een probleem, dat een romanschrijver nauwelijks zou durven stellen, daar hij het als onvoldoende waarschijnlijk ook onvoldoende aannemelijk vinden zou. Immers het betreft uitsluitend een geestelijke genegenheid, voortgekomen uit bewondering. De ‘liefde, die vriendschap heet’ had blijkens de openbaar geworden stukken volstrekt geen ander aspect.
Uyldert, zich stellend aan de zijde van Verwey, heeft het gezond verstand mee, in het historische geen ontrouwe bondgenoot, hoewel in het poëtische soms ballast. De Raaf wierp dit uit dweepzucht over boord en acht het blijkbaar wet, dat ‘een spontaan gemoedsmens, een van de kunst bezetene’ zich onhebbelijk gedraagt en blijft gedragen tegenover ‘een man van bezonnen overleg met berekeningsneigingen.’ Alsof tegenstrijdige trekken nooit evenwicht van verhoudingen vonden in de harmonie van geregelde omgang. Bovendien wijzen de brieven van Willem Kloos uit, dat berekening, vaak in ellendige kleinigheden, hem zo min vreemd was als spontane welwillendheden zeldzaam bij Verwey.
Achter de geschiedenis van hun ruzie komt de geschiedenis bloot van hun wederzijdse schatting van elkanders vermogens. Verwey zag aanvankelijk in Kloos de geest der vernieuwing van de Nederlandse dichtkunst, maar miste aldra in die geest de gewenste consequentie en van toen af zag hij zichzelf als de geest der vernieuwing, hiertoe niet het minst geprikkeld door nauwelijks verholen angst van Kloos, dat Verwey hem in de werkelijkheid of in de volksgunst vervangen zou. Op 6 September 1884 schrijft Kloos uit Brussel aan Verwey in Amsterdam: ‘Je wilt tegenwoordig wel niet meer naar mij luisteren en je bent wel overtuigd dat je de grootste poëet en criticus van Nederland bent, maar ik wil je toch in een paar woorden een paar raadgevingen doen. Wees niet overmoedig! Houd je niet voor gewichtig!’
Is het wonder, dat Verwey, die juist twee dagen tevoren de aangehaalde brief van Frederik van Eeden uit Haarlem ontving,
| |
| |
bij zulke taal als die van Kloos (voor hem toen nog ‘een volkomen onbedorven taal’) aan ieder woord de betekenis toekende, die het individu er aan verleende? Hij schrijft 7 September, dus per omgaande, aan Kloos terug: ‘Dat zoo je oordeel over me is wist ik al te voren en ik kende jou en mezelf genoeg, om te weten dat dit oordeel juist is. Dat je 't me zoo schrijft maakt me blij. Tegen uiterlijkheden in de omgang kan ik niet - die hebben ons beiden in Brussel veel kwaad gedaan. Als men moe wordt van iemand die onophoudelijk bij ons is dan toont men dat meestal op verkeerde wijze, want men wordt er geïrriteerd door. Dat werd jij ook toen ik bij je was. Dan oordeel je gauw te hard en dat zou ik niet willen dat je deed. Ik ben in een tijd van onrust en verwarring onrust in al mijn gevoelens, een sturm und drangperiode van mijn gedachten - ontevredenheid met mezelf is er dikwijls het gevolg van. Je zult voelen dat er geen toestand is waarin men minder goed anderer bedaardheid en meerdere ontwikkeling verdragen kan. En dan is het lastig dat mijn verstand altijd het jasje van mijn gevoel aantrekt en er niet uit wil komen. Misschien zal het nog een jaar of langer duren eer ik rustig ben, maar ik ZAL er komen, want ik weet wat me kwaad doet. Jij schrijft wel, maar je gelooft zelf niet dat ik me te wijs acht voor jou raad en te hoog voor jou ontwikkeling. Als het zoo ver is hoop ik nog bewust genoeg te zijn om het je te zeggen. Schreef je die zin omdat ik je mijn verzen niet gestuurd heb? Ik zond ze niet omdat je toch gauw komt en ik geen geld had voor dubbele port - gisteren heb ik je al een brief met half port gestuurd, waar je niet boos om bent hoop ik.’
Let wel: deze correspondentie uit September 1884 werd gevoerd, toen Verwey (geboren 15 Mei 1865) nog geen twintig jaar was en toen het eerste nummer van De Nieuwe Gids (1 October 1885) nog in het verschiet lag.
‘Wat Kloos irriteerde was Verwey's bedachtzaamheid en allicht ook zijn, uiterlijke, gelijkmoedigheid; wat Verwey ondragelijk werd was het ontbreken van alle geestes- en gevoelsdiscipline bij Kloos,’ zegt M. Uyldert op blz. 220, hierin, bij groot verschil van woordkeus, toch overeenstemmend met de waarneming van K.H. de Raaf, die bedachtzaamheid te gemakkelijk met berekening en gemis van discipline te gemakkelijk met spontaan gevoel vereenzelvigde.
Wat verzoenlijk kon zijn in de omgang, werd onverzoenlijk in de taal, omdat deze taal naar buiten gericht was en van het eerste begin af luisteraars of lezers betrok in een genegenheid en in een tegenstelling, die elkaar meer verklaarden dan uitsloten.
Het eerste grote vraagstuk in het letterkundig leven van Verwey
| |
| |
geldt de zin van diens dichtwerk ‘Persephone.’ Op 13 Maart 1883 schreef Kloos aan Vosmaer: ‘Verwey heeft een langer gedicht “Persephone” nagenoeg klaar’ op 24 December van hetzelfde jaar, naar aanleiding van ‘Godenschemering’ door Marcellus Emants: ‘Vooral voor mij was het interessant, omdat ik met een dergelijk onderwerp uit de Grieksche mythologie (Okeanos) rondloop. Ik heb er reeds eenige fragmenten van en het plan is klaar.’ Dit is genoeg om te bewijzen, dat Verwey zijn Persephone niet geschreven kan hebben naar het voorbeeld van Okeanos. Deze legende wordt door Uyldert dan ook op blz. 128 definitief weersproken.
Maar wat was Persephone voor Verwey? Vormt zich hier niet een nieuwe legende? In zijn oud opstel erover, dat hij herdrukken liet in de bundel ‘Over de poezie van Albert Verwey’ zegt Maurits Uyldert: ‘Al mag hier niet gesproken worden van verbeelding in ruimere zin, als het uiterlijk waarneembaar maken van innerlijk leven, toch is het opmerkelijk, dat Verwey in deze eerste brede zang reeds zijn vermogen tot plastische uitbeelding - zij het dan ook maar ener fantasie - uitviert... Wat Verwey drong tot het dichten van Persephone was zijn dorst naar schoonheid. Schoonheid scheppen in het destijds zo onschone Holland, was de taak, die de tachtigers zich hadden gesteld. Kloos ging voor en spiegelde zich aan de Engelse poezie van het begin der eeuw, aan het werk van Shelley en Keats.’
Hier is het onderwerp van Persephone dus gewaardeerd als een betrekkelijk willekeurige fantasie, uitgewerkt om schoonheids wil geen ‘verbeelding’ in de zin, waarin het latere werk van Verwey dit zou zijn. Of anders gezegd: Persephone is hier nog gezien als een uiting van tachtiger groepstaal, de volkomen onbedorven taal der letterkundige vernieuwing.
In 1940 publiceerde P.N. van Eyck zijn inleiding op de Mei van Gorter in de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren. Daar leest men op bladzijde 10: ‘In Persephone had Verwey de schone natuurlijkheid verbeeld, ieder jaar stervend, maar elk jaar weer herlevend’ en op blz. 23: ‘Verwey's Persephone heeft een treffende persoonlijke betekenis, maar het is een niet bewust gewilde.’
Hier wordt hetzelfde gedicht, dat voorheen bij Uyldert nog geen ‘verbeelding in de ruimere zin’ mocht heten, toch reeds in het verbeeldingsproces betrokken en het blijft bij de tekst van P.N. van Eyck een open kwestie van nuance, of Verwey die betrokkenheid ‘niet bewust-gewild’ of ‘niet-bewust gewild’ heeft. Immers in het laatste geval zou de wilsstreving reeds onbewust in
| |
| |
de jonge Verwey aanwezig zijn geweest, een groeiend natuurgegeven, in het andere geval zou deze wilsstreving eerst later ontstaan zijn.
Bij Dr J.C. Brandt Cortius lezen we op blz. 10 en 11 van zijn vlugschrift ‘Duel om het dichterschap’, dat in 1946 verscheen: ‘In de ervaring van het vergankelijke, onbestendige als deel van het eeuwige, die we in Persephone vinden, vervangt de op eigen manier gehanteerde mythe de christelijke uitdrukkingswijze. Hier is reeds het besef, dat door de realiteit het eeuwige werkt, later de Idee genoemd. Persephone is dan voor hem het beeld van de onsterfelijke geest.’
Thans, in 1948, komt Uyldert met zijn voortreffelijke biografie en schrijft opnieuw over Persephone, zijn mening van vroeger kennelijk herroepend: ‘Stellig dichtte Verwey, die in zijn kinderjaren den dood van zoo nabij had leren kennen, hier niet uit de fantasie alleen, maar ook uit de bittere ervaring. “Persephone” is ondanks het fragmentarisch karakter van het gedicht, te beschouwen als een preludium op Gorters “Mei”, een dichtwerk waarvan Vosmaer ongetwijfeld ook gezegd zou hebben, dat het te weinig “matter” had. “Persephone” is een treurzang over de vergankelijkheid der schoonheid, en tegelijk een verheerlijking van haar onsterfelijkheid, want die vergankelijkheid is slechts bedriegelijke schijn. Immers, al werd de Kora uit het liefelijk dal van Enna geroofd, zij bleef vorstin in het donkere rijk des doods en een vorstin die als godin onsterfelijk is. Met dezen eersten bundel maakte Verwey niet slechts naam, hij maakte zich ook vrienden.’
Men ziet, dat er ten opzichte van Persephone na Verwey's dood zich een proces van zingeving voltrekt, waarbij de meningen over de innerlijke samenhang van invloed tussen Persephone van Verwey, Okeanos van Kloos en Mei van Gorter niet onverschillig is. Hoe dacht Verwey zelf over dit nieuw-gerezen Persephonevraagstuk? Het verbaast in zeker opzicht, dat Uyldert, doorgaans de jeugdgedachten en de jeugdgedichten van Verwey zo scherp verhelderend door het aanhalen van latere getuigenissen van de meester, juist bij de behandeling van Persephone niet verwijst naar het derde stuk van ‘De gestalten van mijn levenstijd’ uit de bundel ‘Het Blank Heelal’ (Oorspronkelijk Dichtwerk I, blz. 564). Dit verbaast te meer, omdat P.N. van Eyck hier al onmiddellijk na Verwey's dood naar verwezen had in zijn opstel ‘Dichter-wording’ (De Stem XVII, blz. 722-723), waar hij de opvatting heeft, dat Persephone de verbeelding is van ‘de doodsbezinning als ingeschapen wezenstrek: de bezinning op een dood zonder het christelijk uitzicht op de eeuwige zaligheid.’
| |
| |
In dit gedicht legt Verwey verband tussen de ‘verbeelding’ in Persephone en zijn verwijdering van Willem Kloos:
‘Hoe zingt uw stem onmenselijk, hoog en koud,’
Zei hij, die mij den zang had doen verstaan,
Mijn bleke en donkre jonkman, ‘is het niet
Of ge u voor 't eeuwig Lijden zo maar houdt?
Is het nu tijd dien blijden galm te slaan,
Alleen te leven in 't onsterflijk lied,
Terwijl het Mensenhart, berooid en koud,
Langs winterse aard gaat en geen Liefde vindt?’
Zonder begrijpen staarde ik eerst hem aan,
Maar zag toen in zijn lijdens-bleek gelaat
En in zijn diep en brandend oog dien gloed
Die 't menslijk lichaam droef verteren moet
Wanneer geen heul zijn zwarte smart verzaadt.’
Volgens deze lezing van Verwey uit zijn bundel van 1908 zou de cyclus ‘Van de liefde, die vriendschap heet’ ontstaan zijn om Kloos troostend te overtuigen, dat de ‘volkomen onbedorven taal’ der poëzievernieuwing hun beider groepstaal was, doch de poging mislukte, daar Kloos nog slechts zijn eigen individu-taal wenste te horen. In de ‘Gestalten van mijn levenstijd’ treffen dan ook de regels:
‘Dit is van elk goed vers de wondre deugd
Dat het van een en toch van velen is.’
Uyldert toont uit de stukken aan, dat de werkelijke verwijdering tussen Kloos en Verwey veroorzaakt is doordat Verwey, met Kitty van Vloten verloofd, bij Kloos de indruk wekte, hem niet meer te vereren als voorheen, doch de innerlijke verwijdering was toen blijkbaar al een voldongen feit en het hangt af van de interpretatie, die men aan Persephone wil geven, of het onderscheid tussen groepstaal en individutaal zich reeds onmiddellijk dan wel eerst later manifesteerde. In ieder geval heeft het jaren geduurd, voordat Verwey zich dit beslissende onderscheid als oorzaak van de verwijdering en hiermede van zijn zelfstandig-wording bewust werd. Toen het zo ver was, schiep hij in ‘Cor Cordium,’ de zelf-abstractie, die als ‘de Idee’ zijn gehele werk zou blijven leiden en kenmerken, tevens onderscheiden van het werk van al zijn tijdgenoten. Wat hij ‘de Idee’ noemt, kan men dus waarderen als oorzaak en motivering zijner zelfstandig-wording, indien men in Persephone reeds een ‘verbeelding in ruimere zin’ ziet, of als resultaat der zelfstandig-wording, indien men ‘Persephone’ opvat als een loutere ‘fantasie’ om schoonheids wil.
Het overigens zo buitengewoon, heldere boek van Uyldert verschaft over dit vraagstuk van Verwey's dichterlijke ontwik- | |
| |
keling onvoldoende klaarheid door op blz. 138 Persephone weliswaar als ‘symbool’ te interpreteren, maar op blz. 217 de bewustwording der symboolscheppende kracht toch eerst in Cor Cordium aan te wijzen.
Het boek van Uyldert is voor de interpretatie van Verwey's gedichten onmisbaar. Niet alleen volgde de schrijver het geestelijk ontwikkelingsproces van zijn held bijna dag voor dag, waarbij hij zijn bevindingen staaft met brief-fragmenten uit de onuitgegeven correspondentie van Verwey, die als geheel genomen zo verhelderend aanvullen zou wat ons na de uitgave der brieven van Kloos en Vosmaer door Stuiveling, Kloos en van Eeden door van Tricht en (over de Lieven-Nijland-kwestie) door 's Gravensande, van Eeden aan Verwey door Hans van Eeden en van Tricht, nog duister is, maar hij geeft allerhande feitelijke inlichtingen over het milieu, waarin Verwey zijn jeugd doorbracht, die het verstaan der herinneringsgedichten eerst ten volle mogelijk maken of aanzienlijk te hulp komen.
Verwey wil vaak zeer zakelijk gecommentarieerd worden. Hij gaf dit zelf te verstaan in zijn brochure ‘Mijn verhouding tot Stefan George’. Een kenmerkend voorbeeld levert het gedicht ‘Dombouw’ uit ‘De Kristaltwijg’ De eerste strofe hiervan luidt (Oorspr. Dichtw. I, 422):
‘Wij verstaan de ronde bogenwelving,
Zo te staan in lage en vaste rust.
Wij de krypt en haar ondiepe delving
Dat de kracht woont in den donker, zich haar needrigheid bewust.
Uit ‘Mijn verhouding tot Stefan George’ (blz. 44) weten we, dat dit gedicht geschreven werd naar aanleiding van een bezoek aan de Sankt Gereonskerk te Keulen tijdens de Goede Week van 1902: ‘De krypt had er mij aangegrepen. Het laagste in het gebouw, maar het sterkste. Haar korte zuilen droegen al het andere. In de vloer, als mozaïk, de tragische geschiedenis van de kracht die meer wil zijn dan zoo nederig: Goliath verslagen door David, de blinde Samson stervende met de Filistijnen.’
Iedereen kan beweren, dat deze concrete toelichting aan zijn aesthetische schatting van het aangehaalde vers weinig verandert, maar niemand zal zeggen, dat de aangehaalde regels er niet begrijpelijker door worden. Zulk begrip is geen luxe.
Maurits Uyldert begint zijn boek met een bijzonder preciese schets van de stad Amsterdam tussen 1865 en 1885, localiseert vervolgens nauwkeurig de plaatsen, waar de familie Verwey
| |
| |
woonde en verwijst naar de gedichten, waarin hieraan herinnerd wordt, geeft een boeiend verslag van de reis naar Nw. Mexico en de ontmoeting met Frank R. Sherwin, de ‘Geldvorst’ uit de Epiloog van De Kristaltwijg, beschrijft het debuut van Verwey en behandelt diens jeugdwerk met de grote data: de oprichting van de Nieuwe Gids, de verloving met Kitty van Vloten, de breuk met Willem Kloos, de vestiging te Noordwijk. Het enige, dat de studieuse lezer betreuren kan, is, dat het levensverhaal hier ophoudt, want hij vond talrijke gegevens ter verrijking van het inzicht en hoopt nu, ook over de gebeurtenissen, reizen, brieven, polemieken, ontmoetingen uit het latere leven van Verwey nog eens een zelfde uitvoerige voorlichting te ontvangen van iemand, die in dit alles zo goed thuis is als Uyldert.
Een kleine practische opmerking betreft het register. Het boek besluit namelijk met een persoonsregister, dat voortreffelijk is, maar de lezer voelt misschien niet minder behoefte aan een dataregister. Het is op zich zelf geen gewoonte, zulk een dagklapper met verwijzing naar de bladzijden, waarop de gebeurtenissen van die bepaalde dag besproken worden, toe te voegen aan een boek. Meestal is de chronologische volgorde van het verhaal een voldoende leidraad bij het opzoeken van een feit of brief. Hier echter is een dagklapper welhaast onontbeerlijk. Het zou trouwens tot merkwaardige resultaten leiden, als een geduldig man met alle tot heden beschikbare materiaal een dagklapper van de feiten der tachtiger beweging opstelde, zonder andere bedoeling dan de gebruiker zelf te laten concluderen over de samenhang.
Anton van Duinkerken
|
|