De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
BibliographieDr. J. Bax, Subjectieve geschiedschrijving; eenige opmerkingen in het bijzonder over de historiographie van het Bestand in de laatste eeuw; referaat voor de 28ste Wetenschappelijke samenkomst der Vrije Universiteit op 9 Juli 1943.Overzichten van de meningen der geschiedschrijvers om een bepaald onderwerp zijn ons in de laatste tijd herhaaldelijk gegeven. Ik mag misschien aan mijn eigen Napoleon herinneren; daar is voorts Beerling's verhandeling over de wederwaardigheden van Max Weber's theorie omtrent het verband tussen protestantisme en kapitalisme; men zou ook de inaugurele oratie door Dr Bax' geestverwant Smitskamp kunnen noemen, al heeft die zich minder opzettelijk van de methode bediend; en eindelijk de Amsterdamse dissetatie van Ph. de Vries over Het beeld van Lodewijk XIV. Het is geen wonder dat zovelen dergelijke studies hebben ondernomen: zij kunnen dubbel belang hebben, het behandelde onderwerp in zijn verschillende facetten vertonen, en lichtwerpen op de werk- wijze, de mogelijkhedenen de beperkingen der historiographie. Dr Bax heeft het over de godsdiensttwisten van het Bestand en hij haalt er het oordeel van een groot aantal schrijvers over aan, waaronder de onbekende en onbeduidende niet altijd het minst interessant zijn. Dat ‘liberale vooringenomenheid’ blind maken kan voor de betekenis der Contra-Remonstrantse opvattingen, geef ik Dr Bax graag toe. Ziet hij wel genoeg, hoezeer ook de omgekeerde vooringenomenheid, als bijvoorbeeld van een fel dogmaticus als Vos, blind kan maken? Hij zegt, niet geheel ten onrechte, dat de schrijvers die de Dordtse richting toegedaan zijn, al te zeer verwaarloosd worden door de moderne historiographie. Maar hun zuiver historisch vermogen is ook niet groot geweest. Dr Bax toont zich zeer ingenomen met het opstelletje van Van den Bergh over het proces van Oldenbarnevelt; het bevat treffende opmerkingen; maar het bepaalt zich toch te zeer tot enige formele punten. Overigens, het dient gezegd dat heel onze moderne literatuur over de grote strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, over de val van Oldenbarnevelt, over de rol daarbij door Maurits gespeeld, niet op de hoogte staat van het onderwerp. P. Geyl | |
J.A. Bierens de Haan, Instinct en intelligentie bij de dieren. - Noorduijn's Wetenschappelijke Reeks, No. 22, Tweede druk, Noorduijn, Gorinchem, 1947.Van dit boekje, dat Schr. in 1944 uitgaf als populaire neerslag van zijn uitvoeriger samenvattend werk over dierlijke instincten en intelligentie (Die tierischen Instinkte und ihr Umbau durch Erfahrung. Eine Einführung in die allgemeine Tierpsychologie, Leiden, 1940), bleek reeds thans een tweede druk nodig. Het probleem van de dierlijke psyche heeft altijd de grote belangstelling van de mensheid gehad. In het dier voelt de mens een leven kloppen verwant aan het zijne, maar eerlijker, ongeremder, meer ‘true to type’. Is het dier zich echter bewust van dit leven? Wonderlijk is, dat het onbewust geaccepteerde antwoord, namelijk, dat waarschijnlijk alle leven met een vorm van bewustzijn, zij het in onze ogen een vage vorm, gepaard gaat, hierbij weinig naar voren gebracht is. Men vergat dan, dat primair ons bewustzijn een beleven van het leven en zijn aangeboren strevingen is, vervolgens een bewuster gewaar worden van indrukken van buiten af, een beleven van de gevoelens, die deze opwekken, en tenslotte een wijziging van de aangeboren strevingen, dank zij min of meer | |
[pagina 63]
| |
intelligent geïnterpreteerde ervaring. Veelal wordt onder bewustzijn slechts dit, op scherper bewust niveau gelegen, geheel van waarneming, gevoel en intelligentie begrepen. Men tracht de gestelde vraag, wat er in het dier omgaat, slechts te voldoen met een antwoord op: wéét het dier, wat het doet, waarom het handelt? Dit leidt tot een anthropomorphiseren van de voorstellingen omtrent het dierlijk bewustzijn en wekt terecht de tegenspraak der meer kritische geesten op, die bewustzijn op zo hoog niveau voor onmogelijk houden. Verwarring dezer twee vragen heeft aldus tot een controverse geleid, die diep ingrijpt in de ontwikkeling van de wetenschap der dierpsychologie: het anthropomorphisme, dat dus het dierlijk bewustzijn op een te hoog niveau verlegt, en daar tegenover de machinetheorie, die, uit reactie, alle bewustzijn ontkent. Invoelen in het andere leven is echter een zo natuurlijke functie, dat zelfs degenen, die, in een streven de subjectiviteit van dit invoelen te vermijden, trachten ‘objectief’ het andere leven te bestuderen, onwillekeurig toch bij hun interpretatie van de waargenomen feiten deze ‘levend’ verbinden. Het begrip ‘kracht’ van de kracht-en-stof periode is niet anders dan een overbrengen van een aan het subjectief beleven ontleend begrip op het objectieve wereldbeeld. De ‘objectieve’ gedragsleer, die in de tegenwoordige dierpsychologie de machinetheorie vertegenwoordigt, gebruikt bij haar interpretatie van de dierlijke gedragingen allerlei aan de ‘subjectieve’ psychologie ontleende begrippen als stemming, streving, ‘Gestalt’. Aan de andere kant vertonen haar ‘krachten’ natuurlijkerwijs de starheid, die inhaerent is aan het objectieve begrip daarvan, terwijl juist het leven soepel en adaptief is. Evenals echter de natuurwetenschap haar grote ontplooiing te danken heeft aan het ontkennen van de geest achter de ‘stof’ (maar toch in de ‘kracht’ onbewust de werking van de geest toeliet), en zich door deze beperking een zuiverder objectiever beeld van werking van de geest schiep en een uitgebreide detailkennis van die werking verwierf, zo zal ook de dierpsychologie aan de zich objectief noemende, maar alle psyche negerende aanhangers der gedragsleer een rijkdom aan gedetailleerd geanalyseerde feiten danken, die aan de werkelijke dier-psychologie (die een nog ‘objectiever’ beschouwen nooit zal vermogen te onderdrukken) zeer zeker een hechte, op ruime feitenkennis berustende, basis verschaffen. De methode dezer moderne gedragsleer vindt men o.a. als grondslag in het hier eerder besproken boekje uit deze serie van N. Tinbergen over Diersociologie. De echte dierpsychologie echter vindt in de schrijver van het thans besproken werkje een harer als internationale autoriteit erkende exponenten. Zijn verdediging van haar methode kan de belangstellende lezer vinden in zijn: ‘Über den Begriff des Instinktes in der Tierpsychologie’ (Folia Biotheoretica II, 1937) en ‘Animal Psychology and the Science of Behaviour’ (Behaviour I, 1947). Na een algemeen historische inleiding komt Schr. tot het veelomstreden begrip instinct, dat hij definieert met een, helaas onvertaald, citaat, als het geheel van psychische vermogens, dat leidt tot de z.g. instincthandelingen, doelmatige handelingen, welke verricht werden zonder kennis van het verband tussen middel en doel. Vele en interessante voorbeelden maken de veelvormigheid der instincten duidelijk, maar ook hun meerdere of mindere soepelheid, hun ‘wijdte’. Uit deze definitie blijkt reeds, hoe ook de zuivere dierpsychologie bij haar onderzoek slechts uit het waargenomen gedrag tot haar conclusies over de inhoud van de psyche kan komen. Zuiver psychologisch laat het instinct zich als een aandrift (instinctus), een aangeboren zielsvermogen, tot handeling definiëren. Merkwaardig is het op te merken, dat er ook reeds op het lage ‘onderbewuste’ bewustzijnsniveau van het instinct sprake is van soepelheid, van aanpassingsvermogen, van een levende zich aanpassende kracht. Of en hoe de dierlijke psyche dit instinct beleeft, is een | |
[pagina 64]
| |
moeilijke vraag. Men zal een algemeen beleven van de onbewuste aandrift moeten aannemen en mag van de genoemde ‘objectieve’ gedragsleer vele gedetailleerde gegevens omtrent de werking dezer aandrift verwachten. De tweede vraag echter, of er in het dier ook een bewuster bewustzijnsniveau aanwezig is, dat via waarneming en gevoelens tot een wijziging van het handelen ‘door ervaring’ kan leiden, is meer het gebied, waar het psychologisch onderzoek aangrijpt en door haar experimenten licht vermag te verschaffen. Het is over dit onderzoek naar de mogelijkheid tot wijziging der instincten, naar de ‘intelligentie’ der dieren, dat de schrijver ons vooral een duidelijk en helder exposé geeft. Zelfs voor zeer primitieve, ‘laagstaande’ dieren is er een wijziging van het gedrag door ervaring mogelijk. Blijkbaar ook zijn er, en dit te meer bij intelligente vormen, instinctieve strevingen, die een zoeken van die ervaring en een wijziging van het aangeboren gedrag in de hand werken: onderzoekingsinstinct en drang tot imitatie. Een duidelijke schaal, een toenemen van ‘intelligentie’ bij door ons als ‘hogerstaand’ beschouwde dieren, blijkt aanwezig te zijn, moge dan ook de intelligentieschaal niet geheel overeenkomen met de door de morphologie opgestelde orde. Ook individuele variabiliteit in de intelligentie kan men gemakkelijk constateren. De primitiefste vorm blijkt te bestaan in de associatie van bepaalde handelingen met onaangename gewaarwordingen en een daardoor vermijden van deze. Bij hogere vormen blijkt er een vaag concreet begrip bij te komen, mogelijk zeer vaag van tijd, maar zeker in de vorm van een primitief begrip van de ruimtelijke betrekkingen en zelfs, bij nog hogere vormen, hier en daar een besef van causale relaties. Bij het laatste vormt vooral het overwinnen van hindernissen, die het te bereiken doel in de weg staan, een criterium. Interessant is ten slotte de beschrijving van de proeven omtrent het bewuste gebruik van werktuigen, een hoge trap van dierlijke intelligentie aanduidende, die slechts door weinige bereikt wordt, vooral door anthropoïde apen, maar ook, zij het met grote moeite, door enkele lagere apen en o.a. neusbeertjes. Na nog gewezen te hebben op het grote verschil in scherpte, dat er mogelijk is in de waarnemingsfuncties bij de verschillende dieren, maakt de schrijver tenslotte aan de hand van het muizenvangen door de kat samenvattend duidelijk, welke moeilijkheden zich bij de interpretatie van het dierlijke gedrag kunnen voordoen. H. Engel | |
Gedichten van Zuster Mechtildis van Lom, Annonciate. 1600-1653. Uitgegeven door Br. Edg. Heynen. Maastricht, ‘Veldeke’, 1946.Vose: ick sal singhen om mijn quael te passeren. Geen beter motto voor de poëzie van de tot nu toe nauwelijks bekende dichteres dan deze liedwijs, die wij aantreffen boven nr 37 van de hier voor het eerst naar het handschrift uitgegeven gedichten. Br. Heynen, die in een dagblad-artikel vóór enige jaren de aandacht vestigde op Zr Mechtildis van Lom, Annonciate te Venlo, is niet dan geleidelijk gekomen tot het in dit boek ten uitvoer gelegde voornemen: een volledige uitgave. Wij geloven dat hij daar een goed werk mee gedaan heeft. Zijn al te beknopte inleiding weerspiegelt de ontwikkeling van zijn appreciatie, die zich ook nu nog weet te hoeden voor de overschatting, waartoe een ‘vondst’ de vinder zo licht verlokt. Die ontwikkeling namelijk betekent een groeiende waardering. Het zou zeker mogelijk zijn geweest met een keuze te volstaan (eigenlijk is de overgeleverde verzameling blijkens bericht van de copiïste, p. 18, zelf reeds een keuze), maar bij de betrekkelijk geringe omvang van wat bewaard bleef, is het stellig beter aldus. | |
[pagina 65]
| |
Uit het geheel van deze ziele-uitingen, voorafgegaan door een levensbeschrijving uit de tijd-zelf, zien wij de geestelijke, en ook de lichamelijke verschijning van deze kloosterzuster (‘dit kleyn verneutelt menschken’) duidelijk naar voren komen: een vrome ziel, door de kwellingen van het lichaam eer bevleugeld dan gehinderd in haar opvaart naar het bovennatuurlijke. Haar poëzie: een getuigenis van natuurlijke begaafdheid, een waardeerbare verrijking van het tableau onzer geestelijke literatuur uit de tijd der Contra-Reformatie, en daarbovenuit, ondanks de tijdsafstand, ook nu nog her en der een verkwikking voor gelijkgestemde zielen. Ten slotte, waar de inleider over zwijgt, maar wat de uitgeverij zal hebben geïnteresseerd, taalkundig een document van waarde, immers een verzameling teksten die het duidelijke merk draagt van haar herkomst uit een gaaf-Limburgs milieu. Zr Mechtildis van Lom namelijk stamde van beide zijden uit aanzienlijke Venlose families: Lom, Vogelsanck. In de mannelijke lijn vertoont de bijgevoegde geslachtslijst een drietal leden van het geslacht Puteanus, waartoe de vermaarde Erycius Puteanus behoorde, alsook, hetgeen voor de levensloop van Mechtildis zijn betekenis heeft gehad, Barbara Puteanus, † 1635, die als ondermoeder van het klooster Trans Cedron ijverde voor het aannemen van de regel der Annunciaten (vgl. Verzijl in NNBW). Weliswaar is het handschrift, waarvan de uitgever de verblijfplaats niet meedeelt, geen autograaf, maar door een medezuster vervaardigd. Br. Heynen merkt op dat deze de dichteres steeds Mechteldis noemt; hij verzuimt daar bij te voegen dat ook deze-zelf die naamsvorm gebruikte, blijkens het naamdicht op p. 64-65, reden waarom het ook wel beter geweest was haar aldus te introduceren. Er zijn meer dergelijke acrosticha in de bundel (voor één daarvan, nl. dat op haar broer Nicolaas, levert diens sterfdatum een terminus ante quem), aanduiding dat de Zuster artistiek gesproken toch niet zo volstrekt pretentieloos dichtte (Inl. p. 3); in gelijke richting wijst ook het kunstig gebruik van midden-, en binnenrijm. Terecht gewaagt Br. Heynen van het gemak zonder vormdwang waarmee zij haar gedichten schreef, zij het dat dit gemak voor een deel met vrijmoedige assonanties gekocht werd; maar een deel hiervan lost zich op wanneer men rekening houdt met dialectische klankbizonderheden, die anderzijds ook juist door de rijmverbindingen openbaar worden. Taalkundige details van andere aard zijn de elders ongewone metrische verkortingen van de voornaamwoorden die en se tot d' en s', van het voorzetsel te tot t'. Beschouwing van de strofenbouw leert dat de overlevering niet foutloos is. Zo blijkt het 2e lied te moeten bestaan uit strofen van 11 regels; er is echter één strofe (de eerste) van 10, zelfs één van 9 regels, en het schema wijst uit wat ontbreekt. Er zijn ook enkele andere onnauwkeurigheden, waarvan niet steeds de bron blijkt, en die, wanneer zij tot het handschrift behoren, gemakkelijk konden zijn verbeterd; omhelschden voor omhelschde en (19), Maria soe voor Maria soet (37, waar het schema voor r. 3 gensterkijn doet vermoeden i.p.v. gensterkens), me tsijn voor met sijn (50), voleijndt is dat ghij wilt, voor voleijndt, is (t) dat ghij wilt, (61); zeer misleidend Denkel, lijck voor Den Kellijck (De kelk; 112), ho eswaer voor hoe swaer (115)-beproie voor besproie (112). In de biografie ionigh leven voor innigh leven (11), betrouwe naen voor betrouwen aen (ib.). Het meermalen voorkomende mij voor mijn gevolgd door een onzijdig woord kan Limburgs zijn, echter ook berusten op het verwaarlozen door de copiïste van een afkortingsstreepje in het origineel. De uitgever is sober geweest met toelichtingen bij de tekst, zeer stellig al te sober, hoewel ook overbodigheden voorkomen. Soms kan men de juistheid betwisten: diffenderen (93), niet ‘verdienen’ maar ‘rechtvaardigen’; advis (73), niet ‘raad’, maar ‘werkingswijze’; versticht (75), niet ‘verbergt’ met een overigens foutieve uitgang, maar ‘richt | |
[pagina 66]
| |
weer op, ververs’. De woordspeling in ave, a-ve, zonder wee, is duidelijk genoeg om het vraagteken overbodig te maken (85). Wij durven de veronderstelling opperen dat p. 121 in een passage waar de uitgever geen raad mee weet, met de hoijckskens geen huiken of kapmantels bedoeld zijn, maar hoeken, cellen, en dat de strofe doelt op de discipline of zelfkastijding, waarvan met betrekking tot de Orde der Annunciaten o.m. gesproken wordt door Rosweyde in het leven van Joanna van Valois (Generale Legende, 4 Febr.). Gelijk in andere liedboeken, profane en geestelijke, vindt men hier melodie-aanwijzingen. De inleider verbaast zich even over de ‘mondaine sfeer’ welke die aanduidingen soms verraden, weinig passend bij dit vrome milieu. Het is ook hem natuurlijk bekend dat soortgelijke adaptaties vaak juist met bedoeling door geestelijke schrijvers werden ondernomen, maar hij zal wel gelijk hebben met daar in dit verband niet van te gewagen. Hoe weinig intussen de zaak in waarheid betekent, leert, waar schrijver niet op wijst, de wonderlijke vervorming van een bekende beginregel: Schoone die my dus marteliseert, welke hier verscheidene malen gebezigd wordt, maar nooit anders dan in de zinloze gedaante: Schoone de Mey dus martilizeert, eventueel met spellingvarianten of met weglating van de twee laatste woorden. Nerea schoonste van mijn geburen wordt hier Niro o schoonste enz. Een curieuze goedlimburgse variant is nog: Het daght sigh in den Oosten. De ‘corte aenwiesinge’ van de copiïste laat niet uitkomen de bizonderheid dat de dichteres blijkbaar een speciale devotie onderhield jegens de Engelbewaarder. Wij vinden hier van dit schaars vertegenwoordigde genre niet minder dan zes liederen, hetgeen te meer doet betreuren dat zij niet tot de beste behoren. Eigen ervaring zonder twijfel deed haar Sint Lidwina van Schiedam vereren als een zuster in het heldhaftig gedragen lichaamslijden. Men zal de uitgever niet tegenspreken waar hij zegt, dat Zr Mechtildis niet stijgt tot de mystieke hoogte van Hadewijch. En toch zijn er ogenblikken waarop die associatie zich aanbiedt. Zo in een regel als: Laet dan lief met lief worden genoght (57); in de strofe (63): Ghij maeckt de sinnen minneloos
en haer crachten bieldeloos
sij kennen boven d' sinne
u door de minne;
of in deze (65): Soeticheijt sonder smaecken
smaeck sonder soeticheijt,
ghij komt de siel vermaecken
met u in duijsterheit.
Meer nog dan het gebruik van sommige termen die bij mystieken gewoon zijn, (centrum van mijn siel, invloeien, ingeesten), wekken bepaalde uitspraken de indruk van mystieke beleving: D'siel, versoncken in haeren niet,
omvangen met Godts wesen siet,
wort in den al verslonden,
in Godt gevonden. (63)
al waer de siel heel goddelijck
geniet Godts wesen, boven al minnelijck. (67)
Maar het opwaarts streven van de ziel is niet ikzuchtig; dat bewijst, behalve de levensbeschrijving, ook een uiting als die aan het slot van het 22e lied. | |
[pagina 67]
| |
Overziet men het geheel, dan zal het genuanceerde oordeel van de uitgever bijval vinden. Het komt ons voor, dat Zr Mechtildis haar, zij het bescheiden, plaats zeker waard is. Wie leest niet met ontroering een regelpaar als dit: want sal het lijden lijden sijn,
soo moet het lijden geleden sijn. (45)
of nog dit paar strofen: Al gaen ick alle mijn pijnen mellen,
al gaen ick klaghen al mijn verdriet,
al gaen ick t'altemael vertellen,
gheen mensch en kan mij helpen niet.
Sij seghen wel eens kee! en achermen!
anders en heb ick daer niet meer af;
een weinigh moghen s'haer erbermen,
dat is het al voor mijn geklagh.
Och! of ick eens kost te recht geraeken
bij Jesus den alderliefsten mijn.
Het Vragh liedeken van de siele tot Maria over t'lyden van haeren gebenedijden Soon (87) behoort gerekend te worden tot onze best geestelijke lyriek. L.C. Michels | |
Mr. P.J. Oud, Het jongste verleden, deel I. - Van Gorcum & Comp., Assen 1948.Dit boek van den burgemeester van Rotterdam werd geschreven in de jaren, dat hij op Duitsch bevel verhinderd werd zijn hooge functie in Rotterdam uit te oefenen. Van 10 October 1941 tot begin Mei 1945 heeft de heer Oud gelegenheid gehad zich aan wetenschappelijken arbeid te wijden. En hij heeft die gelegenheid ten volle benut. Behalve zijn boek Honderd jaren en een werk over Staatsrecht heeft hij zich gezet aan een parlementaire schets van de jaren 1918-1940. Het voor ons liggende boek is het eerste van vijf deelen en bevat de parlementaire geschiedenis van het eerste ministerie Ruys de Beerenbrouck (1918-1922). Het is niet duidelijk of de schrijver heeft beoogd de staatkundige geschiedenis van Nederland tusschen de jaren 1887 en 1917 van de hand van Dr N. Japikse voort te zetten. Men zou het kunnen vermoeden, omdat het systeem van behandeling der stof zich meer bij Japikse dan bij van Welderen Rengers aansluit. Ook in de bijlagen treffen wij overeenstemming tusschen beide publicaties aan. Toch is er ook verschil. In plaats van de sociaal-economische inleiding die Japikse geeft, schetst Oud ons in eenige forsche lijnen de geschiedenis van ons staatkundig leven tot op het tijdstip, dat zijn kroniek begint. Dan volgt een voortreffelijke schets van de politieke partijen en haar voornaamste leiders op het oogenblik, dat de schrijver zelf, een nauwelijks 30-jarig jongmaatje, als afgevaardigde voor den Helder in 1918 het Parlement binnenstapt. Men gevoelt het als een geweldigen voorsprong van dezen schrijver boven anderen, dat hij de politieke gebeurtenissen, die hij beschrijft, persoonlijk heeft meegemaakt. Hij heeft ze ook met zijn gansche ziel doorleefd. Menige bladzijde in zijn eerste deel getuigt er reeds van. Vol bewondering schrijft hij over de veteranen van het Parlement, dat hij | |
[pagina 68]
| |
binnentreedt, over de Savornin Lohman, over Nolens (een brillante figuur), over Visser van IJzendoorn, die, achter hem gezeten, Oud op droog-humoristische wijze in deze nieuwe wereld wegwijs maakt. De korte en bondige wijze, waarop de schrijver het verloop van de langdurige kabinetscrisis van 1918 beschrijft dwingt bewondering af. Toch veroorloof ik mij een opmerking. Vooreerst - het betreft hier een kleinigheid - heeft het kabinet Cort van der Linden den uitslag der verkiezingen niet afgewacht - gelijk Oud aanneemt - maar aan den vooravond van den dag der stemming zijn ontslag aan de Koningin aangebodenGa naar voetnoot1). In de tweede plaats ware het voor den lezer interessant geweest, indien de heer Oud wat dieper was ingegaan op de houding, die Dr Kuyper in die dagen heeft aangenomen. De schrijver vermeldt hoe deze - vermoedelijk in de Standaard van 6 Juli - had gewaarschuwd tegen een zuiver rechts ministerie, dat hij ‘een saamgetroggeld kabinet’ noemt, dat ‘straks in politieken smaad (zou) ten onder gaan’. Maar Kuyper schreef meer in de Standaard en hij werd daarbij niet alleen gedreven door de vrees, dat Nolens, als Roomsch premier, den weg naar permanente Roomsche premiers zou banen. Zoals Colijn den schrijver eens heeft medegedeeld was hij, nog steeds namokkend over de formatie van 1908 en het aanblijven van het kabinet-Heemskerk in 1913, mede bevreesd, dat Heemskerk andermaal een rol zou gaan spelen. Toen dan ook verluidde, dat wellicht de portefeuille van Buitenlandsche Zaken door Heemskerk zou worden aanvaard, schreef de groote leider uit de Kanaalstraat (thans Dr. Kuyperstraat) dat de A.R.-partij niet over diplomaten beschikte aan wie de portefeuille van Buitenlandsche Zaken zou kunnen worden toevertrouwd ‘zonder ons land er... aan (te wagen)’ (Standaard 11 Juli). En toen er iets later toch een rechtsch kabinet dreigde te komen, bracht de Standaard (15 Juli) Idenburg als geschikte candidaat voor het premierschap naar voren! Wij spreken dit bezwaar tegen de samenvatting van de schrijver hier in het bijzonder uit in de hoop, dat hij in betrekking tot de na 1918 volgende kabinetsformaties iets breeder zal ingaan op de dieper liggende oorzaken, die bepaalde formaties hebben bevorderd of verhinderd. Ten slotte nog een kantteekening bij den titel van Hoofdstuk II. Deze luidt: ‘Nolens zonder Nolens’ en Oud rechtvaardigt dezen titel door er op te wijzen, dat Nolens, hoewel in werkelijkheid de formateur, niettemin geen deel van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck uitmaakte. De schrijver herinnert er dan verder aan, dat een soortgelijke figuur zich in 1905 voor had gedaan, toen de formateur Goeman Borgesius buiten het kabinet de Meester was gebleven alsmede ook in 1868 toen het kabinet-Fockvan Bosse tot stand was gekomen, zonder dat Thorbecke, de formateur, er deel van uitmaakte. In dat jaar nu zou - volgens Oud - van een ministerie-Thorbecke zonder Thorbecke zijn gesproken en daarom spreekt hij thans in betrekking tot het ministerie van 1918 van een kabinet-Nolens zonder Nolens. Ik moge den geachten schrijver er op wijzen, dat er van het ministerie-Fock-van Bosse een geestiger kwalificatie in omloop was dan die welke hij ons voorzet. Immers het was de Arnhemsche Courant, die in 1868 het nieuwe ministerie betitelde als ‘een ministerie hazepeper zonder haas’. Zou deze titel het voor het tweede hoofdstuk niet beter hebben gedaan? Het is wellicht iets voor den tweeden druk! Wij stonden bij de kabinetsformatie van 1918 wat langer stil, omdat wij in een parlementaire geschiedenis het oogenblik van de wisseling | |
[pagina 69]
| |
van ministeries wel zeer belangrijk vinden en juist daarom datgene wat Oud over deze kabinetsformatie schrijft hebben aangegrepen om van onze belangstelling voor zijn groote werk te doen blijken. Want groot is dit werk zeker. Het is geen geringe verdienste om - zonder in een doode opsomming van feiten te vervallen - de gewichtigste politieke gebeurtenissen uit een bepaald tijdperk te boek te stellen. Daarbij weet Oud bijna voortdurend zijn verhaal te kruiden met anecdotes en soms voortreffelijke karakterschetsen. Wat hij ons b.v. op pag. 54 over de gebroeders ter Laan voorzet is een voortreffelijke typeering van dit tweetal zeer uiteenloopende persoonlijkheden. De schrijver had er den militanten gang van Kornelis - karakterkomiek, wanneer men hem met zijn broer Jan vergeleek - aan toe kunnen voegen. Wij kunnen er niet aan denken zelfs maar de belangrijkste politieke gebeurtenissen, die Oud de revue laat passeeren, te vermelden. Het is een gewichtig tijdperk uit onze parlementaire geschiedenis: de Harskamprelletjes, het ontslag van den opperbevelhebber Snijders en de revolutiepoging van Troelstra. Iets levendiger had wellicht de aanvang van de zitting van 1918/19 geschetst kunnen worden, toen Troelstra voorstelde om - bij uitzondering - de Troonrede met een Adres van Antwoord te beantwoorden en toen na verwerping van dit voorstel talrijke interpellaties de Kamer wekenlang bezig hielden. Voortreffelijk is daarentegen het beeld, dat Oud van de Kamer geeft, als Dresselhuys door het woord ‘staatsgreep’ te gebruiken, Troelstra tot den terugtocht dwingt. Troelstra zegt dit woord niet te hebben gebruikt, maar wekt niettemin den indruk, dat hij zijn revolutionnaire voornemens laat varen. Het zijn spannende dagen waaraan. Oud herinnert. Eerst op 11 November Troelstra's aankondiging van de revolutie te Rotterdam, dan het Kamerdebat en op 17 November 1918 zijn verklaring te Rotterdam, dat hij zich een week geleden in de kans op het welslagen van een Nederlandsche revolutie had vergist. In deze dagen van het zoo juist gevierd regeeringsjubileum van Koningin Wilhelmina mag er nog wel eens aan worden herinnerd, hoe H.M. in haar proclamatie van 20 November als Haar verlangen uitsprak, de voorgenomen hervormingen door te zetten en uit te breiden ‘met de snelheid, die past bij den polsslag van dezen tijd’. Een enkel punt had men wellicht in dit boek iets uitvoeriger behandeld willen zien. Beslist summier is b.v. het resumé, dat Oud van de behandeling van de Arbeidswet geeft. Waarom niet b.v. het spannende moment vermeld, toen, welhaast aan het einde der langdurige beraadslagingen over dit ontwerp, Dresselhuys met een amendement kwam om de wet niet in te voeren in die ondernemingen, waarvan de ondernemers - en dus ook de arbeiders - gebonden waren door een collectieve arbeidsovereenkomst, die ten aanzien van den arbeidsduur bepalingen bevat, die naar het oordeel der Kroon niet met de belangen der arbeiders strijdig zijn. Toen minister Aalberse dit amendement niet onvriendelijk had ontvangen, sprong onmiddellijk de heer Troelstra op om tegen het funeste denkbeeld, in het amendement neergelegd, verzet aan te teekenen. Het is - aldus de socialistische leider - alsof ik een paar weken lang een zeeslag heb meegemaakt en er nu plotseling op het laatste oogenblik een onderzeeër opduikt, die mijn vaartuig met ondergang bedreigt. Zoo zal ieder wel iets in het toch reeds bijna 400 bladzijden tellende eerste deel missen. Maar wie den schrijver daarvan een ernstig verwijt zou willen maken, beseffe hoe moeilijk het is om uit de geweldige massa parlementaire gebeurtenissen en episoden een keuze te doen. Onze indrukis, dat de heer Oud er in het algemeen voortreffelijk in is geslaagd om de allerbelangrijkste parlementaire gebeurtenissen in zijn kroniek te boek te stellen. Wie zelf dezen tijd met levendige belangstelling gevolgd heeft, kan genieten van de wijze waarop de schrijver zich van zijn zich zelf gestelde taak heeft gekweten. | |
[pagina 70]
| |
Een goeden indruk maakt ook de erkenning op enkele plaatsen (men zie b.v. p. 189 en p. 246), dat bij nadere overweging een vroeger ingenomen standpunt thans den schrijver minder juist voorkomt. Een register van namen en gebeurtenissen missen wij wel noode. Moge dit in elk geval aan het eind van het geheele werk worden toegevoegd. Drukfouten ontsieren het werk niet; op p. 298 komen er toevallig twee voor, terwijl op p. 332/3 onduidelijk is, waar het citaat aanvangt en waar het eindigt. Aan hoofdletters heeft de schrijver zich niet te buiten gegaan; hij vermijdt ze zooveel mogelijk. Maar waarom nu ook Kroon en Koningin zonder hoofdletters geschreven (zie b.v. p. 296), waar intusschen de Koninklijke en de Bataafsche petroleummaatschappijen met groote K en B verschijnen! En is het verantwoord steeds De Waal Malefijt en Van Veen te schrijven. Mij lijkt het ongebruikelijk. Maar belangrijker dan al deze vragen is een andere, n.l. deze: waar blijft het tweede deel? Wij verlangen er werkelijk naar. Molenaar | |
Dr G.W. Overdijkink, Het indonesisch probleem. Nieuwe feiten. - N.V. Uitgeverij De Keizerskroon, Amsterdam 1948.Dit boekje is een vervolg op het in 1946 verschenen werkje ‘Het indonesische probleem. De feiten.Ga naar voetnoot1) - Evenals toen beoogt de heer Overdijkink objectieve feiten te vermelden, feiten, die in ruime mate aan de indonesische pers zijn ontleend, ten einde aldus een beeld te geven van den huidigen toestand in Nederlands-Indië. Helaas is dit tweede deel medio 1947 al afgesloten, zoodat wij bij de raadpleging der feiten niet heel veel verder komen dan de beëindiging van de politioneele actie op 4/5 Augustus 1947. Het overzicht, dat de schrijver van de feiten geeft zal dus met name hen interesseeren, die de geschiedenis der Nederlandsch-Indonesische moeilijkheden bij hun arbeid wenschen te raadplegen. Ook diegenen onder onze lezers, die het dramatisch verloop van twee jaren politieken strijd nog eens in een samenvattend verhaal willen nagaan, zullen in Dr Overdijkink's publicatie iets van hun gading vinden. Vooral voor deze belangstellenden is het een voordeel, dat de schrijver niet te veel in finesses treedt. Naar onzen smaak is hij echter soms in zijn relaas der feiten te summier. Van de overeenkomst van Linggadjati vernemen wij niet heel veel meer dan den tekst, alsmede de reacties in de republiek Indonesia. De beschouwingen van den schrijver zijn ook nog om andere reden de moeite van het kennisnemen waard. Hij geeft b.v. op pag. 63 een aardig beeld van de pretenties der republiek, terwijl hij in zijn slotbeschouding de tegenstelling van het Oosten tot het Westen kort en duidelijk belicht. Aardig schetst hij daar ter plaatse (p. 174) den onderstroom van door alle politiek-bewuste Indonesiërs gelijkelijk beleefde verlangens van vrijheid en eigen lotsbeplaing en daarnaast den bovenstroom waarin zich de strijd afspeelt tusschen hen die wenschen dat de Malinogebieden zich met de republiek in ‘de republikeinsche eenheidsstaat’ zullen vereenigen en hen, die alle krachten willen samenbundelen in de Vereenigde Staten van Indonesië, waarin voor de Republiek alleen plaats is op gelijken voet met de andere deelstaten. Ondanks de ernstige feiten, die in dit boek behandeld worden moet men toch soms lachen om de humoristische citaten, die de schrijver uit Indonesische kranten weet te geven. Een voorbeeld. Toen de Malinoconferentie ten einde was, moet de Directeur van Economische Zaken | |
[pagina 71]
| |
‘kains’ (katoenen stof aan het stuk) onder de deelnemers hebben uitgedeeld. ‘Merdeka’ noemde dezen Nederlander het type van den kolonialen toean besar, even grof materialistisch als ‘toean nippong’, die ook kains uitdeelde, maar toen aan ‘genzyuumin’ (inboorlingen). Ziehier het ‘Herrencomplex’, roept het blad uit (p. 17). Een boek wel de moeite waard om te lezen. Molenaar | |
Economisch-historische opstellen. - Geschreven ter gelegenheid van het 25-jarig hoogleeraars jubileum van Dr Z.W. Sneller. - Paris, Amsterdam 1947.Een tiental personen heeft behoefte gevoeld den Rotterdamschen hoogleeraar in de economische geschiedenis te huldigen. Prof. Dr P.J. Bouman opent de serie met een sobere biografie van den heer Sneller. Dan volgen opstellen over de Friesche landbouw in de XIIIe eeuw door Prof. Dr J.J. Niemeyer, over ‘Dordrecht wordt geus’ van Dr. T.S. Jansma en over wat Cats en Bredero ons over de geestesgesteldheid der Nederlandsche kooplieden in de gouden eeuw weten te vertellen van de hand van Dr H.P.W. Ravestijn. Daarna volgt een korte beschouwing van Mr Dr C. Smit over vrij schip, vrij goed, waarna een lang artikel volgt van Dr T.P. van der Kooy over Rotterdam vóór de omwenteling. Dr C. Wiskerke schrijft over de droogmaking van den Zuidplaspolder; Drs D.C. Renooy levert een gedegen studie over de Nederlandsche Handelmaatschappij en het emissiebedrijf. Nadat Dr Th.L.M. Thurlings over Nederland en de wereldmarkt vóór den eersten wereldoorlog geschreven heeft, sluit Prof. Dr P.J. Bouman de serie met een korte beschouwing over het socialisme in Nederland. Het zijn allen oud-leerlingen, die Prof. Sneller door de samenstelling van dezen bundel huldigen. Zij vertolken daarmede hun dankbaarheid voor het aandeel, dat deze hoogleeraar in hun geestelijke vorming heeft gehad. Molenaar | |
Prof. Dr C.A. Verrijn Stuart, De wetenschap der economie en de grondslagen van het sociaal-economisch leven. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1947.Het geldt hier den zesden druk van een voor het eerst in 1920 door den schrijver, onder eenigszins anderen titel, geschreven werk over de economie. Het moet den hoogbejaarden schrijver tot voldoening strekken, dat hij dezen nieuwen druk opnieuw zelf heeft kunnen verzorgen. De polsslag van den tijd, die ook op het gebied der staathuishoudkunde het aantal belangrijke werken in koortsachtig tempo heeft doen toenemen, leidt echter bij het opnieuw uitgeven van een bestaand boek tot groote bezwaren. Wil men de nieuwe literatuur ten volle tot zijn recht laten komen, dan gaat het daaraan gewijde gedeelte alras grootere plaats innemen dan wat in de vorige uitgave over dezelfde onderwerpen was behandeld. Men kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat Prof. C.A. Verrijn Stuart er voor is teruggedeinsd om gansche hoofdstukken in het licht der nieuwere literatuur om te werken. Ongetwijfeld is daardoor deze nieuwe uitgave niet geheel up tot date. Molenaar | |
[pagina 72]
| |
Mr W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1901. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1948.Nijhoff heeft een vierden druk van het overbekende boek van van Welderen Rengers bezorgd. Hij vond Prof Mr C.W. de Vries bereid op deze nieuwe uitgave toezicht te houden en den tekst op sommige plaatsen door aanteekeningen te verhelderen. Het is een blijde boodschap, die Prof. de Vries in het voorbericht doet, dat eerlang een tweede deel zal volgen, waarin de parlementaire geschiedenis van ná 1891 zal worden behandeld. Het thans voor ons liggende deel is goed verzorgd, al is de redactie der de Vries-noten niet steeds onberispelijk. Op blz. 109 wordt gesproken van ‘een verdrag, dat tevredenheid en rust verkreeg in Europa’; wat geen behoorlijk Nederlandsch is. Het dan volgende woordje ‘toch’ is ook niet fraai. Waarom voorts op blz. 239 den lezer in onwetendheid gelaten betreffende den naam van den Commissaries des Konings in Zuid-Holland, die niet onder Thorbecke wilde dienen? Maar deze en enkele andere kleine tekortkomingen kunnen onze vreugde over het in den boekhandel weer verschijnen van Rengers' Parlementaire geschiedenis niet verstoren. Nijhoff en de Vries komt voor deze vierde uitgave lof toe. Ik heb het intusschen als een leemte gevoeld, dat de Vries deze gelegenheid niet heeft aangegrepen om den lezer een beeld van den schrijver te geven. Rengers - want zoo teekende hij de presentielijst in de Kamer - is ongeveer twintig jaren lid van de Staten-Generaal geweest, eerst als lid van de Tweede Kamer, later van den Senaat. In 1913 verliet hij de Eerste Kamer en op 21 Februari 1916 overleed hij te Leeuwarden (geb. 14 Nov. 1835). Ik zie zijn gebrild, scherp gezicht nog voor mij, een aristocratische verschijning, deze vertegenwoordiger van Friesland in de Eerste Kamer. Wij hadden van zijn parlementairen arbeid, van zijn werken voor deze parlementaire geschiedenis bij deze gelegenheid graag wat meer gehoord. Misschien ook had de Vries op blz. 635 iets kunnen vertellen over de houding van Rengers in de schoolkwestie, die kort na zijn verkeizing in 1884 de Tweede Kamer bezig hield en tot zijn niet-verkiezing in October 1884 leidde (in September 1885 kwam hij weer in 's lands vergaderzaal terug.) Maar genoeg om van mijn belangstelling voor deze nieuwe uitgave te doen blijken. Mogen uitgever en annotator de voldoening smaken, dat het werk een gretig onthaal vindt. Molenaar | |
Parlement en Kiezer. - Jaarboekje, samengesteld door F.K. van Iterson. 1947/'48. Martinus Nijhoff, Den Haag 1947.Het is de 31e Jaargang, die ik het voorrecht heb hierbij aan te kondigen. Den 30en jaargang mocht ik nog niet zoo heel lang geleden onder de aandacht van den lezer brengen. Het betreft hier een parlementair handboekje, dat ieder behoort te bezitten, die iets wil weten van het parlementair bedrijf. Het is misschien wel goed ditmaal den inhoud van het boekje eens aan te halen. Welnu dan, de lezer zal er in kunnen aantreffen: Tabel van de Ministeriën sedert 1848. - De Ministers met enige biografische gegevens. - Reglement van orde voor de Raad van Ministers. - Ministers van Staat. - De Raad van State en zijn werkkring. - De leden van de Staten-Generaal met enige biografische bijzonderheden. - De Staten-Generaal: Samenstelling en verkiezing. Werkwijze | |
[pagina 73]
| |
en bevoegdheden. - Partijprogramma's en partijaangelegenheden. - Redevoeringen, gehouden tot opening der Zittingen van de Staten-Generaal op 23 Juli 1946 en 16 September 1947. - Overzicht van de voornaamste werkzaamheden der Staten-Generaal gedurende de zitting 1946/47. - Vragen door de leden der Staten-Generaal gedaan en de daarop door de Regeering gegeven antwoorden. - Uitslag der verkiezing van de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal ingevolge de stemming, gehouden op 17 Mei 1946. - Tabellen aangevende de verdeling van het rijk en de provincies in kieskringen voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten. - Aantal kiezers voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal sedert 1870. - Reglement van orde voor de Verenigde vergadering der Staten-Generaal. - Idem voor de Eerste Kamer. - Idem voor de Tweede Kamer. - Het provinciaal bestuur. - Register van persoonsnamen. Van de ministers en alle Kamerleden wordt een korte biografie gegeven; ik vraag mij af of een curriculum vitae van de leden van den Raad van State in het jaarboekje ook niet op haar plaats zou zijn. Men leert dan de speciale deskundigheid der leden kennen. Ook moge ik in overweging geven om b.v. op het schutblad te vermelden, wanneer de gegevens zijn afgesloten. Molenaar | |
Prof. dr G.J. Heering, Johan Huizinga's religieuze gedachten als achtergrond van zijn werken. - Lochem, De Tijdstroom 1948. 75 bl. f 2.40.De figuur van Huizinga blijft boeien. De kolommen van De Gids leggen er ook getuigenis van af. En het is geen beperkte kring, die deze belangstelling toont. Daarom is het goed, dat zij die hem van zeer nabij hebben gekend, van hem vertellen, getuigenis afleggen van wat hij geweest is en aldus het beeld vervolmaken, dat de grotere kring van hem verlangt. De schrijver van dit boekje behoorde tot de intimi: enige kiekjes van de ‘wandelclub’ tonen het ten overvloede aan. Met nadruk wordt ons meer dan eens duidelijk gemaakt, dat in Huizinga's grote oeuvre de religieuze gedachten niet het sterkst naar voren komen; veeleer zal het opvallen, dat zij zelfs vrij zeldzaam tot uiting worden gebracht. Zijn zij daarom onbelangrijk? Kan men ze missen in het algemene beeld dat men voor zich wil zien? Dit geschriftje bewijst het tegendeel. Het bewijst bovendien, hoe voorzichtig men moet oordelen. Boeken en bladzijden en zinnen willen niet enkel gelezen, zij willen ook gewogen worden, en het blijkt zonneklaar uit Heerings uiteenzettingen, dat weinige voorzichtige, gereserveerde woorden iets zeer essentieels kunnen inhouden. De titels der meestal korte hoofdstukken luiden: Inleiding - Besef van eeuwigheid en mysterie - Het heilige - Erasmus - Homo Ludens - Huizinga als prediker - Vertrouwen in de toekomst - Uitzicht en doel. De verleiding is groot, om hier te gaan samenvatten en aanhalen. Ik zal aan die verleiding weerstand bieden om twee redenen: vooreerst omdat de gevoeligheid van het betoog het nauwelijks verdraagt; ten tweede omdat een goed verstaander ook aan deze titels reeds belangwekkende en juiste conclusies kan ontlenen. Een welomschreven en scherpomlijnd stelsel van theologische voorstellingen verwachte men bij Huizinga niet. Het boekje spreekt ook niet over een theologie, nog minder over een dogmatiek van den groten historicus, maar van zijn religieuze gedachten, van zijn geloof. Waarschijnlijk zijn er niet weinigen, met name hier te lande, dien het moeilijk zal vallen, dit onbelijnde, weinig gepreciseerde aanvoelen van een, die zich slechts met groten schroom in dezen zin uitliet, als geloof te laten gelden. Het komt mij echter voor, dat Heerings uiteenzetting, die toch waarlijk niet ver- | |
[pagina 74]
| |
zuimt deze zwakte van structuur en systematiek als tekort te kenschetsen, door haar oprechtheid, eenvoud en zuiverheid ook aan dezulken duidelijk zal maken, dat de vorm van een geloof niet het essentiële is. Oprechtheid, eenvoud en zuiverheid, het waren ook drie kenmerken van de persoon van Huizinga. Wie het voorrecht heeft gehad, hem meer van nabij te kennen, zal hem daarom ook in dit boekje terugvinden en zal den schrijver dankbaar zijn voor wat hij hem gaf; want zo kan slechts een vriend schrijven over een, dien hij waarlijk heeft liefgehad. Maar ook de andere lezers zullen met stille aandacht van dit fijn geschakeerde geestelijke portret genieten en ervaren, dat de diepte van Huizinga's visie op den mens, zijn verleden en zijn toekomst hun nu eerst geheel begrijpelijk is geworden. v. Groningen | |
Hanno van Wagenvoorde. Inleiding tot de dramatologie. Onderzoek naar de aesthetische basis van de dramatiek. Amsterdam, H.J. Paris 1948, 74 bl.Op dit boekje zijn allerlei kleinigheden aan te merken. De orthografie laat te wensen over: men leest afwisselend aesthetisch, aestetisch en estetisch; wie volgens De Vries en Te Winkel schrijven wil, moet vorschen met ch spellen; op een en dezelfde bladzijde (14) leest men extase en exstase; lithurgie voor liturgie en in takt voor intact zijn helaas ook elders vaak voorkomende fouten, maar dat is geen excuus; het Griekse motto aan den aanvang bevat twee fouten en de andere Griekse citaten zijn zelden feilloos. De taal is niet onberispelijk: culten als meervoud van cultus is een germanisme, evenals Iphigeneia op Tauris; drift en rots zijn niet mannelijk. Ook valt een zekere slordigheid in de details op: de schrijver van Die Griechische Tragödie heet Albin Lesky, niet Lensky; het stuk van Plautus is getiteld Menaechmi, niet Menaechmei, en dat van Terentius het Meisje, niet de Meisjes, van Andros. Intussen, men is bereid dit te vergeven, indien de inhoud van het werk bevrediging schenkt doordat het gestelde doel: een inleiding te geven tot de dramatologie door een onderzoek naar de aesthetische basis van de dramatiek, ook metterdaad bereikt wordt. Ik vrees, dat dit niet, althans niet voldoende het geval is, m.a.w. dat iemand, die deze bladzijden aandachtig heeft doorgelezen, toch niet in voldoende mate tot klaarheid is gekomen. Het kan niet ontkend worden dat de schrijver allerlei belangwekkende literatuur over wezen en geschiedenis van het drama heeft nagelezen; evenmin dat iedere bladzijde getuigt van warme liefde voor het toneel en van grote aandacht voor het hedendaagse theater. Maar dit is niet genoeg om nu ook opgewassen te zijn tegen de zware taak der theoretische analyse. Daarvoor moeten de beschouwingen van anderen met opmerkzame kritiek worden getoetst, moeten vooral de eigen beschouwingen nauwkeurig en klaar in de breedte en de diepte worden nagegaan met die scherpte van zelfkritiek, die alle theoretische bespiegeling dient te kenmerken. Hier schiet dit boekje, ondanks zijn goede bedoelingen, te kort; het betoog blijft, als ik het zo zeggen mag, in zichzelf steken; het komt er niet bovenuit; het blijft in de verf. De gedachten worden niet scherp ontleed, vergeleken of verbonden, vooral niet scherp onderscheiden. De problematiek blijft wazig, het betoog onklaar en de resultaten dus beperkt. Men krijgt den indruk dat de schrijver meer gekenmerkt wordt door de gevoelige bevindelijkheid van een kunstenaarshart, dan door de waakzame oordeelskracht van een tot abstractie neigenden geest. Toch was dat laatste nodig bij een onderzoek dat principieel, theoretisch en philosophisch van aard is. v. Groningen | |
[pagina 75]
| |
Antiphon's Zesde Rede, met inleiding, vertaling en commentaar door dr H.M. ten Berge. Nijmegen, Dekker en van De Vegt, 1948; 349 bl. Prijs f 8.75.Het verschijnen van deze Nijmeegse dissertatie acht ik een verheugend feit. Vooreerst als symbool. Het leek ernaar, alsof de grote belangstelling, die de Nederlandse klassieke philologie in de XIXe eeuw had getoond voor de welsprekendheid der Ouden, in de laatste decenniën aan het tanen was. Het kan ook niet worden ontkend, dat onze volksaard enigermate afkerig is van het welverzorgde gesproken woord, om van rhetorica nog maar niet te gewagen. Hier ligt echter weer eens een gedegen werk voor ons, dat een oude Griekse redevoering, en wel een gerechtelijk pleidooi van Antiphon, met aandacht bestudeert. Antiphon is die aandacht waard, al was het alleen maar, omdat hij op Thucydides, den grootsten Grieksen historicus en een der grootste historici van alle tijden, een zo sterken invloed uitgeoefend heeft. Hij is het in meer directen zin ook, omdat wij aan en in zijn geschriften de Griekse praktijk en theorie van de juridische redevoering enige belangrijke schreden voorwaarts zien maken. Ook de zesde redevoering is die aandacht waard, want zij behandelt een geval dat zowel voor den rechtskundige als voor den oudheidhundige van belang is, en zij doet het in een, binnen het oeuvre van Antiphon zelf, nog enigermate afwijkenden vorm. Een verheugend feit acht ik het verschijnen van dit boek bovendien om zijn eigen verdienste. Het is logisch opgebouwd. De Inleiding behandelt achtereenvolgens inhoud en indeling der rede, de schuldvraag en de politieke strekking, de argumentatie en den stijl, om nog in bijzonderheden stil te staan bij de moeilijke vragen, die het eigenaardige prooemium stelt. Met bedachtzaamheid wordt hier - en ook elders - oordeel geveld. Men kan hier en daar wel met den schrijver van mening verschillen, maar op ondoordachte of voorbarige conclusies zal men hem niet betrappen. Dan volgen de tekst - voorafgegaan door een summier overzicht van de overlevering, daar tekstkritiek niet schrijvers doel is - en de vertaling. Men zou zich kunnen afvragen, waarom en passant ook niet de Hypothesis werd vertaald. De vertaling is, dunkt mij, nauwkeurig en soepel. De toon, die niet te huiselijk mag worden en ook niet stijf, is in het algemeen goed getroffen, al moet ik o.a. bezwaar maken tegen het woord ‘narigheid’ (§ 35). Terecht houdt schrijver bij zijn overzetting in onze taal zoveel mogelijk de volgorde van het origineel in het oog. Maar ook deze regel heeft haar uitzonderingen. Ik denk bijv. aan de laatste paragraaf, die schrijver in zijn commentaar met succes tegen verschillende aanvallen verdedigt en in de vleiende woorden aan het adres der rechters laat culmineren. Dat deze hoofdgedachte in het Grieks door middel van participia is uitgedrukt, is geheel in overeenstemming met het taalgebruik: zij vormt onweersprekelijk het centrum van den zin en zijn zwaartepunt. In de vertaling verzwakt echter de volgende passus (‘maar desondanks enz.’) de kracht dier gedachte en gaat het geheel ietwat als een nachtkaars uit. De bedoeling van Antiphon wordt ongetwijfeld beter weergegeven, wanneer men de volgorde omzet en vertaalt: ‘Is er derhalve een rechtbank denkbaar, die zij niet zouden willen bedriegen -, die gewetenloze lieden, die voor U verschenen zijn om U, voor zover het van U afhangt, te bedriegen door zo snode eden? En toch kenden zij U als de meest nauwgezette en rechtvaardige rechters der Griekse wereld!’ De eigenlijke commentaar beslaat ongeveer vier vijfden van het gehele boek en vormt den hoofdschotel. Hij kan hier bezwaarlijk besproken worden. Laat mij volstaan met te verklaren, dat hij m.i. goed is. Hij maakt het boek van dr ten Berge tot een werk dat zich in het bij- | |
[pagina 76]
| |
zonder tot den graecus van professie richt, maar het zou mij niet verbazen, indien inleiding en vertaling ook de aandacht trokken van hen, die belang stellen in juridische problemen en gerechtelijke pleidooien uit ouden tijd. Die aandacht is in ieder geval verdiend. v. Groningen | |
Lukian, Parodien und Burlesken, auf Grund der Wielandschen Übertragung herausgegeben von Emil Ermatinger und Karl Hoenn (Die Bibliothek der alten Welt, der griechischen Reihe 29ter Band); Zürich, Artemis-Verlag, 1948.Wieland heeft zich destijds door het schrijven zijner vertaling van Lucianus, een werk in vele delen, zeer verdienstelijk gemaakt. Maar het is zeldzaam geworden, het is bovendien te groot en door een stortvloed van aantekeningen en opmerkingen leidt het vaak de aandacht af van de vertaling zelf. Daartegenover staat, dat de vertaling zelf zo uitnemende kwaliteiten van soepelheid, levendigheid en sierlijkheid bezit, dat men, wil men Lucianus in het Duits lezen, als vanzelf weer tot den ouden Wieland terugkeert. Dit is ook geschied, nu de Syrische rhetor een plaats heeft gekregen in de serie, die te Zürich verschijnt en bestemd is om de belangrijkste auteurs van Griekenland en Rome te bevatten. Een ‘letterlijke’ vertaling is het niet, maar zij geeft voortreffelijk de luchtige, zwierige, vaak ironische schrijftrant van Lucianus weer. De veranderingen, die hier zijn aangebracht, laten dit karakter onaangetast: zij beperken zich veelal tot het vervangen van verouderde woorden en wendingen door meer moderne zegswijzen. Men leest dus een ietwat verjongden Wieland, en, dank, zij diens kunst van vertalen, tevens een modernen Lucianus. Dat wil dan zeggen: een kleine keuze uit Lucianus. Want van de ruim 80 op zijn naam overgeleverde geschriften, lezen wij er hier 13, en dan sommige nog niet eens volledig. Maar de keuze is m.i. lang niet ondoeltreffend; men had sommige nummers ook door andere kunnen vervangen; dat spreekt vanzelf; of het geheel dan meer typerend zou zijn geweest, staat te bezien. Er is wat bijwerk toegevoegd: een zeer leesbare inleiding over Lucianus en Wieland; een aanhangsel met opmerkingen over den tekst; een korte bibliografie, die blijkbaar alleen voor Duits lezende gebruikers is bestemd en dus beperkt van waarde is; enige korte aantekeningen en een register van namen. Vijftien goede afbeeldingen, meestal van minder bekende kunstwerken, sieren het boek, dat verder ook keurig gedrukt en gebonden is en in een formaat is verschenen, dat zeer handig is. Rest de vraag, of Lucianus een plaats verdient in een reeks van slechts dertig Oudgriekse werken. Wie de maatstaf der aesthetica aanlegt, zal bevestigend antwoorden. Maar deze serie bedoelt, blijkens een uiteenzetting aan het einde van het boek, vooral de nadruk te leggen op ‘die überzeitlichen menschenbildenden Schöpferkräfte’, en dan vrees ik dat de constante negativiteit, de nooit nalatende spot van dezen meest afbrekende der Helleense geesten hier niet op zijn plaats is. Wat niet wegneemt, dat men Lucianus bij tijd en wijle - als men in de stemming is - met genoegen leest, en dat dit een alleraardigst boek is. v. Groningen | |
Bernard Delesalle, Sauvegarde de l'occident. - Kamminga, Dokkum (Frise), 1948.Wij hebben hier te doen met een in Augustus 1947 opgesteld betoog ter aanprijzing van het federalisme. | |
[pagina 77]
| |
La solution fédérale peut donc être définie une organisation à la fois unifiée et décentralisée de l'Europe. Een der stellingen, die den schrijver het meest ter harte gaan is, dat de westerling in een regime van gewestelijke autonomie den besten waarborg kan vinden voor het behoud van zijn voorkeur voor particulier initiatief. Het federalisme, dat de schrijver bepleit, moet dan ook in beginsel synoniem worden geacht met ‘la libre dispositon de l'individu, de sa personne physique, de ses opinions, de ses biens.’ Het klinkt alles heel mooi, maar weinig concreet. Hoe er gewaakt kan worden, dat de kleine gewesten (nu landen) niet door de groote zullen worden verstikt blijkt uit het betoog van den schrijver niet. Aan zijn idealisme behoeft niet getwijfeld te worden. Molenaar | |
Martin Heidegger, Platons Lehre von der Wahrheit. - A. Francke, Bern, 1947.Een nieuwe wijsgerige studie van Heidegger betekent iets, al ware het slechts omdat de lezer hoopt op een verder voortzetten van de gedachtenlijnen van de man, die zijn van 20 jaar her daterende ‘Sein und Zeit’ nooit tot een tweede deel heeft gebracht. Nu ligt een werkje voor ons dat, hoewel het eerste deel een toelichting is op de bekende ‘gelijkenis van de grot’ uit Plato's ‘Staat’, en het tweede naar Heideggers opvatting een uiteenzetting over het humanisme, ons toch over de van vroeger bekende hoofdlijnen van Heideggers denken één en ander nieuws vertelt. Nieuw is het boekje in het verstrakken en versoberen van de toon: ‘Sein und Zeit’ staat, door de geheel eigen gedachtengang en het dikwijls speciaal daarvoor gesmede taalgebruik, niet ten onrechte als duister bekend. Het werkje, dat nu voor ons ligt, is tot op zekere hoogte ook duister, maar toch voelt men er minder bizarrerie en gewrongenheid in dan in het hoofdwerk van 20 jaar geleden. Hier en daar alleen aarzelt men, of men Heileggers zegswijzen als puntig of als gewild, als verrassende vondsten of als holle effecten moet beschouwen. Een formulering als de volgende kan ik nog wel aardig vinden: ‘Die “Lehre” eines Denkers ist das in seinem Sagen Ungesagte, dem der Mensch ausgesetzt wird, auf dass er dafür sich verschwende.’ (blz. 5). Maar ‘Das Denken handelt, indem es denkt’ (blz. 53) is - bij Heidegger - wel niet zinloos, maar toch te beknopt en doet daarom aan effectbejag denken. En als ik het volgende fraais lees: ‘Anblick erst zieht Hin-sicht auf sich und überlässt sich dieser, wenn das Vernehmen zum Vor-sich-Herstellen geworden ist in der perceptio der res cogitans als des subjectum der certitudo’ (blz. 77), erken ik graag, dat men hieruit in het verband van Heideggers betoog een zekere betekenis kan halen, maar ben toch zo vrij het wijsgerige dieventaal te noemen! Maar aan degenen, die Heidegger op grond van zijn vorige werk van glossolalie beschuldigen, wordt een wapen uit de hand geslagen door de rustige en zakelijke wijze, waarop hij Plato's gelijkenis van de grot vertaalt en bespreekt. Dit eerste deel is de in 1942 in een tijdschrift verschenen voordracht, die later noch afzonderlijk mocht worden herdrukt, noch elders besproken. In de triomfantelijke vermelding daarvan op de keerzijde van het titelblad leest men iets van het ook hier te lande niet onbekende streven naar ‘illegaliteit’ nà de oorlog. Voor een politiek wat twijfelachtige figuur als Heidegger, die in de Franse bezettingszone dan ook niet mag publicerenGa naar voetnoot1), een hachelijk ondernemen! Maar dit terzijde. Dieper graaft het tweede deel, het betoog ‘over het humanisme’ zoals het heet. Het is een brief van Heidegger aan zijn Franse vertaler, | |
[pagina 78]
| |
waarin hij positie kiest o.a. ten opzichte van de mode, die het ‘existentialisme’, dat van hem en Karl Jaspers uitging, om Jean-Paul Sartre heen in Frankrijk en in de literaire sfeer is geworden. Naar Heideggers gevoel wil Sartre de mens teveel op het plan van dèze wereld zien, terwijl hij, Heidegger, in dit boekje juist met nadruk polemiseert tegen elke ‘biologische’ opvatting, die het mensbeeld uitsluitend in het kader van het dierlijke blijft zien. De onderbroeken-existentie, die we uit Sartres werk kennen, is Heidegger vreemd - en dat kan de kenners van zijn vroegere, abstracte, soms haast ijle werk niet verwonderen. Opmerkelijk is ook zijn betoog over de taal, waarvan hij zegt, dat ze in het vlak van deze wereld nooit voldoende kan worden verklaard; hij beschouwt haar als het ware als de schakel tussen de mens en het Zijn. Heideggers existentialisme vraagt wel aandacht voor de mens, maar stelt hem toch niet in het middelpunt van het heelal (c.q. een leeg heelal), zoals dat bij vele literariserende existentialisten gebruikelijk is. Het is trouwens mijn overtuiging, dat reeds een groot deel van de beschouwingen over ‘Sein und Zeit’ Heideggers bedoeling slechts zijdelings hebben geraakt, door ‘de crisis van de mens’ tot uitgangspunt te nemen, in plaats van het theoretische zoeken naar het Zijn, de abstractontologische studie, die ook 20 jaar geleden Heideggers voornaamste doelwit was. Dat laatste kan men van deze studie ook volledig zeggen: het zoeken naar het Zijn is zijn voornaamste oogmerk. Het Zijnde, in het bijzonder het menselijke Zijn, de existentie, dient slechts als uitgangspunt voor deze wijsgerige speurtocht. De hoofdlijn van het betoog van dit boekje is juist, dat het Zijnde, óók de mens, zijn diepere zin eerst van het Zijn uit verkrijgt. Heidegger bedoelt hier kennelijk, de meest fundamentele delen van het denken en zijn aan te roeren; hij treedt als het ware terug, niet alleen achter Kant en Hegel of achter Descartes en Leibniz, maar ook achter Socrates en Plato. De éne ongedeelde filosofie gaat hem boven de ethiek, de logica, de metaphysica en hoe die eenzijdige, dus naar zijn mening on-werkelijk geworden ‘vakken’ verder mogen heten. Hij spreekt zelfs liever van ‘denken’ dan van ‘filosofie’. Hoogst merkwaardig is de wijze, waarop hij bij voorbeeld aan de metaphysica verwijt, dat zij ‘in der Seinvergessenheit verharrt’ (blz. 93) en waarop hij Marx prijst voor zijn terughalen-in-de-geschiedenis van een Zijn, dat de mens vóór hem was kwijtgeraakt: - een problematiek, die we naar Heideggers mening nog steeds hebben te dóórdenken, als we met het probleem van het communisme (en dan niet als ‘partij’ of ‘wereldbeschouwing’ geconcretiseerd) klaar willen komen (blz. 87, 88). Men vraagt zich een ogenblik af, of hier ook een abstract denker als Heidegger de weg naar het sociologische (of het actuele?) zal inslaan. Maar neen, hij handhaaft de zuiverheid van het denken, dat immers - zie zijn uitspraak van zoëven - in zichzelf al tevens handelen is, en niet een ‘theoretisch’ of een ‘praktisch’ denken, maar iets fundamenteels, dat daarvóór en daarboven ligt. Zijn trekken naar het éne, fundamentele Zijn kan de denker brengen tot meer fundamentele zaken dan men gemeenlijk, ook bij wijsgeren, vindt, het kan hem ook leiden tot betogen, waarin de waarheid, zijn waarheid, slechts stamelt en zijn woorden in ijlheid lijken te vervluchtigen. Ik kan me niet onttrekken aan de indruk, dat dat in sommige passages van dit boekje van Heidegger inderdaad het geval is. Een enkele maal lijkt hij de grote problemen te ontwijken (bewust en met een prijzenswaardige eerlijkheid overigens), bij voorbeeld waar hij wel verontwaardigd te kennen geeft, dat ook de schrijver van ‘Sein und Zeit’ nooit atheïsme heeft geleerd, maar de vraag: ‘een God of geen God’ toch uitdrukkelijk indifferent verklaart voor zijn Zijnsleer. Een ander maal klinken zijn formules wel mooi, maar zeggen zij bij nader inzien toch bitter weinig, zoals op blz. 82, waar hij - in een kritiek op Hegel! | |
[pagina 79]
| |
- over Hegel heen-Hegel't met een zinsnede als deze: ‘Alles Widerlegen im Felde des wesentlichen Denkens ist töricht. Der Streit zwischen den Denkern ist der “liebende Streit” der Sache selbst. Er verhilft ihnen wechselweise in die einfache Zugehörigkeit zum Selben, aus dem sie das Schickliche finden im Geschick des Seins.’ Ook zijn opvatting van het humanisme komt niet helemaal uit de grondverf. Zoals hij zijn ‘humanisme’ hier omschrijft, gaat het erom de mens tot zijn wezen terug te brengen, waarbij het begrip ‘Sorge’, de lezers van ‘Sein und Zeit’ welbekend, even om de hoek komt kijken. Maar, zal men vragen, wordt door Heideggers zeer algemene aanduiding van zulk een ‘humanitas’, die - blijkbaar volgens hem ten onrechte - reeds van een in algemene lijnen vaststaand begrip van het Zijnde uitgaat, het begrip ‘humanisme’ nog niet vager van omschrijving dan het in de gebruikelijke cultuurfilosofische en cultuurpolitieke discussies al geworden was? Misschien zou Heidegger zelf deze vraag onmiddellijk met ‘ja’ beantwoorden,... maar eraan toevoegen, dat het hem ook niet gaat om verheldering van ‘handwoorden’ uit de dagelijkse discussie. Dat is zijn betrekkelijk recht. Maar ‘Platons Lehre von der Wahrheit’ met de brief over het humanisme blijft daardoor een bijdrage, zij het een interessante bijdrage, tot de geestelijke ontwikkeling van een abstract denker; laat de humanist of anti-humanist er vooral geen materiaal voor zijn arsenaal in zoeken! J. Barents |
|