| |
| |
| |
Onvoltooid Voltooid
George Sarton, Introduction to the History of Science. Volume III. Science aud learning in the fourteenth century. In two parts. Published for the Carnegie Institution of Washington by The Williams & Wilkins Company. Baltimore 1947/48. XXXV en 2154 blz.
In den tijd, nu omstreeks veertig jaar geleden, dat George Sarton te Gent in de wis- en natuurkunde studeerde, is hij onder de bekoring van de geschiedenis van het denken gekomen en toen hij in 1911 gepromoveerd was, stond het hem als levensdoel voor ogen, zich zelf geheel aan de studie daarvan te wijden en haar beoefening door anderen te bevorderen. Hij stichtte daartoe het tijdschrift Isis, dat nog steeds onder de wetenschapshistorische periodieken den toon aangeeft en vatte bovendien het plan op, een Inleiding tot de Geschiedenis der Wetenschap te schrijven. Hij schatte den omvang daarvan (tot het jaar 1900) op twee à drie delen en den tijd, die voor het schrijven nodig zou zijn, op tien jaar. Toen in 1927 het eerste deel verscheen, bleek het plan inmiddels veel grotere afmetingen te hebben aangenomen; het werk was nu ontworpen in drie reeksen, elk van 8 of 9 delen, waarvan de eerste telkens om de halve eeuw een dwarsdoorsnede door de gehele wetenschapsbeoefening zou geven, de tweede de bijdragen van verschillende historische culturen zou beschrijven en de derde systematische overzichten van de historische ontwikkeling der verschillende vakken zou bevatten. Het gepubliceerde eerste deel van de eerste reeks, dat tot het jaar 1100 ging en ruim 800 bladzijden groot was, werd in 1931 gevolgd door een tweede, dat in 1250 bladzijden de 12e en de 13e eeuw behandelde en enkele maanden geleden door een derde, waarin in ruim 2000 bladzijden het denken van de veertiende eeuw wordt beschreven. In de Inleiding deelt de auteur nu echter mede, dat het werk hiermee besloten zal worden...
Het staat ieder vrij om, plan en uitvoering met elkaar vergelijkend, van een groteske mislukking te spreken. Maar niemand, die ook maar even in een van de drie delen (waarvan de laatste twee elk in twee stukken gesplitst zijn) gebladerd heeft, zal de gedachte in zich voelen opkomen, dat te doen. Wat hierin tot stand is gebracht, is namelijk zo indrukwekkend en blijkt ook reeds bij oppervakkige kennisneming zulk een hoge waarde te bezitten, dat men de diepe teleurstelling, die het staken van de onderneming ontegenzeggelijk beduidt, gaarne terugdringt en
| |
| |
zich zonder bijgedachten alleen maar verheugt om het vele, dat ons wel geschonken wordt. Het plan van 1911 was uit onwetend enthousiasme geboren, dat van 1927 getuigde van overmoed, maar samen hebben deze beide stemmingen den auteur geïnspireerd tot een werk, dat hij waarschijnlijk nooit ondernomen zou hebben, wanneer hij zich van te voren had gerealiseerd, wat aan de uitvoering vast zou zitten. Het is waar, dat we thans met een torso blijven zitten, maar het is een torso, waarvan de voltooiing menselijke vermogens te boven zou zijn gegaan en dat zelf alleen maar tot stand heeft kunnen komen door een zeer gelukkigen samenloop van een bijzonderen aanleg en gunstige uitwendige omstandigheden. De speciale begaafdheid, die voor een werk als dit vereist wordt en waarin soliede wis- en natuurkundige geschooldheid gepaard gaat met omvangrijke talenkennis, uitgesproken historischen zin, onbegrensd veelzijdige belangstelling en groot organisatievermogen, is reeds betrekkelijk zeldzaam. Nog zeldzamer is wellicht de vrije ontplooiingsmogelijkheid, die haar in dit geval door de royale hulp van de George Washington University te Washington, de Harvard University (die den schrijver thans onder haar hoogleraren telt) en de Carnegie Institution of Washington verleend is.
De titel Introduction to the History of Science, dien het werk voert, kan verleiden tot een onderschatting van den omvang van de behandelde stof. Science wordt immers in den regel gebruikt in den specialen zin van wis- en natuurkundige wetenschappen en in den oorspronkelijken opzet hebben deze ongetwijfeld ook op den voorgrond gestaan. Het zou echter ondoenlijk zijn geweest, om zich in tijden, waarin de vakwetenschappen zich nog niet van de philosophie hadden geëmancipeerd en deze niet van de theologie en waarin zij zelf ook nog nauwelijks enige differentiatie vertoonden, de behandeling tot een gedeelte van het wetenschappelijk denken te beperken. Van het eerste deel af heeft Sarton dan ook volle aandacht geschonken aan het religieuze en philosophische kader, waarbinnen zich de beoefening van de wiskunde en de natuurwetenschappen afspeelde en evengoed als deze ook de philologie en de maatschappelijke vakken binnen den kring van zijn onderzoek getrokken.
Het verschenen derde deel getuigt van dezen breden opzet ook in zijn ondertitel: Science and Learning, en hoewel de auteur uitdrukkelijk de aanspraak afwijst, dat hij een werk over de geschiedenis van de theologie of de philosophie zou hebben willen schrijven of dat hij den invloed van maatschappelijke factoren afdoende in rekening zou hebben gebracht, zegt hij over deze onderwerpen
| |
| |
reeds zoveel, dat een normale weetgierigheid zich er ruimschoots door bevredigd kan gevoelen.
De eigenlijke kern van het werk wordt gevormd door de halveeeuwse overzichten van het op wetenschappelijk gebied verrichte, ingedeeld naar personen, aan wie telkens een sober en zakelijk samenvattend artikel, gevolgd door een zeer uitvoerige bibliographie, gewijd wordt. Tot zover is het dus een naslagwerk, dat ter oriëntering dient en den weg tot verdere studie wijst. Echter wordt telkens de behandeling van een halve eeuw voorafgegaan door een overzicht van het daarin op intellectueel gebied bereikte, dat bedoeld is voor doorlopende lectuur. Voor elk van de twee helften der veertiende eeuw zijn deze uitgegroeid tot complete werken van een kleine 400 bladzijden, die ook wel afzonderlijk uitgegeven hadden kunnen worden.
Aan deze overzichten nu ontleent het werk zijn eminente waarde ook voor hen, die aan gedetailleerde inlichtingen over een bepaalden denker geen behoefte hebben. Want hier worden op een algemeen-historischen achtergrond de grote lijnen van het geestelijk leven in ongeëvenaarde veelzijdigheid en volmaakte overzichtelijkheid geschetst.
Wat deze algemene inleidingen behalve leerzaam ook nog zo aantrekkelijk maakt, is het sterk persoonlijke karakter, dat aan Sarton's wijze van geschiedschrijving eigen is. Wat in het grotendeels compilatorische encyclopaedische gedeelte van het werk ter wille van de zakelijkheid bewust is teruggedrongen, komt hier vrijelijk tot uiting: een zelfstandig en oorspronkelijk oordeel over de diepere betekenis van de geestelijke stromingen, waarvan ginds exact verslag wordt gedaan. De schrijver is van mening, dat geschiedenis wel zonder hartstocht of vooroordeel, maar niet zonder een persoonlijk deelhebben van den auteur in wat hij te boek stelt, geschreven moet worden. Daarom deinst hij er, met handhaving van de pijnlijkste nauwkeurigheid in het weergeven van de feiten, nergens voor terug uiting te geven aan de gevoelens waarmee het beschrevene hem vervult; deze gevoelens te verbergen of ze te rationaliseren zou hem geen symptoom van objectiviteit maar een van hypokrisie dunken.
Men kan zeggen, dat het gehele werk wordt beheerst door een aantal fundamentele denkbeelden, die de schrijver ten dele zelf ook vermeldt. Hij vergelijkt ze met leidmotieven in een Wagneriaans muziekdrama en deze vergelijking gaat in nog hogere mate op dan hij haar bedoelt. Leidmotieven vallen den ontvankelijken hoorder ook wel op als hij er niet opzettelijk is voorbereid, maar het is toch wel prettig en gemakkelijk ze overzichtelijk gerang- | |
| |
schikt voor zich te zien. En zo leert de auteur den aandachtigen lezer feitelijk niets, dat hij nog niet weet, maar hij ontneemt hem toch de moeite, ze zelf te moeten formuleren, wanneer hij zijn grondmotieven als volgt opsomt:
1. | het denkbeeld van eenheid: eenheid in de inrichting van de natuur, in de wetenschap, in den kennenden mens, te zien als drie aspecten van eenzelfde realiteit. Waarin de overtuiging ligt opgesloten, dat men van natuur, wetenschap en mens ook dan iets wezenlijks kan leren, als men zich alleen maar in de veertiende eeuw verdiept. |
2. | de overtuiging van de menselijke waarde van wetenschapsbeoefening. Wetenschap, opgevat als afspiegeling van al het zijnde in den menselijken geest, is geen aangelegenheid voor specialisten, aan wie men het als hun métier kan overlaten, het is iets, dat iedereen wezenlijk aangaat, een onmisbaar bestanddeel van geestelijke cultuur. |
3. | het inzicht in de eminente waarde van het Oosterse denken, dat in vroegere tijden voedingsbodem, in latere een onmisbaar complement voor het Westerse was. Het komt reeds uiterlijk in het werk aan het licht door den omvang der beschouwingen, die zowel aan het nabije als aan het verre Oosten bewijd zijn. |
4. | het diepe gevoel voor de opperste noodzakelijkheid van tolerantie, van begrip en waardering voor anders gerichte denkwijzen. Het typeert den schrijver, dat hij na een leven, dat geheel - en in welke intensiteit! - aan historische studie gewijd is geweest, tot de conclusie komt, dat zo de geschiedenis iets leert, het wel het inzicht is, dat geestelijke onderdrukking steeds op mislukking uitloopt en de zaak, die men er door had willen behoeden, uiteindelijk meer schaadt dan dient. Wie niet reeds op grond van eigen aanleg moeite doet, elk streven naar waarheid in zijn specifieke uitingsvormen te verstaan, zal het op grond van deze les uit redelijk overleg moeten doen. |
Tot zover de motieven, die de auteur zelf opnoemt. Men kan er echter meer opmerken en wel het allerduidelijkst de gedachte, dat wetenschapsgeschiedenis te maken heeft met een van de beste kanten van den mens, dat ze hem toont in een van zijn nobelste aspiraties en dat ze reeds uit dien hoofde een ruimere plaats naast de politieke en oeconomische geschiedenis verdienen zou dan haar in den regel nog wordt ingeruimd.
De auteur vraagt in zijn werken zo nadrukkelijk om kritiek en hij heeft reeds zo vaak blijk gegeven, dat dit meer dan een phrase is, dat we het wagen, naar aanleiding van het verschenen derde
| |
| |
deel een bedenking uit te spreken. Zij betreft de wijze, waarop hij de merkwaardige groep van denkers behandelt, die in de veertiende eeuw onder de directe leiding van Jean Buridan, maar onder den nawerkenden invloed van Willem van Ockham aan de Universiteit van Parijs werkzaam zijn geweest en die men als Terministen pleegt aan te duiden: naast Buridan zelf voornamelijk Albert van Saksen, Nicole Oresme en Marsilius van Inghen.
De grote historische betekenis van deze groep bestaat uit het feit, dat zij in navolging van wat de Aristoteles-commentator Philoponos in de zesde eeuw had gedaan, een scherpe en principiële oppositie hebben gevoerd tegen bepaalde leerstellingen uit de Aristotelische natuurwetenschap en daartoe gebruik hebben gemaakt van begrippen, die een zekere verwantschap vertonen met fundamentele denkbeelden van de grondleggers van de 17e-eeuwse (thans als klassiek aangeduide) mechanica. Dit is met name het geval met de door hen ontwikkelde impetustheorie: ter verklaring van de worpverschijnselen, die Aristoteles aan den invloed van het medium, waarin de beweging plaats vindt, had toegeschreven, bedienen zij zich van het begrip van een inwendig bewegend vermogen, impetus genaamd, dat de werper aan het voortgeworpen lichaam inprent en dat nu verder de beweging onderhoudt; met behulp van dit begrip kan tevens de versnelling van de valbeweging worden verklaard, terwijl het door sommigen ook wordt toegepast in de theorie van de hemelbeweging. Het begrip impetus kan worden beschouwd als de kiem, waaruit zich de begrippen inertie en impuls van de klassieke mechanica ontwikkeld hebben. Op dien grond heeft P. Duhem in zijn Etudes sur Léonard de Vinci de Parijse Terministen tot voorlopers van Galilei geproclameerd.
Dat noemt nu Sarton met een voor hem ongewone scherpte van woordenkeus rondweg silly (p. 114) en dit verbaast ons. Vooreerst omdat het in strijd is met wat hij elders zegt. Zo roemt hij op p. 149 the admirable Philoponos en verklaart: Western science comes out, directly or indirectly, of Philoponos' commentaries. Dat kan men aanvaarden; maar langs welke wegen zijn de denkbeelden van Philoponos tot het Westen doorgedrongen? De schrijver denkt aan Arabische kanalen. Maar daarna? Wie zijn het anders geweest dan de Terministen, die zijn opvatting in het Westen hebben bekend gemaakt niet alleen, maar haar tevens tot een samenhangende theorie hebben ontwikkeld? En nu zou het dwaas zijn, hen voorlopers te noemen van een wetenschap, waarvoor Philoponos wel als bron erkend wordt? Ook wat de schrijver in detail over de Terministen zegt, strookt niet met zijn algemene
| |
| |
oordeel. Op p. 542 wordt over de impetustheorie gesproken als Buridan's mean title to immortality; hij heet hier one of the distant and indirect founders of modern dynamics en de schrijver zegt terecht, dat hij, na twee eeuwen lang de nominalistische school te hebben beheerst, de Italiaanse mechanici heeft beïnvloed, die de voorbereiding van de door Galilei tot stand gebrachte hervorming voltooiden. En hoewel zijn oordeel over de verdiensten van de andere Parijzenaars ietwat gereserveerder is, strookt toch ook dit niet met de krasse uitlating in het algemeen overzicht, die door haar plaats ongetwijfeld veel meer de aandacht zal trekken dan de opmerkingen in de afzonderlijke artikelen.
Een tweede reden om haar niet te aanvaarden ligt in de onmiskenbare continuïteit, die tussen het denken van de Terministen en dat der 17e-eeuwse auteurs over mechanica is aan te wijzen. De schrijver noemt, zoals we zagen, de Italiaanse mechanici reeds als verbindende leden en dat is, zoals het voorbeeld van Benedetti al leert, ongetwijfeld juist. Maar hij zegt niets van den anderen meer voor de hand liggenden en minstens even belangrijken schakel, die gevormd wordt door het universitaire onderwijs te Padua. Van ca 1400 af steekt de Universiteit aldaar die van Parijs naar de kroon en in de komende eeuwen wordt zij een der bolwerken van middeleeuwse wetenschap. We weten, dat de impetustheorie er, hetzij in goed-hetzij in afkeurenden zin, behandeld werd, dat de kennis van de door Oresme ingevoerde grafische voorstellingen die in de 17e eeuw zulk een onmisbaar hulpmiddel voor de mechanica zouden worden, er bewaard is gebleven; het is ook bekend, hoe levendig hier gestreden is over methodische vragen van natuurwetenschap, zoals over het aandeel, dat de wiskunde in de physica behoort te hebben en hoe hier uit langdurige discussies de door Galilei toegepaste combinatie van metodo risolutivo (door analyse van de verschijnselen tot een hypothese komen) en metodo compositivo (uit de hypothese de verschijnselen afleiden) geboren is. Galilei echter is jarenlang te Padua als hoogleraar werkzaam geweest en heeft zich daar in hoofdzaak in zijn colleges aan de traditionele wetenschap gehouden. In het denkbaar, dat hij niet met de terministische physica op de hoogte zou zijn geweest?
Dit is een puur rhetorische vraag. Het staat vast, dat hij er mee op de hoogte was: in een van zijn jeugdwerken behandelt hij de verschijnselen van val en worp met behulp van het begrip vis impressa, dat alleen in den naam van den Parijsen impetus verschilt en zijn verhandeling zou op stijlverschillen na in de hoorzaal van Buridan voorgedragen hebben kunnen zijn. En voor de
| |
| |
afleiding van de valwet gebruikt hij nog in zijn laatste werk een grafische voorstelling, die, ondanks zekere detailverschillen in de wijze van behandeling, in beginsel geheel overeenstemt met wat in het Tractatus de configurationibus intensionum van Oresme te lezen staat
Galilei is bovendien helemaal niet het enige voorbeeld van het voortbestaan van terministische invloeden; de impetus-theorie is in de gehele 17e eeuwse voorbereiding op de klassieke mechanica, dus tot Newton toe, nog volkomen levend en men kan haar nawerking zelfs nog bij Newton vaststellen. Want ongetwijfeld bestaat er tussen den impetus der scholastiek en de inertie der klassieke mechanica dit principiële verschil, dat het voortduren van de beweging van een aan uitwendige invloeden onttrokken lichaam door de Terministen wordt toegeschreven aan het bezit van een inwendig bewegend vermogen, terwijl de opvatting der klassieke mechanica daarin bestaat, dat de beweging voortduurt omdat er geen oorzaak is, die haar doet ophouden. Maar Newton spreekt nog over een vis inertiae, een traagheidskracht, die het voortduren bewerkt en wat zou dat anders zijn dan impetus? Sarton moge terecht opmerken, dat Buridan's impetus slechts a weak anticipation of the concept of inertia is, het is niet minder waar, dat Newton vis inertiae a strong reminiscence of the concept of impetus is.
Een tweede opmerking, waartoe het werk aanleiding geeft is deze, dat verscheidene beoordelingen van 14e-eeuwse denkbeelden wellicht anders zouden zijn uitgevallen, indien de schrijver kennis had genomen van een drietal tijdens den oorlog verschenen werken over de scholastiek, die voor de kennis van de natuurwetenschap van de 13e en 14e eeuw van de allergrootste betekenis zijn. De schrijfster ervan, Anneliese Maier, die in 1933 wegens ondragelijk geworden toestanden uit Duitsland is uitgeweken en die toen een positie heeft gevonden aan de Bibliotheek van het Vaticaan, waar zij zich met het samenstellen van een handschriftencatalogus bezighoudt, heeft zich door haar werk een zeer omvangrijke kennis van middeleeuwse handschriften verworven, die ze tot dusver voornamelijk dienstbaar heeft gemaakt aan de studie van die onderwerpen der middeleeuwse wijsbegeerte, waarop destijds door de onderzoekingen van Duhem de aandacht is gevestigd: de theorieën van val en worp, de leer van verzwakking en versterking van qualiteit, alsmede de verschillende theorieën over de structuur der materie. Achtereen volgens verschenen van haar hand: Das Problem der intensiven Grösse in der Scholastik,
| |
| |
(Leipzig 1939), Die Impetustheorie der Scholastik (Wien 1940) en An der Grenze von Scholastik und Naturwissenschaft (Essen 1943).
Het merkwaardige van deze nog te weinig bekende werken schuilt vooral in de benijdenswaardige gave van de schrijfster, zich zo geheel in het middeleeuwse denken te kunnen inleven, dat zij de verschillende daarin ingenomen standpunten als het ware van binnen uit en niet van uit een hedendaags gezichtspunt zien kan. Zij vraagt zich, een scholastisch betoog ontledend, niet, zoals maar al te vaak gebeurt, af, in de eerste plaats af wat daarin in het licht der latere wetenschap al dan niet houdbaar of waardeerbaar is, maar ze geeft het weer, zoals een scholasticus zelf het zou hebben toegelicht, met zijn woordenkeus, redenerend van zijn onderstellingen uit.
Het is zeer te betreuren, dat Sarton haar geschriften niet gekend heeft, toen hij zijn derde deel, dat voorlopig toch het standaardwerk blijven zal waarin men zich over de 14e eeuw oriënteert, afsloot. Men kan verwachten, dat hij over verscheidene onderwerpen anders zou hebben geschreven. We denken hierbij niet in de eerste plaats aan de beoordeling van de wetenschapshistorirische betekenis der Terministen, waarover ook A. Maier met enige - naar ons gevoel nog te grote - scepsis spreekt. Maar hij zou uit haar boeken belangrijke nieuwe gegevens hebben kunnen putten over de voorgeschiedenis van de impetustheorie (waarmee bijv. Thomas van Aquino heel goed op de hoogte blijkt te zijn); hij zou er waarschijnlijk een anderen kijk door hebben gekregen op de eigenlijke betekenis van de grafieken van Oresme en hij zou het verschil in opvatting over het wezen van de beweging, dat door de scholastische termen forma fluens en fluxus formae wordt uitgedrukt, wellicht niet zo irrelevant hebben gevonden als hij het thans voorstelt.
We hebben er prijs opgesteld, het bovenstaande in plaats van het persoonlijk aan Sarton mee te delen, hier openlijk uit te spreken, om aan de uiting van onze bewondering voor zijn Introduction een poging tot het wekken van belangstelling voor de voortreffelijke geschriften van A. Maier te kunnen verbinden.
E.J. Dijksterhuis
|
|