De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Toynbee en de Oude GeschiedenisHistoriographie en MythusKlio, die Huizinga de strengste der Muzen noemde, is ook de grilligste van de negen dochters van Mnemosyne. Zij, die zich in haar dienst stellen, ondervinden voortdurend (waarlijk niet altijd tot hun genoegen) de gevolgen van haar streng oordeel en onberekenbaar karakter, wanneer zij haar gangen nagaan en carteren. Sommigen dezer dienaren hebben zich echter een taak gesteld, die veel moeilijker is dan de op zichzelf reeds zware speurdersarbeid naar het verloop der geschiedenis; zij pogen de wetten, die, volgens hen, zelfs de grillige Muze betracht en betrachten moet, vast te stellen en te doorgronden. Klio's grilligheid deert hen niet, want zij geloven niet in deze eigenschap van hun meesteres; haar strengheid blijkt hun slechts in de critiek van hun mede-dienaren, die zij met de zekerheid der gelovigen tegemoet treden, een zekerheid, waarop alle redelijke argumentatie afstuit en dientengevolge het strenge vonnis geen vat heeft. Het systeem, dat zij ontvouwen, heeft een eigen aan de tijd ontheven geldigheid. Zoals de mythus in het godsdienstig beleven en in de dogmatische formulering daarvan alle geschieden betrekt op een exemplarisch oer-gebeuren en op een wereld, die niet van deze wereld is, zo is het systeem van de historicus, die wetten ontdekt en formuleert, voor deze ontdekker in laatste instantie een openbaring, die de kennis dezer wereld te boven gaat. Waartoe zal men tegen deze systeembouwers, die een soort van gelovigen zijn, de strengheid van Klio te hulp roepen? Zou het bloed van de door een streng oordeel gestraften niet het zaad zijn van hun ‘Kerk’? Ongetwijfeld zou het antwoord op deze vraag bevestigend moeten zijn, als de systeembouwers hun werk als mythus aandienden; zij doen dit evenwel niet, maar hun mythopoiia is óók geschiedschrijving. Zolang men de historische methode nog gebruikt en niet geheel in de glossolalie van de gelovige vervalt, is een bestrijding op historische gronden althans mogelijk. Trouwens, evenals het geloof trappen van initiatie kent, waarbij in de lagere regionen de rede niet geheel is uitgeschakeld, is ook met de historische mythopoiia in de meeste gevallen een eerbiedwaardig stuk geschiedschrijving verbonden. De werkwijze, die men toepast, toont dikwijls heel duidelijk het samengaan van mythopoiia en historische arbeid. De methode berust op de overtuiging, dat een bepaalde periode van de historie een exempel is voor de gehele geschiedenis der | |
[pagina 13]
| |
mensheid en dientengevolge absolute geldigheid bezit. De behandeling van het historisch gebeuren heeft dan tot doel de mythus te ontdekken of te openbaren, terwijl omgekeerd in de mythische overlevering der mensheid de stof wordt gezocht om het historisch gebeuren te verduidelijken. Zo verklaart de mythus de historie en de historie de mythus. Aan de Grieks-Romeinse geschiedenis wordt en werd door vele systeembouwers een bijzondere plaats toebedeeld in deze verbinding van mythus en geschiedenis, waarbij echter niet allen even ver gaan. Het verst gaan zij, die ook de toekomst van de eigen beschaving bepaald zien door de opgang, bloei en ondergang in de geschiedenis van Griekenland en Rome; volgens anderen is alleen het verleden onder de Grieks-Romeinse ‘wet’ te vangen en blijft de toekomst een gesloten boek (de aanvaarding van de mythus gaat wellicht niet van harte of de zin voor consequentie van de eerste groep ontbreekt hier). Tot de eerstgenoemden behoorde Augustinus, die in zijn De Civitate Dei de wereld en haar uiteindelijke toekomst grondde op een grandioze conceptie van Christelijke openbaring, tot de laatsten behoort A.J. Toynbee blijkens zijn nog onvoltooid werk A Study of History, waarvan drie delen in 1934 en drie in 1939 verschenen; ook zijn beschouwingen houden, evenals die van Augustinus, nauw verband met het Christendom, maar zij missen ten aanzien van de toekomst de profetische zekerheid, die de kerkvader bezielde. Al voelt Toynbee een grote affiniteit t.o.v. de bisschop van Hippo, die hij meerdere malen met grote eerbied citeert, de Angelsaksische historische onderzoeker van de 20ste eeuw gaat veel meer tastend zijn weg dan de geloofszekere theologische rhetor van de 5de eeuw. Verlangen hier, zekerheid daar blij uitzicht op een zekere toekomst tegenover hoop tegen hoop in angst en vreze. Gezien de voorname plaats van de Grieks-Romeinse Oudheid in Toynbee's systeem der beschaving kan na de algemene historische critiek zoals deze is uitgesproken door GeylGa naar voetnoot1) en in dit tijdschrift door LocherGa naar voetnoot2), een aparte behandeling van zijn ‘mythische’ interpretatie van de Oude Geschiedenis op haar plaats zijnGa naar voetnoot3). Toynbee is zijn loopbaan begonnen als historicus der Oudheid. Zijn opvattingen in A Study of History verraden in vele opzichten de meningen van zijn leermeesters en het is daarom | |
[pagina 14]
| |
voor een juist begrip van zijn grote werk van belang het geestelijk klimaat te tekenen, waarin hij studeerde en zijn oudste zelfstandige publicatie na te gaan. Toynbee is in 1889 geboren en hij studeerde in een tijd, toen de bestudering van de Griekse geschiedenis en cultuur beheerst werd door de ethnoloog Sir James Frazer, de archeoloog Sir Arthur Evans en door de godsdiensthistorische school van Frazer, die in Miss HarrisonGa naar voetnoot1) een der belangrijkste vertegenwoordigsters vond; het was de periode, in welke zich voor het eerst de grote invloed deed gevoelen van de graecus Gilbert Murray, thans de ‘grand old man’ van Oxford, wiens idealen van menselijkheid enkele generaties van Engelse classici geboeid en geïrriteerd hebben. Men vindt het werk van deze leidslieden in A Study of History ruim geciteerd. Gilbert Murray is bovendien een directe adviseur geweest bij het samenstellen van dit werkGa naar voetnoot2), bijkans de enige op het gebied van de Griekse geschiedenis, waarop Toynbee zich het meest thuisvoelt. Voor het Hellenisme is zijn meest gezaghebbende bron W.W. Tarn, wiens opvatting van Alexander de Grote door Toynbee wordt gedeeld. Voor de Romeinse geschiedenis noemt de schrijver nagenoeg geen autoriteiten uit de eigen studietijd, maar Charlesworth, vooral bekend door de Cambridge Ancient History, benevens Norman Baynes, de kenner van de late keizertijd schrijver over Constantijn en de Historia Augusta, zijn de grote adviseurs voor de beschrijving en interpretatie van verschijnselen uit het keizerrijk. Een fabelachtige belezenheid stelt Toynbee in staat ook ruim gebruik te maken van auteurs buiten de Angelsaksische wereld, doch in twee opzichten blijft hij zijn oude leermeesters trouw: het humanisme van Murray en het pragmatisme van de Engelse school van godsdiensthistorici. Van Toynbee's eigen arbeid op het gebied van de Oude Geschiedenis is een der oudste opstellen merkwaardig. Het is een studie over Sparta's oudste maatschappelijke en militaire inrichtingGa naar voetnoot3), die nog steeds wordt geciteerd, hoewel de resultaten voor het grootste deel achterhaald zijn. In deze op 23-jarige leeftijd geschreven verhandeling lanceert Toynbee een serie stoute hypothesen ten aanzien van Sparta's legerindeling die reeds dadelijk getuigenis afleggen van een constructieve geest. Een aantal gege- | |
[pagina 15]
| |
vens, lang niet voldoende om een sluitend beeld van het verloop der geschiedenis te krijgen, wordt geperst in een schema, waarvan men in het gunstigste geval kan zeggen dat het plausibel is, zolang men zich aan die gegevens houdt. Het behoeft niet te verwonderen, dat het schema onhoudbaar bleek, toen een nieuwe ontdekking door een verrassende papyrusvondstGa naar voetnoot1) zonneklaar bewees, dat het uitgangspunt voor de groepering niet deugde. Twee gevolgtrekkingen kan men echter uit deze eerste proeve van bekwaamheid, aan de verdienste waarvan natuurlijk door de vondst van nieuw materiaal niet getornd mag worden, maken. Toynbee verstond reeds aan 't begin van zijn loopbaan de kunst een systeem op te bouwen uit schamele gegevens; op de akmè van zijn leven als geleerde doet hij hetzelfde uit een naar verhouding veel rijker materiaal, dat echter, als men het immens uitgebreide gebied in aanmerking neemt, toch nog pover blijft. De eerste gevolgtrekking is dan ook een negatieve: Toynbee construeert en... hij construeert willekeurig. In de tweede plaats kan men evenwel een positieve conclusie trekken en zij is deze: reeds in de studie over Sparta verrast Toynbee zijn lezers door enkele brillante tekstexplicaties van Herodotus en Thucydides, die ook heden ten volle haar waarde hebben gehoudenGa naar voetnoot2). De philoloog-historicus verrast ons ook telkens in het grote werk door schitterende verklaringen van détails die ook als men zijn systeem verwerpt ten volle de aandacht verdienen. Niet alleen zichzelf is Toynbee trouw gebleven, doch men vindt in zijn ontwikkeling tal van bijzonderheden, waardoor hij geheel in de traditie van de Engelse historiographie der Oudheid past. Om met het feit minder belang te beginnen: in een tijd waarin dit voor een Engelsman vanzelf sprak, bezocht hij Griekenland en Rome als veelbelovend jong classicus van Oxford-University; de toen opgedane indrukken zijn hem steeds bijgebleven en hij weet na 25 jaren zijn reisherinneringen te gebruiken als bouwstenen voor zijn magnum opusGa naar voetnoot3); zij zijn belangrijk en getuigen van een scherp observatievermogen dat zich ook richt op toestanden en omstandigheden die niet iedereen opvallen. En wanneer hij zijn reisverhaal pakkend kan vertellen - en deze kunst verstaat Tounbee bij uitnemendheid, - dan wordt hierdoor de inspanning, die van de lezer gevraagd wordt, aangenaam | |
[pagina 16]
| |
onderbroken, terwijl bovendien een hoge mate van aanschouwelijkheid, het oproepen van een sterk visueel beeld, wordt verkregen, zoals bijv. bij de reisherinnering omtrent het verlaten Venetiaanse buitenhuis op Kreta, dat herinnert aan de vergane glorie van de koopmansrepubliek en de illustratie van de laatste fase van een cultuur in herfsttooi, de Indian Summer, door een autotocht in een Amerikaans natuurlandschap. Het gemak van zich te bedienen van allerlei indrukken, door reizen verkregen, is een aparte gave, die Engelse schrijvers dikwijls met verve weten te gebruiken. Dit is evenwel nog niet de treffendste bijzonderheid, waardoor Toynbee zich schaart in de rij van de op de voorgrond tredende Engelse beoefenaars van de geschiedenis der Oudheid. Daar is in de tweede, en belangrijkere, plaats, het zich betrokken weten bij het gebeuren in de eigen tijd. De Engelse classicus kent evenals zijn continentale collega, ongetwijfeld de strenge afzondering van de studeercel, maar daarnaast, en dikwijls ook daarboven, weet hij zich lid van de gemeenschap. Treffend is in het naaste verleden deze band gedurende de oorlog gebleken. Gilbert Murray was op 75-jarige leeftijd een bezielend spreker op vergaderingen van allerlei verenigingen zijner medeburgers ter verdediging van de elementaire menselijkheid, die hij in het oude Griekenland bewonderde en in het twintigste-eeuwse Engeland tegen het barbarendom veilig wist. Wie deze smaakvolle en met diepe overtuiging uitgesproken oorlogsspeeches, met andere essays gebundeld in ‘Greek Studies’ (1946), vergelijkt met de ‘Kriegsreden’ van een Duitse graecus uit de vorige wereldoorlog, Von Wilamowitz Moellendorff, begrijpt, waarom de keuze van een Nederlands classicus zich naar het Westen richten moet. Wat nu tijdens de laatste wereldoorlog in Engeland viel waar te nemen (Murray is één voorbeeld uit velen) gold evenzeer voor de periode 1914-'18. Twee jonge geleerden hebben in die jaren aan de roepstem van hun land gehoor gegeven, Arthur E. Zimmern en Arnold J. Toynbee. Beiden ontdekten zij de betekenis van de internationale verhoudingen en stelden hun humanistisch idealisme en hun grote bekwaamheiden in dienst van de verbetering der internationale betrekkingen. De eerste schrijver van het schoonste boek over de eeuw van Pericles, The Greek Commonwealth (1911), werd een vooraanstaande figuur in de volkenbondscommissies voor culturele aangelegenheden en is thans Professor of International relations in the University of Oxford, de laatste bewoog zich vooral op het gebied der politieke geschiedenisGa naar voetnoot1). | |
[pagina 17]
| |
Zo is Arnold J. Toynbee bekend geworden als een van de belangrijkste bewerkers der jaarlijks verschijnende Surveys of International Affairs, reeds van 1925 af. Hierbij profiteerde hij van de kennis, opgedaan op langdurige buitenlandse reizen, en zocht hij contact met vele politici van velerlei landen. Zijn boek, A Journey to China, was een vrucht van deze grote reizen; de bewonderaar van Hellas en Rome verliet het mare nostrum, trok langs de zuilen van Hercules en bevoer de wereldzeeën. Zijn blik verruimde zich en de Oude Geschiedenis werd onderdeel van de Wereldgeschiedenis. Boven het particularisme van de oudhistoricus uitgekomen, betrekt hij de beschaving der Grieken en Romeinen in het geheel der wereldbeschavingen en allengs groeit zo het machtige werk, waarvan weliswaar thans zes delen verschenen zijn, maar dat toch reeds, toen hij begon te schrijven, aan de auteur als één groot geheel voor de geest stond. Maar zijn verleden ontlopen kan niemand, ook Toynbee niet. Hij blijft de Oude Geschiedenis trouw in twee opzichten. Wanneer hij het ontstaan, de groei, de ineenstorting en de ontaarding van zijn 21 civilizations beschrijft, worden voor de twintig andere de eerste en sprekendste parallellen ontleend aan wat hij Hellenic civilization noemt, d.w.z. aan die periode, die begint met de komst der Doriërs in Griekenland en eindigt met de val van het W.-Romeinse Rijk. Maar bij het constateren van een toevallige parallelie blijft het niet; het gehele verloop van de Helleense geschiedenis inspireert duidelijk de opbouw van het schema, waarin andere beschavingen worden gedwongen. Hier openbaart zich een classicisme, dat men niet zou verwachten bij een onderzoeker, die uitdrukkelijk ieder van de 21 beschavingen wil behandelen als ‘intelligible fields of historical study’. De inconsequentie, waartoe dit classicisme leidt, bestaat hierin, dat de onderling door de historicus streng gescheiden beschavingen (welker scheiding in de practijk van het historisch onderzoek nooit gehandhaafd kan worden zonder het historisch gebeuren geweld aan te doenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 18]
| |
thans toch naar één bepaald, nl. Grieks-Romeins, standaardpatroon worden ingedeeld. Zowel tegen de scheiding in ‘intelligible fields’ als tegen dit classicisme zijn de bezwaren op meesterlijke wijze in scherpe vragen geformuleerd door de praehistoricus V. Gordon ChildeGa naar voetnoot1): ‘Is it legitimate or profitable to carve history into bits, label them “civilizations” and then treat them as distinct and independent instances of general laws? Are the bits thus isolated really separate representatives of a species from a comparison of which an inductive description can be constructed like the anatomical chart of the human body based on a dissection of a number of distinct bodies? Are Toynbee's “civilizations” not like the several limbs or organs of one such a body? If so, would the specific description or general diagram of a generalized toe (to take the most favourable instance), composed only of features common to all ten toes, be really helpful for an operation on the left big toe?’ De laatste vraag stelt de situatie m.i. nog te gunstig voor. Niet trekken, die gemeen zijn aan alle 21 beschavingen bepalen het schema, maar het historisch verloop van de Grieks-Romeinse geeft het patroon voor al de andere. Om het beeld van Gordon Childe te gebruiken; de anatomie van één teen bepaalt die der negen andere (aangenomen, dat men in de gunstige omstandigheid verkeert, dat men alleen met tenen te maken heeft). Het loont de moeite een ogenblik af te zien van deze bezwaren tegen Toynbee's classicisme en Toynbee's visie op de Oudheid in het kader van zijn systeembouw te bezien. Twee opmerkingen moeten hierbij voorafgaan. In de eerste plaats geeft de schrijver zelf herhaaldelijk aan, dat de klassieke Oudheid zijn ‘standard of comparison’ isGa naar voetnoot2) en vervolgens staat of valt het gebruiken van dit model met de verbondenheid van de Griekse en Romeinse componenten. Deze verbondenheid werkt zover door, dat zij de Griekse en Romeinse geschiedenis tot een eenheid voegt, waarin de Griekse component domineert, zodat Toynbee niet van Grieks-Romeinse, maar van ‘Hellenic Civilization’ spreektGa naar voetnoot3). Toen de Kretensische beschaving door de invloed van Indo-Europese stammen als de Achaeërs (Toynbee betitelt deze indringers met de naam buitenlands proletariaat) was tegronde gegaan, hebben deze indringers in het eind van het 2de millennium een eigen beschaving ontwikkeld. Wij weten te weinig van de | |
[pagina 19]
| |
oudere cultuurfase der Kretensers om de invloed van deze beschaving op de nieuwe, Helleense, te kunnen nagaan; zo dadelijk zal blijken, dat Toynbee hierover, krachtens de schematiek, die hij toepast, wel een mening verkondigt. Deze binnengedrongen Hellenen hebben zich in de eerste eeuwen van hun vestiging in het gebied rond de Aegeïsche zee, en zelfs daarbuiten, voortdurend verplaatst. Men heeft hier te maken met een Uitdaging, een strijd om het bestaan, waarvoor men een oplossing zocht en vond door telkens te emigreren en te coloniseren: van Griekenland naar de kust van Klein-Azië en vandaar weer terug naar het moederland en naar de ver verwijderde kustgebieden van de Oostelijke en Westelijke Middellandse zee. Iedere uitdaging van terrein en omstandigheden moest worden beantwoord en werd beantwoord. Het sprekendste voorbeeld is Magna Graecia, Z. Italië en Sicilië, waar de Griekse kolonisten de uitdaging, ver van het moederland, toch beantwoordden op de juiste wijze en hierdoor het beschavingsgoed der Hellenen naar het Westen brachten. Zo construeert Toynbee een wet, nl. dat nieuw land een stimulans is voor beschavingsontwikkeling. Een tweede wet is, dat een gemak vijandig staat tegenover de beschaving; een nieuwe of oude gemakkelijke omgeving werkt verslappend en de door strenge beproeving gestaalde kracht gaat teloor, zoals dit bij Odysseus geschiedde, die het zich gemakkelijk maakte bij Kalypso. De Lothophagen in de Odyssee zijn een mythisch en typisch voorbeeld van een volk, dat geen uitdaging kent. En wanneer men het duister der sage verlaat, behoeft men slechts het schrale Attica tegenover het vette Boeotië te stellen om te zien, dat armoede heilzaam, rijkdom funest gewerkt heeft. Politieke vernieuwing gaat uit van de steden overzee en het zijn de wetgevers van het Westen, die de Griekse stadstaat zijn juridisch aanzijn verlenen en wier regenererende invloed zich ook in het moederland doet gelden. Wanneer men zich verder tot Athene beperkt, dan ziet men hoe de uitdaging van de nieuwe omstandigheden van handel en industrie door Solon is beantwoord, al moest hij de nieuwe wijn, die hij bracht, aandragen in de oude lederen zakken van de ‘parochiale’, stedelijke inzettingen. Grandioos heeft tenslotte Athene de Uitdaging, die de Perzische oorlogen brachten, beantwoord. Hier zien wij inderdaad een Groei, waarvan de spreekwoordelijke 50 jaren van 480-430 tot de huidige dag getuigenis afleggen. Maar het jaar 431 is een noodlottig tijdstip in deze beschavingsontwikkeling. De Tijd van Moeiten breekt aan, de Instorting is er al. De wanhopige strijd tegen Ondergang duurt voort tijdens het Hellenisme en de Romeinse republiek, bepaaldelijk gedurende | |
[pagina 20]
| |
de Punische oorlogen en de sociale en economische onrust in de 2de en 1ste eeuw v. Chr., culminerende in de politieke strijd om de macht in het binnenland en in de veroverde gebieden en eindigende in een periode van betrekkelijke rust, de Universele Staat van Augustus. De slag bij Actium in 31 v. Chr. besluit deze periode van Instorting. Doch de adempauze die aan een ten ondergang gedoemde beschaving gelaten wordt, is slechts van korte duur. Van 31 v. Chr. tot 378 n. Chr., de slag bij Adrianopel, zien wij de Ontaarding doorgaan, al moge een nazomer als de periode der Antonijnen en betrekkelijke rust onder krachtige keizers als Diocletianus en Constantijn de schijn wekken, dat de neergang gestuit is. In werkelijkheid volgen Ramp en Herstel elkaar steeds sneller op en duurt de adempauze steeds korter. De horden van van een nieuw buitenlands proletariaat beuken gestadig de muren van deze beschaving. Het binnenlands proletariaat, het Christendom, maakt de nieuwe beschaving, ten dele door het buitenlands barbarendom geholpen, maar het holt tevens de oude beschaving steeds verder uit, totdat de volkomen Ineenstorting zich voltrokken heeft. Hoe wordt nu deze visie, waarvan wij voorlopig de juistheid niet betwisten, algemeen gemaakt? Dit geschiedt als volgt: Een beschaving ontstaat, wanneer een bepaalde primitieve gemeenschap van buitenaf een zekere prikkel ontvangt, een uitdaging, om zich boven het vegeterend bestaan van het moment te verheffen, aan deze uitdaging beantwoordt en het goede antwoord vindt. Het schema van uitdaging en antwoord beheerst niet alleen de Wording, maar ook de Goei van beschavingen. Een ‘civilization’, die zich in stijgende lijn beweegt, vindt op een aaneengeschakelde reeks van uitdagingen telkens, van binnen uit, het goede antwoord. Er komt evenwel een moment, waarop men niet meer de juiste wijze van reageren vindt. Als dat het geval is, stort de beschaving ineen en komt terecht in een Tijd van Moeiten, die van kortere of langere duur kan zijn, doch tenslotte worden de misslagen van een zó verstrekkende omvang, dat de beschaving in Ontaarding vervalt. Zowel Instorting als Ontaarding zijn processen, die aan innerlijke oorzaken te wijten zijn, evenals ook Groei van binnenuit plaats vond. In deze perioden van Instorting en Ontaarding bezielt de creatieve minderheid van eigenlijke cultuurdragers de massa niet meer door haar voorbeeld, maar zij ontwikkelt zich tot een dominerende minderheid, die zich stelt naast en tegenover de massa, een binnenlands proletariaat, dat niet meer deelt in het cultuurbezit van de ‘civilization’. Deze breuk is des te erger, omdat naast de beide genoemde groepen | |
[pagina 21]
| |
zich ook een buitenlands proletariaat opmaakt om roofbouw te plegen ten opzichte van de oude beschaving; het wordt niet in het geheel van de cultuur geïncorporeerd. maar het werkt, gevoed door de verdorvenheid der Ontaarding, op noodlottige wijze mee aan de ondergangvan de beschaving. De rhythmische twee-eenheid Uitdaging-Antwoord maakt plaats voor een andere: Ramp en Herstel, waarbij het eerste deel, de Ramp, - eigenlijk een herhaalde onbeantwoorde Uitdaging -, het beschavingsniveau bepaalt. Een periode van herstel kan voorkomen; zij blijkt uit het ontstaan van de Universele Staat, doch het herstel is gezichtsbedrog en zeker niet te beschouwen als Groei; het is een tijdelijke opleving, waarvoor het woord Nazomer een betere benaming zou wezen, ‘an Indian Summer’, vlak voor het wintertij der vernietiging. Maar deze vernietiging is niet het laatste. Want het schisma tussen de trits binnenlands en buitenlands proletariaat en dominerende minderheid leidt wel tot de ondergang van de laatste, doch het buitenlandse proletariaat heeft een, zij het geringe, creativiteit in een op de vernietiging volgend en er deels mee samengaand Heldentijdperk: het brengt de oorlogshelden voort, die bezongen worden in de oorlogspoëzie; het epos, dat een cultuurgoed wordt van de nieuwe beschaving, is zijn werk. Het binnenlands proletariaat echter draagt de schat der nieuwe beschaving in de vaten der eigen onaanzienlijkheid; deze massa is de stichtster van een ‘hogere godsdienst’ in een Universele Kerk en aan haar dankt een nieuwe beschaving het aanzijn. Zo beschrijft deze gelaïciseerde apocalyps een ‘wet’-matige cultuurgang, die, zoals dit bij alle apocalyptiek het geval is, in tijden van Ineenstorting en Ontaarding beter kan worden waargenomen dan tijdens Opgang en Groei. Apocalyptisch is het werk ook hierin, dat Ontaarding, Ramp en Ineenstorting welhaast gepersonifiëerde verschrikkingen zijn als de ruiters Oorlog, Honger en Dood in de bijbelse Openbaring, die kenbaar zijn aan de rode, zwarte en vale kleur van hun paard. Geen Lam echter opent een zegel en roept daarmee de verschijning van de perioden van ondergang op; niet van buiten af, maar van binnen uit wordt de neergang der beschaving ingeluid en veroorzaakt. Niet alleen de gemeenschap, ook het individu beantwoordt aan dit zelfde standaardpatroon. In een periode van Groei heerst voor creatieve persoonlijkheden de wet van terugtrekken en wederkeren (withdrawal and return), die een variant is van de wet van Uitdaging en Antwoord. In de periode van Ontaarding is alle dynamiek verdwenen: de mens is een standaardtype, die in archaïsme of futurisme zijn heil zoekt of zich in wijsgerige afge- | |
[pagina 22]
| |
trokkenheid van de wereld isoleert en slechts in enkele gevallen van transfiguratie de weg vindt tot een Rijk, dat niet van deze wereld is. Ook van deze laatste categorie levert het oer-Christendom aan Toynbee de voorbeelden in een apocalyptische vergelijking van martelaren met de rest der mensheid, die gewogen wordt, maar te licht bevonden. Bij beschavingen en individuen wordt de geest van deze phaenomenale systeembouwer altijd weer getrokken naar het begin van onze jaartelling, naar de verdwijnende Grieks-Romeinse beschaving en de opkomst van het Christendom, naar de Universele Staat en de Universele Kerk. Het is zelfs niet overdreven aan te nemen, dat de conceptie van binnenlands proletariaat en universele kerk als krachtbron voor alle nieuwe beschavingen, die de historie volgens Toynbee te zien heeft gegeven, geïnspireerd is door de oudste geschiedenis van het Christendom en zijn verhouding tot het Romeinse keizerrijk. Ziehier een fundamenteel punt in de verhouding van Toynbee tot de Oude Geschiedenis.
De telkens geponeerde stelling luidt: Het Christendom is de godsdienst van het binnenlands proletariaat van de ‘Helleense’ beschaving; achterstelling of ‘penalization’ is een stimulans geweest voor zijn enorme groei: ‘The slaves and the slaves' God won’Ga naar voetnoot1). Het zijn de historici uit de 19de eeuw, met name O. Seeck en Eduard Meyer, op wie Toynbee zich hier beroeptGa naar voetnoot2). Wat hem evenwel van zijn zegslieden onderscheidt, is, dat hij niet, zoals de Duitse wetenschap, Mommsen aan 't hoofd, gaarne had gedaan, het Christendom als de vampier van de Romeinse beschaving beschouwde. Integendeel! Hij stamt uit een Christelijke traditie en houdt haar hoog. Maar zijn kijk op de ontwikkeling, die een Christelijke wil zijn, is telkens gehandicapt door de autoriteiten, op wier onderzoekingen hij zich beroept. Dit heeft voor de behandeling van de geschiedenis des Christendoms ernstige gevolgenGa naar voetnoot3). Hij bouwt voort op de 19de eeuwse historici | |
[pagina 23]
| |
der Oudheid, maar belijdt toch, dat de Christelijke boodschap de redding van de cultuur van Rome betekend heeft. Dientengevolge opponeert hij tegen Gibbon, die beweerd had, dat de overwinning van barbarisme en religie na de tijd der Antonijnen inzetteGa naar voetnoot1) en toont aan, hoe juist deze religie, in de vorm van het Christendom, vele nieuwe beschavingskiemen in zich droeg en van de ‘Helleense’ beschaving uit gezien slechts een epiloog van de instorting en niet de instorting zelve betekende. Maar wie hieruit zou concluderen, dat Toynbee aan deze epiloog zelfstandige waarde zou toekennen op de grens van twee beschavingen, komt bedrogen uit. De Christelijke boodschap van het Evangelie is een samenraapsel van Helleense motieven, die uit de baaierd van het Griekse syncretisme naar boven komen; door deze eenzijdigheid elimineert Toynbee de Israëlietische factoren nagenoeg geheel; hoogstens wordt erkend, dat de godsdienst van het binnenlands proletariaat der ‘Helleense’ beschaving ‘een vreemde vonk’ ontvangen heeft van IsraëlGa naar voetnoot2). Duitse geleerden als R. ReitzensteinGa naar voetnoot3), door wie de Griekse factoren in het Christendom eenzijdig op de voorgrond worden geschoven, leiden Toynbee hier op sinds lang verlaten dwaalwegenGa naar voetnoot4). Het vaardig associëren van de motieven, die in de geschiedenis van de Spartaanse sociale reformatoren Agis en Cleomenes een rol spelen met die uit het leven der Gracchen en episoden van de EvangeliënGa naar voetnoot5), het verbinden van Griekse mythologische voorstellingen als de avonturen van goden en halfgoden met de AnnunciatieGa naar voetnoot6) (in beide het zwanger worden van de Maagd), zijn de sprekendste voorbeelden, die | |
[pagina 24]
| |
geput zijn uit het arsenaal van de versleten wapenen der vergelijkende godsdienstgeschiedenis in haar eerste fase. Bovengenoemde en andere aberraties komen echter voornamelijk voort uit de eenzijdige, voor Toynbee's systeem echter noodzakelijke, constructie: Het Christendom is de godsdienst van het binnenlandse proletariaat der ‘Helleense’ beschaving. Niet alleen het Christendom, ook andere ‘hogere godsdiensten’, waaronder de Griekse, worden door een eenzijdige interpretatie voor het systeem bruikbaar gemaakt. Op tal van plaatsen, waar de historicus Toynbee de grenzen van de historische werkzaamheid overschrijdt, roept hij de verschijnselen van de godsdienst te hulp om zijn historisch bouwwerk te schragen. Het ‘bewijs’ voor de stelling, dat een beschaving ontstaat door een Antwoord, dat de mens vindt op een Uitdaging, wordt geleverd door de Bijbel, Goethe's Faust en Euripides' HippolytusGa naar voetnoot1). In het Oude Testament is de geschiedenis van Job een voorbeeld van de strijd tussen de uitgedaagde mens en de uitdagende duivel, in het Nieuwe Testament geeft het verhaal van de verzoeking in de woestijn en het evangelie van Dood en Opstanding hetzelfde; Faust kreeg de uitdaging van Mephisto en Hippolytus van Aphrodite; de strijd van de mens kan leiden tot zegepraal of ondergang; in het eerste geval is het juiste antwoord gevonden, in het laatste is de mens gebroken en vergaan, omdat hij het antwoord niet kon geven. Zó gaat het, zegt Toynbee, ook met beschavingen. - Quod est demonstrandum! Waarom moet het rhythme van beschavingen overeenstemmen met de schommelingen in de menselijke gevoelswereld, zoals het mythisch denken deze heeft beschouwd? Wat blijft er over van de empirie, die aan het schema ten grondslag zou liggen, als de mythus van de godsdienstige ervaring van de enkeling gesaeculariseerd wordt en vervolgens dienst moet doen voor gemeenschappen en derzelver historische verbanden? Deze vragen deren Toynbee niet, hij heeft er een antwoord voor, dat ‘den gelovige’ genoeg moet zijn: ‘The event (t.w. Uitdaging-Antwoord) can best be described in these mythological images because they are not embarassed by the contradiction that arises when the statement is translated into logical terms’ (I, 278). Men is misschien geneigd na bovenstaande uitspraak van een verdere discussie met Toynbee op dit punt af te zien, omdat een historische gedachtenwisseling over metaphysische zekerheden niet baat. Hij verdient echter, dat men hem zo ver mogelijk be- | |
[pagina 25]
| |
geleidt. Kan men dit niet meer door zelf de tocht te vervolgen, dan brengt toch wellicht een aanhanger van Toynbee ons verder, zelfs indien hij de opvattingen van den meester verkeerd aangeeft. Daarom moge hier de zienswijze van C.H. Dodd worden genoemd, die zich uitsluitend bezig houdt met Toynbee's ‘mythisch bewijs’ uit het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot1). Hij zegt van de Christelijke mythus het volgende: ‘The Christian form of the myth is the only one that even professes to have been embodied in an historical event... Christianity insists that in the death of Jesus sub Pontio Pilato there took place a unique encounter between God and the power of evil out of which a new kind of live for mankind emerged.’ Welnu, zo vervolgt Dodd, met betrekking tot iedere beschaving postuleert Toynbee een gebeurtenis, die dezelfde kwaliteiten der eenmaligheid heeft, welke het Cristendom aan de komst van Christus toekent. ‘This event is momentous and in the last resort so mysterious and so little to be accounted for by any immanent evolutionary factors that it cannot be adequately presented except in the mythical form of an encounter between superhuman personalities.’ - Zo tracht Dodd door de historiciteit van Jezus' leven op aarde te vindiceren de algemene geldigheid van het schema Uitdaging-Antwoord voor de geschiedenis der beschavingen aannemelijk te maken. Twee vragen dringen zich hierbij op: Is Dodd in zijn poging geslaagd? en: Heeft hij hiermee de bedoeling van Toynbee begrepen? Op beide vragen is het antwoord m.i. ontkennend. De Evangelische verhalen hebben voor de Christenen (als men zich tot de orthodoxie in haar vele vormen beperkt) een historische waarde en een mythische waarde. Jezus leefde onder-Augustus en Tiberius, leed en stierf onder het stadhouderschap van Pontius Pilatus (historie). Zijn leven is een exempel voor het leven van al zijn volgelingen, die, ieder op zijn beurt, het lijden en het kruis deelachtig worden (mythus). Het geloof in de historische Jezus is echter geen bewijs voor Zijn mythische, aan de tijd ontheven, betekenis. Volgens Dodd is dit wel het geval, maar voor Toynbee niet. Dodd laat de voorbeelden van Job, Faust en Hippolytus buiten beschouwing. Van zijn standpunt terecht, want hij kan ze niet gebruiken als ‘historische figuren.’ Toynbee behandelt evenwel de vier genoemde personen uitsluitend als figuren van de mythus. Er is geen sprake van, dat de historiciteit van Jezus voor hem een rol zou spelen bij deze bewijsvoering ten | |
[pagina 26]
| |
bate van het schema Uitdaging-Antwoord. Zo ja, Toynbee hadde nimmer kunnen spreken van ‘spontaneous human experience which has found a cumulative expression in Mythology’ (II, 73). Zo is de verdediging en nadere verklaring, gegeven door Dodd, mislukt. Zij heeft evenwel de gelegenheid geboden vast te stellen, dat Toynbee's gebruik van de mythus geheel buiten de vraag staat, of de mythus óók historie is. De psychische spanningen, waarin de held van de mythus leeft, is voorafschaduwing en bewijs van de rhythmische gang der geschiedenis; deze spanningen zelf zijn van alle tijden en aan de historie ontheven. Deze zelfde geestelijke kortsluiting, transpositie van het menselijk leven naar beschavingsontwikkeling, kenmerkt de behandeling van GroeiGa naar voetnoot1). Ook hier is het historische kennen niet voldoende ter verklaring van het in het schema passende proces; ook hier moeten Bijbelse en Griekse mythen een onderdeel van het systeem als juist bewijzen. De mythische weergave van Groei is de persoon van Prometheus, de uitgedaagde, aan wie de overwinning beschoren is op zijn hemelse uitdager Zeus. Prometheus is het prototype van de ‘Helleense’ beschaving, die door de Perzen of de schrale bodem uitgedaagd, eveneens een grootse overwinning bevecht. Job, wiens tweede leven, dat hem na het verduren van de smartelijke uitdaging wacht, hem grotere rijkdom heeft gebracht, is een tweede mythisch voorbeeld. De allegorie van Toynbee springt hier wel buitengewoon willekeurig met deze overleveringen om!Ga naar voetnoot2). Prometheus, de vertegenwoordiger van een voorbij tijdperk der Titanen, is niet de overwinnaar van Zeus, maar hij voegt zich naar diens regering. Omdat wij slechts de Geboeide Prometheus van Aeschylus over hebben, waarin de vijandschap tot het einde bewaard blijft, kan men van de Titan een ongebogene maken. Dat hebben oude en moderne allegoristen maar al te vaak gedaan | |
[pagina 27]
| |
Deze constructie is echter niet in overeenstemming met de Griekse zin der mythe, waarin geen sprake is van een overwinnaar en een overwonnene, maar (althans bij Aeschylus, op wien Toynbee zich beroept) van godenstrijd, waarin beide partijen verrijkt en verzoend zich verenigen tot een nieuwe harmonieGa naar voetnoot1). Dat het slot van de geschiedenis van Job een aanhangsel is, dat met het probleem van het gehele verhaal niets te maken heeft, doet hier minder ter zake dan de volkomen anthropocentrische interpretatie van een der geweldigste documenten der Israëlietische overlevering. Toynbee minacht het godsdienstig beleven, dat factoren van ondergang buiten de mens om mogelijk en zeker acht. Door deze doctrinaire houding miskent hij de betekenis van het boek Job, dat de eeuwige spanning tekent tussen goddelijk en menselijk handelen, tussen causaliteit en wilsvrijheid, schepper en schepping, vrijmacht Gods, die de vaten ter ere en de vaten ter onere maakt, en creatuurlijk besef, dat zich verootmoedigt in stof en asse. Het anthropocentrische krijgt bij hem de scherpste accenten, als hij de praedestinatie en het ‘fatalisme’ bestrijdt. Natuurlijk is dit zijn goed recht, maar... waarom moet de mythische overlevering van goddelijk handelen met de mens dan als bewijs dienen voor de juistheid van een anthropocentrisch systeem van beschavingen? Zoals Groen van Prinsterer handelt met de Joods-Christelijke Openbaring, zo handelt Toynbee met de bijbelse èn Griekse godsdienstige overlevering: het gehele mythische denken der mensheid stort overvloedig sprake uit van...Ja van wat? Van een immanent verloop der geschiedenis, waarbij alle transcendentale inmenging is uitgebannen ad maiorem gloriam van het systeem, dat Toynbee ontworpen heeft. Hier is een historicus aan 't woord, wiens moralistische opvattingen van immanente gerechtigheid, waardoor het verloop van de geschiedenis wordt tot opeenvolging van schuld-straf, goedheid-beloning, botst tegen de Joodse openbaring van Gods, aan geen menselijke maatstaven en verantwoordelijkheid gebonden, handelen in de geschiedenis. Ook bij de Grieken leefde, zij het misschien minder sterk dan bij de Joden, een besef van goddelijk ingrijpen in het leven van enkeling en gemeenschap. In beide gevallen, bij het Jodendom en de Grieken, interpreteert Toynbee godsdienstige voorstellingen en geschriften moralis- | |
[pagina 28]
| |
tisch-allegorisch. Waarom toch? Heeft het systeem dan deze basis van node? Toynbee zal deze laatste vraag bevestigend beantwoorden. Blijkbaar wortelt hij te hecht in een traditie, die sinds het Quakerdom de Bijbel ‘at random’ opende om al het wereldgebeuren te verklaren, dan dat hij deze methode voetstoots kan opgeven; een ontwortelde is hij echter bovendien, daar de geloofsinhoud, die aan deze kinderlijke gewoonte ten grondslag lag, ontbreekt. Zo berusten bepaaldelijk Groei en Ineenstorting in het schema op een moralistische interpretatie van godsdienstige voorstellingen en geschriften van Joden en Grieken, waarvan enige voorbeelden mogen volgen. Als in Psalm 107, een loflied op Gods handelen in de geschiedenis van Israël, het refrein weerklinkt: ‘Doch roepende tot de Heer in de benauwdheid, die zij hadden, redde Hij hen uit hun angsten’, ziet Toynbee hierin een toeschrijven aan God door latere dichters van hetgeen het heroïsme der helden uit Israël's vroegste geschiedenis hadden gewrochtGa naar voetnoot1). En als in de Lofzang van Maria dezelfde machtdaden, die Hij deed met Zijn arm en de daardoor verkregen verlossing, een kennelijke reminiscentie aan de psalm, wordt getransponeerd tot Gods souverein welbehagen door het zenden van de Redder der wereld, is slechts een schampere opmerking over ‘primitive human minds’ de reactie van de moralist Toynbee, die het kind der religie met het badwater van wat hij voor fatalisme houdt, weggooitGa naar voetnoot2). Als de profeet Ezechiel uitspreektGa naar voetnoot3), dat Assyrië verdoemd werd, omdat het zich eerst als een boom verheven had, constateert Toynbee, hoe hier de primitieve gedachte van ‘Nijd der Goden’, die jaloers zijn op menselijk geluk, gepredikt wordt; hij verwerpt Ezechiel's woord, omdat Assyrië te gronde is gegaan aan het militarisme, d.w.z. van binnen uit en niet door een ingrijpen van welke macht dan ook. De samenbestaanbaarheid van interne en externe factoren (ik zeg niet, dat zulks hier het geval zou zijn), wordt niet eens overwogen. De strijd, die Toynbee hier voert is als die tussen Luther en Erasmus over de vrije wil en men moet, Toynbee-Erasmus lezend, denken aan Huizinga's diepe inzicht in het probleem tussen gelijk en gelijkGa naar voetnoot4). Toynbee is hier de leerling van de Engelse godsdiensthistorici en philologen, van wie één, Gilbert Murray, op latere leeftijd een jeugd- | |
[pagina 29]
| |
herinnering ophaalt, nl. hoe hij door het verhaal van het uitwerppen der duivelen in het land der Gardarenen en het verdrinken van de onschuldige varkens (welk een schadepost bovendien voor de eigenaars!) zo geschokt werd, dat hij het Christelijk geloof de rug toekeerdeGa naar voetnoot1); dit is een consequente houding, die van geen transigeren en moraliseren weten wil, maar de tekst leest, zoals hij er staat. Toynbee komt niet tot deze afkeer en verwerping, maar hij aanvaardt het door Murray geponeerde dualisme, wanneer hij de mythische overlevering van Joden en Grieken pasklaar maakt voor zijn stelling, dat het wedervaren van mensen en gemeenschappen slechts aan innerlijke factoren is toe te schrijven. In volledige overeenstemming hiermee is dan ook zijn stelling, dat niet de verschijning van de godheid, wil men: Openbaring, aan het begin van alle religieuze beleving staat, maar de ontdekking van de mens zelf, bepaaldelijk van een binnenlands proletariaatGa naar voetnoot2). Ook voor de Griekse godsdienst heeft deze stelling belangrijke gevolgen. Juist het anthropocentrische acht Toynbee de glorie der Grieken; hierin waren zij de Joden ver vooruit. Aeschylus was de eerste, die de waarheid uitsprak, dat de oorzaak van Groei of Ondergang bij de mens zelf ligtGa naar voetnoot3). - Maar Toynbee vergeet, dat Aeschylus óók het lijden van de onschuldige kent, speciaal de geslachtsvloek. De vrome dichter behandelt deze kant echter niet op zichzelf, omdat hij ‘de ijdele denklast’ niet wil vermeerderen. Het is met hem gesteld als met een onaangevochten gelovige, die de problemen van de onderling tegenstrijdige tendenties in de geloofservaring laat voor wat zij zijn. Op deze onproblematische vroomheid werkt de beleving der eigen staatsgeschiedenis: De Perzen zijn verslagen. Aeschylus zelf streed bij Marathon. Was de Pers in die slag niet kennelijk ondergegaan door zijn eigen fouten? Was niet op krachtdadige wijze de immanente gerechtigheid tot uitdrukking gekomen? Strafte het kwaad hier niet zichzelf? Zeer zeker. Maar... ook die straf blijft voor de strijders bij Marathon het werk van de goden. Menselijke ondergang door eigen schuld en goddelijk ingrijpen gaan samen. Deze paradoxale verbinding wordt evenwel voor Aeschylus nog niet tot een raadsel, | |
[pagina 30]
| |
dat zijn denken beheerst, evenmin als zij dit vóór hem bij Solon was geweest. Deze wetgever van Athene weet, dat het kwaad zichzelf straft in het leven der volken en zijn legislatieve arbeid is gebouwd op het principe der immanente gerechtigheid. Doch Solon kent tevens de vloek der geslachten; hij weet ervan, dat de zonden der vaderen bezocht worden aan de kinderen: ‘De een betaalt zijn schuld terstond, de ander na een tijd. En als zij zelf ontsnappen en het lot van de goden hen niet treft, dan komt later toch de boete. Want onschuldigen moeten dan voor de daden betalen, hun kinderen en hun nageslacht’Ga naar voetnoot1). Doch evenmin als bij Aeschylus ruim honderd jaren later is dit probleem voor Solon een godsdienstige worsteling, wat het bij de tweede tragediedichter Sophocles wel geworden is in de behandeling van de figuur van Oedipus. Laatstgenoemde is de man, die onschuldig was, incest en vadermoord beging in onwetendheid en slechts door het feit van geboren te zijn de schuld zou dragen voor daden, waarvoor hij niet verantwoordelijk kon worden gesteld. Men kan zich afvragen, waarom deze mythen der tragedie hier een uitgebreide behandeling verdienen. Het antwoord luidt, dat Toynbee zelf de Griekse tragedie pasklaar maakt voor zijn systeem, niet eens maar vele malen. De belangrijkste bouwsteen, die hij aan de tragedie ontleent, is het begrip der peripeteia of ommekeer, die hij zien wil als een verandering van binnen uit. Bij een beschavingsproces ontwaart men steeds verrassende wendingen; ook in de tragedie loopt het anders af dan men denkt. De Perzische koning verliest, de gelukkige koning Oepidus wordt ongelukkig, de machtige koning Pentheus, die de Bacchusdienst verbiedt, wordt verscheurd. De bijbel is vol van peripeteiai: De farizeeër en de tollenaar, de eerste niet, de laatste wèl gerechtvaardigd; de steen, die de bouwlieden verwierpen, een hoeksteen; het zwakke der wereld heeft God uitverkorenGa naar voetnoot2). - Hier is dan toch het woord ‘uitverkiezen’ gevallen. Is er dan toch een waardebepaling en een bestier der dingen, die zich onttrekken aan immanente oorzaken? Zijn de Perzische koning Xerxes, Oedipus en Pentheus ten ondergang gedoemd, omdat de godheid het wil? Hier schijnt het systeem te wankelen. Doch Toynbee herstelt zich, dank zij het moralisme, dat zijn innigste overtuiging blijkt. Ja, er bestaat een goddelijke daad ten opzichte van mensenlevens en beschavingen. Die daad is de Redding, nimmer echter de ver- | |
[pagina 31]
| |
doemenis. Men hore zijn behandeling van de levenshoudingen in tijden van OntaardingGa naar voetnoot1): Een deel van de tot leiding geven bekwame mensen zoekt in een periode van Ontaarding zijn toevlucht in archaïsme en grijpt terug naar vormen zonder inhoud. Het bestuur van de 400 in Athene, de staatsregeling van Augustus, de hernieuwde glorie van de senaat onder de soldatenkeizers dienen o.m. als voorbeeld. In het gunstigste geval is de archaïst oprecht, maar een slachtoffer van zelfbedrog. Zijn levenshouding is een door hem zelf gekozene. Dit archaïsme kan omslaan in een philsophisch isolement, een afzijdigheid als die der latere Stoa, zo sterk in de 2de eeuw na Chr. te constateren. Hiernaast staat een levenshouding, die zich richt op de toekomst (vaak uit vormen van het verleden opgebouwd). De beeldenstormers en het Joods messianisme vinden hier een plaats. Er is een verlangen naar bestendiging, doch tevens een breuk met het heden. Alle cultuurpessimisme kan onder deze groep, de futuristen, worden begrepen. Men heeft hier te maken met diegenen, die behoren tot een binnenlands proletariaat, terwijl daarentegen de archaïsten en de afzijdigen tot de dominerende minderheid behoren. Het vonnis, dat Toynbee over deze drie groepen velt, is niet mals: ‘The way of Archaism ends in self-defeat, the way of Futurism in self-transcendence, the way of Detachment in self-stultification’ (VI, 149); bij geen enkele komt een macht van buiten af een deel van de verantwoordelijkheid dragen. Daar is evenwel een vierde groep, eveneens bestaande uit mensen van het binnenlands proletariaat, die verder komt en wijder schouwt dan de drie andere. Het zijn de ‘Veranderden’, godsdienstig gezegd de Wedergeborenen, die door de Liefde gedreven, de vernieuwers zijn, de bouwers aan een nieuwe beschaving. Hun verandering is niet mensenwerk: ‘The act of Transfiguration is a mystery because it is an act of God and an effect of God's presence’ (VI, 161). Van dit goddelijk ingrijpen hebben in wisselzang getuigd de Griekse dichter Hesiodus, aan wie de Muzen de Geboorte der Goden openbaarden, en de Engelen in de velden bij Bethlehem, toen zij de vrede op aarde verkondigdenGa naar voetnoot2). - Tegenover dit getuigenis van een oprechte geloofsbeleving, die zich uitstort in de schoonste bladzijden van dit machtige werk | |
[pagina 32]
| |
past bescheidenheid en zwijgen. De kloof, die gaapt tussen het felle pleidooi voor het immanente verloop der geschiedenis en deze passage, wordt veroorzaakt door een inconsequentie van de godsdienstige ervaring, die zich aan geen systeem stoort. Hierdoor is echter de basis aangetast, volgens welke godsdienst de ontdekking zou wezen van de mens. Ook in Toynbee's werk houdt tenslotte het geformuleerde uitgangspunt geen stand tegenover de verschijnselen van de oudste Christelijke traditie en die van de Griekse godsdienstGa naar voetnoot1).
De negen Muzen mogen tezamen haar zang zingen uit hemelse sferen, als Klio alleen is, gaat zij aardse wegen, hoe moeilijk naspeurbaar die ook zijn. Toynbee is een mythisch denker, wiens denkarbeid hand in hand gaat met het intuïtieve geloven. Hij is echter ook historicus en als zodanig bedient hij zich van een brok geschiedenis, de Grieks-Romeinse, die, naar wij zagen, het standaardpatroon zou leveren voor alle beschavingsontwikkeling. De bezwaren tegen dit classicisme werden even aangestipt, doch de vraag werd nog niet behandeld, in hoeverre de tekening van het verloop der Grieks-Romeinse geschiedenis juist is. Een volledige beantwoording hiervan, die alle in deze zes delen besproken feiten bespreken zou, kan een geheel boekwerk vullen. In het volgende moge met enige belangrijke punten worden volstaanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 33]
| |
De functie van historicus en profeet in één persoon te verenigen is een hachelijke taak. Het is voor òns, om Toynbee's terminologie over te nemen, soms vrij gemakkelijk een periode van Groei te onderscheiden van een van Ontaarding, maar... post eventum. Wie kan echter volhouden, dat de Groei van de ‘Helleense’ beschaving vóór de Peloponnesische oorlog valt en dat alle daarna komende bloeitijden, die er in de hellenistische rijken en in Rome zijn geweest, alleen maar tijdelijke oplevingen waren in een niet te stuiten proces van neergang? Zo wordt de gehele Romeinse geschiedenis een aanhangsel van de Griekse zonder haar eigen periode van ontstaan en bloei. Toynbee besteedt weinig aandacht aan de oude Romeinse Republiek en dat is geen wonder. Want haar geschiedenis kan hij niet gebruiken; hij begint met de Romeinen als de bekeerlingen tot de ‘Helleense’ beschaving en miskent daarmee tevens hetgeen hij de Universele Staat noemt, nl. het rijk van Augustus. Want als er één vorst geweest is, die zijn arbeid gezien heeft als een réveil van het oude Rome, dan is het deze Princeps geweest. Denk Vergilius buiten de oude Italische traditie en gij haalt uit de Georgica en Eclogae, maar óók uit de Aeneis het merg weg. Al moge de overwinnaar den overwonnene, naar Horatius' woord, hebben overmocht, het is een van de historische werkelijkheid gespeende constructie om reeds de geschiedenis van Italië en Latium vóór deze overwinning aan Griekenland gebonden te achten. Als de Griekse bronnen, Polybius en Strabo, worden aangevoerd om de Griekse aard der Romeinse beschaving te verdedigen, is dan de moderne historicus, die hun ideeën opnieuw vertolkt, niet het slachtoffer van hetgeen deze Grieken over Rome verkondigen? Men versta mij goed: de machtige invloed van Griekenland op Rome ontkennen is absoluut niet mijn bedoeling, maar alleen moet een protest weerklinken tegen een voorstelling, die, enkel en alleen voor een constructie van beschavingsontwikkeling, uit de veelheid der feiten slechts die kiest, welke de Romeinse geschiedenis in het Griekse kader doen passen. Zowel de politieke, als de economische en godsdienstige ontwikkeling van Rome komt, als men deze kunstgreep toepast, in een verkeerd licht. Niet alleen de systeemdwang, ook Toynbee's moralisme is voor het wegwerken van de Romeinse beschaving verantwoordelijk. Hij verfoeit alle oorlog en verovering zozeer, dat | |
[pagina 34]
| |
hij de imperialistische neigingen van staten, waar mogelijk, onderbrengt in perioden van Ineenstorting en Ontaarding. Met opzet zeg ik: waar mogelijk, want slechts dan, als het systeem het toelaat, zijn verschijnselen van geweld in een periode van neergang ondergebracht. Een meten met twee maten is hiervan het gevolg. Met Sparta, dat vóór, en gelijktijdig met, Athene als Griekse stadstaat zijn bestaan voerde en invloed oefende in de Griekse wereld, kan Toynbee dezelfde kunstgreep niet toepassen. Hij heeft hier een andere uitweg gevonden, nl. die van de arrested civilizationsGa naar voetnoot1). Evenals bij de Polynesiërs, Eskimo's, Nomaden en Turken, heeft de beschaving in Sparta wel een geboorteproces doorgemaakt, maar deze is, voordat de bloeitijd aanbrak, in verstarring tenonder gegaan. De stilstand is bij Sparta te wijten aan het zelfgekozen streng-militaire systeem, dat deels ook door het probleem van het bedwingen der onderworpenen aan de veroveraars werd opgedrongen. De militaire staat trok alle activiteit tot zich en verhinderde daardoor de ontwikkeling van een volwaardige beschaving. Sparta wordt zozeer gescheiden van de ‘Hellleense’ beschaving, dat Toynbee, wanneer hij alle civilizations optelt, komt tot een totaal van 26. Hierbij worden dan de 5 arrested civilizations als zelfstandige grootheden aan de 21 tot ontplooiing gekomen beschavingen toegevoegdGa naar voetnoot2). - Nooit evenwel hebben democraten uit Athene, hoe groot hun haat tegen Sparta mocht zijn, deze staat tot de barbaren gerekend. Men behoeft maar te letten op het verschil in behandeling t.a.v. Macedonië, dat velen om zijn onbeschaafdheid minachtten, om ervan overtuigd te zijn: de Spartanen zijn Grieken. Doch in Toynbee's systeem is Sparta afzonderlijk gesteld en uit de Griekse beschaving als een vreemd lichaam verwijderd, een afgehouwen tronk, waaraan geen twijgen meer ontspruiten. Zo wordt het natuurlijke kind verstoten en is het aangenomen kind, Rome, erfgenaam. Zelfs al het kwaad, dat Sparta in de Griekse wereld heeft aangericht (en dat dit veel is geweest, wil ik gaarne toegeven), rechtvaardigt deze manoeuvre niet; verklaarbaar is zij alleen uit Toynbee's afkeer van geweld en militarisme. Hij weet zeer goed, dat Groei ook met oorlog en geweld samengaat, maar of hij vergoelijkt in een dergelijke periode de oorlog, zoals bij Engelands optreden in de boerenoorlog, een excuus van een halve bladzijde, die hem door geen Empire-builder zou verbeterd zijnGa naar voetnoot3), òf hij bagatelliseert het optreden van de machtstaat | |
[pagina 35]
| |
in zijn groei, zoals bij Athene, welks Delisch-Attische zeebond toch evengoed als de Romeinse machtspolitiek tegenover de handelsrepubliek Rhodos in een periode van Ontaarding kan worden geplaatst. Maar wat door Athene tegenover Samos en andere eilanden in 't klein geschiedde, vond in de Romeinse machtsontplooiing in 't groot plaats. Dit quantitatief verschil is voldoende om Athene de zegen, Rome de vloek te geven. En heeft men dit eenmaal gedaan, dan kan de systeembouw rustig doorgaan. Dan kan men de periode van Nerva tot Marcus Aurelius alleen waarderen als een Nazomer; men heeft hiertoe zelfs een betrekkelijk recht, daar men, achter de feiten staande, in de Daciërs en Marcomannen reeds de eerste golven kan zien van de alles meesleurende zondvloed. Doch mag men inderdaad de gehele heidense en Christelijke traditie, die keizer Trajanus vierde als de beste keizer, die Rome bezeten heeft en die samen met Augustus in het gezegde Felicior Augusto melior Traiano voortleeft, alleen zien als een waardeloze loftuiting? Zijn alle leiders, wier werkzaamheid valt in een periode, welke het etiket Ontaarding draagt, alleen daarom al veroordeeld? Hier make de profetenmantel plaats voor het onopvallend kleed van de historicus. Als men dan komen moet tot het wegen van waarden - hetgeen inderdaad de hoogste taak van de historische wetenschap moet zijn -, laat dit dan geschieden met eerlijke middelen en voor de uitkomst blind. Een vergelijking, die den bijbelkenner Toynbee smaken zal, moge mijn beschuldiging, dat hij zich als profeet vermomt, schragen. Gelijk boetepredikers als Jeremia, door een theocratische conceptie van Israels geschiedenis, de groten der aarde mokerden met hun strenge oordelen, zo treedt Toynbee door zijn starre constructie van de ontwikkeling van beschavingen alle groten van haar historie tegemoet met het strenge oordeel: Gij zijt een redder met het zwaard en dus veroordeeld. Hierbij is slechts één voorwaarde beslissend en wel, dat de periode, waarin deze leider leeft, volgens program, als tijdperk van Ontaarding staat gequalificeerd. Voor dit historische waardeoordeel is stellig tevens de ethiek van waarde. In vele opzichten is ook het succes van betekenis. Pericles en Solon komen er goed af, Caesar en Tiberius Gracchus minder goed, hoewel Toynbee laatstgenoemde wegens de zedelijke grootheid van zijn optreden gaarne een hogere plaats onder de Redders der mensheid had gegund, zoals bijv. blijkt uit zijn vergelijking van de berichten over Tiberius' optreden met de verhalen der Evangeliën aangaande Jezus' Redderschap der wereld. Maar wanneer de strijd wordt gevoerd tussen ethische appreciatie of bewondering voor succes enerzijds, en het kunstig | |
[pagina 36]
| |
ontworpen systeem anderzijds, valt onvoorwaardelijk Toynbee's keuze op het laatste en zal hij een figuur of tijdperk nimmer in Groei plaatsen, als het in Ontaarding passen moet. Zo is Klio aan banden gelegd en wee haar, als zij een speelse zijsprong maken wil! Met strenge hand wijst hij, die haar ving en haar weg ontdekte, de grillige gevangene terug in haar reservaat. Maar heeft de bewaker, zo vragen wij, inderdaad de zekerheid, dat zij hem niet ontsnapte, voordat hij haar in de door hem gebaande wegen dwingen kon? Redders met zwaard komen in perioden van Groei niet voor. Derhalve delen Solon en Themistocles niet in het negatieve oordeel. Juist het omgekeerde vindt plaats, zodat bijv. de betekenis van Solon als veel belangrijker wordt voorgesteld dan met de historische feiten in overeenstemming is; hij zou verantwoordelijk zijn voor ‘de economische revolutie’, waaraan de Griekse beschaving haar grote ontwikkeling te danken heeftGa naar voetnoot1). In de eerste plaats gaat deze redenering veel te eenzijdig van Athene uit; in de loop van de vijfde eeuw wordt Athene het Hellas van Hellas, maar in het begin van de zesde is het werk van de Atheense wetgever zeker niet van algemeen Griekse betekenis. In de tweede plaats is het te veel eer voor de Solonische maatregelen om hier te spreken van een economische revolutie, die haar invloed op geheel Hellas zou hebben gehad en de basis zou hebben gelegd voor de economische bloei. Want in economisch opzicht betekent Athene nauwelijks iets vóór de val van Milete en de Perzische oorlogen. Zoekt men naar een oorzaak voor Athene's leidende positie op economisch gebied in de 5de en 4de eeuw, dan vormen het wegvallen van de concurrentie der Klein-Aziatische steden, bepaaldelijk van Milete, de fortuinlijke expoitatie van de Attische zilvermijnen, het succes in de Perzische oorlogen van de door de opbrengst der mijnen bekostigde vloot en de oprichting van de Delisch-Attische zeebond, die door het overwicht ter zee onder Atheense leiding kwam, een complex van factoren, die van meer belang zijn dan Solons economische maatregelen, meer dan honderd jaren tevoren. In het systeem van Toynbee valt echter de wetgeving van Solon in een periode van groei, evenals later de politieke en militaire werkzaamheid van Themistocles; derhalve in lof hun deel. Daarentegen valt het optreden van Demosthenes en het wanhopig verzet tegen Philippus na het fatale jaar 431, waarin het verval | |
[pagina 37]
| |
begon; hiermede is de strijd tegen Macedonië als uitzichtloos veroordeeld. Was Athene dan na 431 ten ondergang gedoemd? Toynbee beantwoordt deze vraag bevestigendGa naar voetnoot1). Het oude élan is sindsdien verdwenen en de ondergang is onontkoombaar. Als men één maal het antwoord op een uitdaging mist, is een sneeuwbal aan 't rollen gegaan, die een verpletterende lawine wordt. Toynbee, die een ontwikkeling ten goede of ten kwade alleen aan innerlijke factoren toeschrijft, ontvouwt hier een systeem van determinisme, dat geen hoop laat op herstel. In een prachtig exposé van Athene's geschiedenis tot in de Byzantijnse tijd toe, wordt deze niet te vermijden neergang gedemonstreerd. Wederom is het evenwel meer de boeteprediker en profeet dan de historicus, die hier spreekt. Hoe zou hij anders de visie kunnen geven op het verhaal uit de Handelingen der Apostelen van Paulus' komst in Athene en diens rede op de Areopagus, waarin een zó huiveringwekkend vonnis wordt geveld over de bevolking der stad, dat men de schrijver houdt voor de rechter op de dag des Oordeels? Toynbee is zeker van zijn zaak, evenals Jeremia dit was. Op de Areopagus openbaarde zich de nemesis, die op alle creativiteit berust: de Atheners komen tot zelfverheerlijking (precies na 431 v. Chr. zet dit proces in) en dientengevolge blijven zij doof voor de boodschap van het Heil. Corinthe, de slavenstad, die deemoed had moeten leren na haar verwoesting in 146 v. Chr., neemt het Heil aan, Athene wijst het hooghartig af. Zo construeert Toynbee voor de zaken, die hem heilig zijn, onvervaard de schuld-straf verhouding. Tenslotte komt het hierop neer, dat Athene, omdat het de uitdaging van de politieke en militaire machtsverhoudingen aan de vooravond van de Peloponnesische oorlog niet beantwoorden kon, ook de Christelijke boodschap moest verwerpen. Dat hij niet rekent met de mogelijkheid, dat óók in Athene de Christelijke prediking weerklank vond in andere kringen dan dergenen, die op de Areopagus samenkwamen en met de waarschijnlijkheid, dat ook in Corinthe de wijsgeren de Apostel niet met open armen ontvangen hebben, maakt zijn uiteenzetting eenzijdig en onjuist. Het is echter bovendien onbegrijpelijk, dat deze historicus, die de Redding van onze Westerse beschaving alleen verwacht van een Wedergeboorte en van goddelijke genade, blijkbaar voor beschavingen uit het verleden deze opnieuw gegeven kansen bij voorbaat wil uitsluiten. Wie het uit de geschiedenis van de profeet Jona, die Nineveh met alle geweld wilde verwoest | |
[pagina 38]
| |
zien, nog niet heeft begrepen, kan bij deze profeet, wiens terrein van profetenactie het verleden is, constateren, dat de ijver van de boetgezant soms grotere strengheid eist dan nodig en verantwoord is. Verantwoord is deze visie op de historie in de categorieën van schuld en straf geenszins. Het moraliserenGa naar voetnoot1) omtrent de Grieks-Romeinse Oudheid is (evenals bij alle perioden van de geschiedenis) de grootste vijand van het historisch verstaan. Athene heeft aan dit soort verdedigers of aanklagers geen behoefte. De inconsequenties in het ethisch oordeel liggen voor het grijpen. Waarom de gewelddaden van Athene tegenover de bondgenoten, het stichten van nederzettingen van uitzuigers en controleurs in zgn. bondgenotenland, niet wijst op Ontaarding en de Romeinse kolonisatiepolitiek wèl, is een vraag, die niet beantwoord wordt. Waarom het vreselijk lot van de slaven in de zilvermijnen pas na 431, en niet gedurende de halve eeuw daarvoor, een symptoom is van Ineenstorting der Helleense beschaving, is evenzeer mysterieus. Waarom een buitenlands proletariaat precies omstreeks 430 in de persoon van de Thracische koning Sitalces op het geschiedtoneel verschijnt, terwijl aan alle voorafgaande bedreigingen uit het Noorden, even onbetekenend als deze, stilzwijgend wordt voorbijgegaan, blijft tevens een raadsel. Waarom Brasidas en Lysander wèl, maar Pericles en Cimon niet optreden als vertegenwoordigers van geweld in een periode van ontaarding, wordt evenmin duidelijk. Het antwoord op al deze vragen ligt in de systeemdwang: het fatale jaar is 431 v. Chr. Inconsequent is ook het oordeel over de grote slopers van de Griekse onafhankelijkheid: Philippus van Macedonië en Alexander. Want als de strijd der Grieken bij Chaeronea een dwaas verzet is geweest van gedoemden tegen de voorbestemde nieuwe heersers, is een deel van de zonden der laatsten geboet door de bekrompenheid van hun tegenstanders. Zelfs als Redder met het zwaard, heeft de machthebber toch een goede zijdeGa naar voetnoot2). Is men zover gekomen, dan maakt men een scheiding tussen de persoon en zijn betekenis. De koningen van Macedonië zijn als Redders met het zwaard te veroordelen, hun middelen deugden niet. Maar het is ‘kortzichtig’ hierbij te blijven staan! Heeft niet reeds meer dan een halve eeuw geleden de historicus D.G. HogarthGa naar voetnoot3) over Philippus gezegd: ‘The attempt to acquit him by the laws of indivi- | |
[pagina 39]
| |
dual morality would be as futile as absurd’? Toynbee zal deze woorden niet tot de zijne maken, maar wel zal hij in de practijk een splitsing van de historische persoonlijkheid toepassen, die tweeërlei weegsteen toelaat. De Redder met het zwaard blijft afgekeurd, zijn geest echter wordt niet te licht bevonden, omdat men dien meet aan zijn ‘wereldhistorische’ betekenis. Dit is geen vroom bedrijf van een zedemeester in de geschiedenis. Dit is veeleer bepalend voor de gehele grootse visie op de ‘Helleense’ beschaving en raakt een harer kernfiguren, Alexander de Grote. Volgens het systeem behoort hij thuis onder de grootste figuren van een dominerende minderheid, maar hij is oneindig veel meerGa naar voetnoot1). Hij is de dromer van de eenheid der mensen, waarvoor hij gebeden zou hebben na de muiterij van zijn troepen; hij stuurt het aan op de vermenging van Grieken en barbaren, opdat zij worden één kudde en één herder. Welnu, hierdoor is Alexander een wegbereider geworden voor allen, die naar eenheid streefden in de Griekse en de in Romeinse wereld. Niet alleen de groten der aarde, ook de lagere klassen, werden langzamerhand vervuld van dit ideaal: ‘It was Alexander's spirit that moved one Roman centurion at Capernaum to make his humble appeal to Jesus to heal his servant by simple speaking the word without coming under his roof’ (VI, 7). Niet alleen deze beangste meester van een trouwe slaaf, ook de centurio, die Petrus ontbood te Caesarea en aldus de aanleiding was voor de Christelijke zendingsarbeid onder de heidenen, was vol van Alexander; ook de Grieken, die volgens het Evangelie in Jeruzalem kwamen om in de Joodse tempel te bidden, bezaten zijn geest; ja ook Jezus zelf heeft waarschijnlijk dezelfde visie gehad als de grote koning, die de eenheid der mensen bewerken wilde. Zo licht de figuur van Alexander het schema uit zijn voegen. In het midden latend, of deze interpretatie van Alexander juist isGa naar voetnoot2), ziet men, dat thans een leider uit een periode van Ontaarding bij machte is geweest een ideaal te koesteren en te wekken, dat de wereld zou veroveren. Wat doet het er toe, of zijn gewelddaden de afkeuring verdienen. Hoger stijgen dan door de doorwerking van een groots ideaal kan hij toch nooit. Deze laatstgenoemde inconsequentie is de meest overtuigende | |
[pagina 40]
| |
triomf van het rijke historische materiaal, dat Griekenland bood, behaald op het systeem, dat hij vast wilde houden. Maar Alexander stierf en het verwerkelijken van zijn idealen was aan de strijdende vorsten na hem onmogelijk. Dus toch een oordeel over een beschaving, die ontaard is en dáárom haar Redder zag sterven? Men zou het bijna denken, doch deze conclusie heb ik bij Toynbee nergens gevonden. Wij willen hem dan ook zeker niet aanwrijven wat hij niet zegt. Deze ene keer, waarin Toynbee niet Voorzienigheid speelt in het verleden, vrijwaart hem evenwel niet van dit verwijt in alle andere gevallen, waarin hij zulks wel doet. Niet alleen is zijn behandeling van de ‘Helleense’ beschaving inconsequent - dit is in sommige opzichten zelfs een voordeel -, zij is bovenal die van een moralist, die de Voorzienigheid kan narekenen, zoals zij in mythus en historie werkzaam is. Deze contrôle is echter voor gelovige en ongelovige een onzinnig bedrijf; voor de laatste, omdat hij niet in haar activiteit gelooft; voor de eerste, omdat hij het definitief oordeel over Opgang en Ondergang, schuld en straf, oorzaak en gevolg in volstrekte overgave buiten het historisch kennen plaatst. Waar Toynbee zich welbewust schaart aan de zijde der gelovigen, is zijn oordeel over de Ineenstorting van beschavingen, bovenal van zijn standaardvoorbeeld: de ‘Helleense’, dragen van onheilig vuur op het altaar. Men verlaat niet ongestraft de gekooide Klio om met Providentia te boeleren. W. den Boer |
|