De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De rechtschapen bamboeIn de Chinese dicht- en schilderkunst is de bamboe één der meest geliefde symbolen. Hij is het ideale beeld van de geleerde, de uitdrukking, in het rijk der natuur, van die zedelijke eigenschappen die het kenmerk van de geleerde behoren te zijn. Zijn groeiwijze is rechtstandig, zoals de geleerde rechtschapen is; zijn stam en bladeren zijn glad en zuiver, zoals de geleerde eenvoudig en zuiver is; zijn knopen zijn regelmatig en verbeelden beginselvastheid, plichtsgetrouwheid, standvastigheid; hij is sterk en buigt, doch breekt niet bij zware stormen of sneeuwval; hij is hol en leeg, zoals men zijn hart behoort leeg te maken van begeerten en ikzucht, om in schijnbare zwakte juist sterk te zijn; hij blijft fris en groen in alle jaargetijden, zelfs bij ijs en sneeuw. Wijd verbreid, over het gehele land, vooral in het Zuiden, is de bamboe bovendien zeer nuttig. Hij dient als bouwmateriaal en voor het vervaardigen van allerlei huisraad, en hij verschaft ook voedsel. Hij is onmisbaar. Een populair gezegde luidt: ‘Liever een maaltijd zonder vlees
Dan een huis zonder bamboes’.
Een bekende overlevering verhaalt hoe een zekere Wang Tzeyu, toen hij een huis huurde, dadelijk bamboes ging planten. Men vroeg hem waarom hij zich deze moeite getroostte in een gehuurd huis. Hij antwoordde: ‘Hoe zou ik ook maar één dag kunnen leven zonder deze heren?’ ‘Deze heren’ is zo een uitdrukking geworden voor ‘bamboes’. Er is een legende die de naam verklaart van de gevlekte bamboe, de ‘Tranenbamboe’ die veel wordt gebruikt voor meubilair. De legendarische keizer Yau had twee dochters die hij uithuwelijkte aan zijn minister Sjoen. Sjoen volgde zijn schoonvader op. Na een lange en zegenrijke regering werd hij op reis ziek, en overleed voordat zijn vrouwen hem konden bereiken. Bij zijn graf gekomen, weenden zij zo bitter, dat haar tranen de bamboes er om heen besprenkelden en daar donkere plekken op maakten. Talrijk zijn de toespelingen hierop in de Chinese dichtkunst: ‘Mijn liefde voor u
Is diep als de wateren van de Sjiang,
En de tranen die ik stort in eenzaamheid,
Hebben de groene bamboe bevlekt’.
Het is vooral de gratie en schoonheid van de bamboe die de Chinezen hebben geboeid. In honderden verzen zijn zij bezongen. ‘Ik behoef geen rood of purper om te pralen in schoonheid,
Ik heb genoeg aan wat groen op een beschaduwde plek in de bergen’
| |
[pagina 222]
| |
Doch de gelijkenis van de bladeren van de bamboe met de streken van het penseel bij het schrijven der Chinese karakters heeft bovenal de Chinese geleerden in verrukking gebracht. Bij voorkeur schilderde men de bamboes met zwarte Chinese inkt en niet in kleuren. Calligrafie op zich zelf stond reeds in grote eer; deze kunst werd even hoog geschat als dichtkunst en schilderkunst. De calligraaf is een scheppend kunstenaar gelijk de dichter of de schilder. Hij verwerkelijkt het rhythme van het heelal met de streken van zijn penseel. Zijn kunst is niet minder miraculeus dan die van het gieten van metalen, waarin de mannelijke en vrouwelijke elementen der dingen met elkander worden vermengd. Gedichten zijn geschreven ter verheerlijking van de calligrafie. Verbonden nu met het schilderen van bamboes werden calligrafie en schilderkunst geheel één. Grote kunstenaars hebben in het schilderen van bamboes bevrediging gevonden: zowel in ethisch als in aesthetisch opzicht lag daarin voor hen een ideaal. Een bamboeschildering met een gecalligrafeerd gedicht waarin de voortreffelijkheid van de bamboe wordt bezongen: ziedaar een schone eenheid van natuur en cultuur. Liefdevolle waarneming van het wezen en de verschillende soorten van de bamboe, aesthetische ontroering en ethische waardering, volmaakte lijnbeheersing door het penseel, schrijvend of schilderend gebruikt, stijlvolle literaire vormgeving, - dit alles werkte tot het scheppen van die éénheid van het goede en het schone die de Chinese kunst steeds heeft nagestreefd. Dikwijls ook wordt de bamboe verbonden met andere gewassen of dingen uit de natuur die eveneens een symbolische betekenis hebben en opvielen door hun schoonheid. Zo vindt men ‘de Drie Vrienden van het Koude Jaargetijde’, d.i. pijnboom, bamboe en pruimeboom; ‘de Vier Heren’, pruimeboom, orchidee, bamboe en chrysant; ‘de Drie Reinen’, bamboe, rots en een oude boom; ‘de Vijf Vrienden’ of ‘Vijf Heren’, bamboe, pruimeboom, chrysant, orchidee en lotus of bamboe, pruimeboom, rots, pijnboom en maan. De meest geliefde onderwerpen zijn de Drie Reinen en de Drie Vrienden van het Koude Jaargetijde. De bloeitijd van deze kunst is, eigenaardig genoeg, de periode der Mongoolse overheersing van China. Het was een moeilijke tijd voor Confucianistische geleerden. De Mongolen stonden vreemd tegenover het oude Chinese cultuurideaal. Het oude examensysteem, dat eeuwen lang de toegang had geopend tot het ambtelijke leven, werd afgeschaft en eerst na dertig jaren weer in ere hersteld (1313). Confucius was zelfs enige tijd gedegradeerd van ‘heilige’ tot ‘wijze’. Wel bleven de geleerden behoren tot | |
[pagina 223]
| |
de bevoorrechte standen, maar toch stonden zij achter bij de Tauistische en Boeddhistische monniken, die tal van privileges genoten. Zeer vele geleerden bleven ambteloos en gingen zich toeleggen op het schrijven van toneelstukken en verhalen waarin de glorie van het verleden op bedekte wijze kon worden verheerlijkt. Anderen traden in dienst van de overweldiger, op hun wijze het aloude zedelijke conflict oplossend van wat de plicht is van een goed ambtenaar: collaboratie of ontslag. De man nu, die het schilderen van bamboes tot haar hoogste ontwikkeling heeft gebracht en aan wie wij het standaardwerk daarover danken, Li K'an, was zulk een ambtenaar. Li K'an was een tijdgenoot van Koeblai Chan en Marco Polo. Hij leefde van 1245 tot 1320, en was geboortig uit de omstreken van Peking, dat, in de Mongolentijd, de hoofdstad bleef van China. Peking was reeds in 1215 door de Mongolen veroverd, toen nog onder leiding van Djenghis Chan. Zuid-China volgde eerst in 1276, toen de Mongolen hun zegetochten door Centraalen West Azië en Oost-Europa reeds achter de rug hadden. De Mongolen waren aanvankelijk zeer tegen de Chinezen gekant en waren voornemens ze uit te roeien en hun bouwland te veranderen in grasland, geschikt voor veeteelt en weideplaatsen voor hun paarden. Het is te danken aan de tussenkomst van een niet-Chinees, Yè-lu Tsj'oe-ts'ai, een gesinificeerde K'i-tan, die als minister grote invloed had, dat dit heilloze plan niet doorging. Hij wist de keizer Ogödai duidelijk te maken, dat daarmede één van zijn belangrijkste bronnen van inkomsten uit belasting zou worden vernietigd, en, ofschoon Chinezen als burgers van de tweede rang werden beschouwd, werd hun van de Mongoolse zo sterk afwijkende levenswijze en cultuur voortaan erkend. Li K'an had bij zijn leven geen andere heerschappij dan de Mongoolse gekend en hij behoorde tot diegenen die dienst namen onder de veroveraar. Hij klom op tot hoge ambten en werd, bij de troonsbestijging van Koeblai Chan's opvolger in 1295 in een diplomatieke missie naar Annam gezonden. Tezamen met een Annamietisch gezantschap dat verontschuldigingen kwam maken over territoriale inbreuken, reisde hij naar Peking terug. Gedurende deze reis bestudeerde hij de verschillende soorten bamboes. Na nog in verschillende hoge ambten werkzaam te zijn geweest, stierf hij op acht en zeventig jarige leeftijd, in grote gunst bij de keizer. Li K'an was volstrekt niet de enige aanzienlijke Chinees die hoge ambten bekleedde onder de veroveraar. Nog beroemder dan hij is Tsjau Meng-foe, de grote schilder, die ons het karakteris- | |
[pagina 224]
| |
tieke van dit tijdperk vooral doet kennen door zijn schilderijen van paarden. Tsjau Meng-foe was zelfs een verre bloedverwant van de keizers der Chinese Soeng dynastie. Ofschoon hij in 1276, bij de val dier dynastie, zijn ambten neerlegde, volgde hij reeds tien jaar later een roep naar het Mongoolse Hof te Peking, waar hij tot hoge eer kwam. Hij stierf in 1322, twee jaren na Li K'an. Men mag wel aannemen, dat deze twee kunstenaars elkander hebben gekend. De publieke, Confucianistische, opinie veroordeelde in het algemeen dit dienstnemen onder de veroveraar. Het is bekend, dat verscheidenen van Tsjau Meng-foe's bloedverwanten en vrienden, onder wie de beroemde schilder Tsj'ièn Sjuan, met hem braken. Lag er in Li K'an's voorliefde voor het schilderen van bamboes, dat symbool van rechtschapenheid, de drang zich te rechtvaardigen in de ogen van zijn tijdgenoten? Wilde hij uitdrukking geven aan zijn overtuiging, dat het dienen van de veroveraar niet onverenigbaar was met de zedelijke idealen van de Confucianistische geleerde? Het is niet onwaarschijnlijk. Een figuur als Li K'an kan voor zich zelf overtuigd geweest zijn, dat hij, door dienst te nemen onder zulk een bekwaam keizer als Koeblai Chan, mede hielp om de Chinese cultuur te redden. Uit de geschiedenis wist hij, hoe vroegere veroveraars spoedig sterk gesinificeerd waren. Hij kon niet van te voren weten, dat dit proces op de Mongolen veel minder sterk zou inwerken. Li K'an heeft ons een boek nagelaten, dat de titel draagt van: ‘Uitvoerige beschrijving van een bamboe-album’. In de inleiding verhaalt hij hoe hij van de oude meesters leerde en zijn kennis verdiepte door persoonlijke waarneming van velerlei soorten bamboe, die hij op zijn reizen leerde kennen. Zijn meesters vindt hij in de T'ang en Soeng dynastieën. Zijn kunstphilosophie ontleent hij eveneens daaraan. In het bijzonder sluit hij aan bij Wen T'oeng (gest. 1079), de eerste die bamboes schilderde als een zelfstandig onderwerp. Deze was de leermeester van de beroemde dichter-schilder Soe Toeng-p'o (1036-1101). Van Wen T'oeng schrijft hij, dat hij was als de opgaande zon, die alle fakkels doet uitgaan, of als de bronzen klok, die, als hij aangeslagen wordt, potten en ketels doet verstommen. ‘Wen T'oeng heeft het geheim van de kunst aan Soe Toeng-p'o geleerd. Hij sprak: ‘Al laat de bamboe eerst slechts een stekje ter grootte van een duim uitlopen, toch zijn de knopen en bladeren daarin reeds in beginsel aanwezig. Van af de krekelbuik (d.i. de wortel) en de slangenschubben, tot aan de gewassen “met getrokken zwaard” (d.i. die er groot en indrukwekkend uitzien) en die van | |
[pagina 225]
| |
tachtig voet hoog, alles is er van het begin af in. De mensen echter die tegenwoordig bamboes schilderen, voegen knoop aan knoop en blad aan blad, - maar hoe zal daar ooit een bamboe uit groeien? Immers, als men een bamboe wil schilderen, moet men eerst de gehele bamboe kant en klaar in zijn binnenste hebben, om dan naar het penseel te grijpen en nauwkeurig acht te geven op dit beeld. Dan eerst komt het beeld te voorschijn dat men wilde schilderen. Men ga snel aan de slag en vervolge wat men gezien heeft, zoals een havik omlaag schiet als een haas opspringt. Talmt men, dan is het weg’. Soe Toeng-p'o merkte daarbij op: ‘Dit is het wat Wen T'oeng mij heeft trachten te leren. Maar ik heb het niet zo kunnen doen. Als men in zijn binnenste heeft begrepen hoe het moet, maar het toch niet kan uitvoeren, dan ligt de schuld daaraan, dat het inwendige en het uitwendige niet één zijn en hart en hand niet overeenstemmen, d.w.z. dat men dus niet (genoeg) geleerd heeft’. ‘Als zelfs Soe Toeng-p'o van oordeel was, dat het lag aan onvoldoende studie, wanneer hij niet in staat was het zo te doen, hoeveel te meer moet het dan mensen uit latere tijd zo vergaan! De mensen weten slechts dat het schilderen van bamboes niet daaruit bestaat, dat men knoop aan knoop en blad aan blad voegt, maar als zij niet in hun innerlijk de bamboe kant en klaar hebben, waar moet hij dan vandaan komen? Zij staren in de verte en kijken omhoog; zij zouden graag de grenzen van hun kunnen willen overschrijden en de gepaste volgorde (in hun studie) willen overspringen. Zo laten zij de vrije loop aan hun neigingen, vegen hier wat en smeren daar wat en daarmee uit. Het “malle pad van de juiste stijl”moet men spontaan vinden. Dan moet men knoop voor knoop en blad voor blad zijn aandacht wijden aan de regels. Als men zich dan onvermoeid oefent en zich lang genoeg inspant, komt men zo ver, dat men geen studie meer nodig heeft. Dan kan men op zich zelf vertrouwen en zal men de bamboe kant en klaar in zijn innerlijk hebben. Dan kan men het penseel in beweging zetten en onmiddellijk trachten vast te houden, wat men voor ogen heeft.... De leerling moet voor de regels uitgaan; slechts zo kan hij zijn doel bereiken’. Er is nog een uitspraak van Soe Toeng-p'o die geheel in deze lijn ligt. In een vergelijking tussen schilderkunst en dichtkunst zegt hij: ‘Zij die schilderijen beschouwen als de voorstellingen van uiterlijke vormen zijn als kinderen; zij die gedichten schrijven in overeenstemming met vaste regels zijn geen echte dichters’. De kunstenaar neemt het wezen der dingen in zich op en geeft daaraan uitdrukking. ‘Wie bamboe goed wil tekenen, hij neme | |
[pagina 226]
| |
een tak en bestudere de schaduw ervan, gelijk de lichte maan die op een witte muur werpt. Dan zal de ware vorm te voorschijn treden’, schrijft Kwo Sji, de schilder-schrijver uit de 11de eeuw.Ga naar voetnoot1) Dit is de echte Chinese kunst, die uitstijgt boven alle regels van formalisme. Li K'an versmaadt intussen de regels niet. Hij geeft gedetailleerde aanwijzingen hoe men te werk moet gaan bij de verschillende onderdelen van het schilderij. Ziehier b.v. wat hij schrijft over het schilderen van de stam: ‘Als men slechts één of twee stammen schildert, dan kan men bij de keus van de inkt-tint naar eigen goeddunken handelen. Zijn er echter meer dan drie stammen, dan moet de kleur bij de voorsten donker, bij de achtersten steeds bleker zijn. Zo men dezelfde tint zou nemen, dan kan men voorgrond en achtergrond niet onderscheiden. Ofschoon men de stam knoop voor knoop schildert, moet toch van de kruin tot aan de wortel de stijl dezelfde zijn. Bij de kruin zijn de geledingen kort; dan worden zij gaandeweg langer, tot men aan de wortel komt, waar zij langzamerhand weer korter worden. Elke stam moet in zijn inkt-tint hetzelfde karakter vertonen. Men bewege het penseel gelijkmatig en rechtstandig. De beide randen van de stam moeten hem als het ware begrenzen, en zij moeten op natuurlijke wijze gerond en recht zijn. Als hij gebold is of scheef, ongelijkmatig in inkt-tint, afwisselend grof en fijn, of droog en vet, wanneer de tussenruimten tussen de knopen even lang of kort zijn, - dat zijn alles dingen, die men bij een juiste stijl moet vermijden en waarin men geen fouten mag maken. - Vaak ziet men, dat biezen, sophorabast of opgevouwen papier in inkt worden gedoopt en dat daarmee de stam wordt geschilderd. Zonder zich af te vragen of het gaat om de kruin of de wortel, wordt hij dan overal even dik of dun, bovendien plat als een plank en zonder enige ronding. Men kan daarover slechts lachen en de leerling dient zich te onthouden van zulke onnavolgenswaardige methoden’. Voor het schilderen der bladeren geldt het volgende: ‘Men zette het penseel krachtig en scherp neer; men moet het vol inkt neerdrukken en leeg weer opheffen. Nauwelijks heeft het de zijde aangeraakt of het moet weer weg zijn. Als men te lang aanhoudt, wordt het blad dik en stomp... Zijn de bladeren dik, dan moet men oppassen dat zij er niet uitzien als perzikbladeren; zijn zij smal, dan hoede men zich, dat zij niet gelijken op wilgenbladeren... Elk blad, omgedraaid of recht, toegekeerd of afgewend, | |
[pagina 227]
| |
naar de ene of naar de andere kant geneigd, afhangend of opgericht, door de regen gestriemd of door de wind bewogen, heeft zijn bijzondere stand. Men mag niet alles naar één patroon schilderen, of men doet niets anders dan zijde zwart verven’. Bij deze liefde voor het detail verwondert het niet, dat Li K'an ook een nauwkeurige studie maakt van de verschillende soorten van bamboes. Een zeer groot deel van zijn geschrift is feitelijk een bamboewoordenboek. Dat maakt het ook uit botanisch oogpunt interessant. Laat mij eindigen met een toneeltje uit het jaar 1285, dat een beeld geeft van de echte kunstliefde van mannen als Li K'an. Het wordt door hem verhaald in zijn inleiding. Hij vertelt hoe hij, na verschillende oude bamboeschilderingen te hebben gezien, er naar verlangde werk van Wen T'oeng of zijn leerling Hwang-hwa onder ogen te mogen krijgen. Eindelijk zag hij een tiental schilderstukken die op naam van Wen T'oeng stonden. Hij was er zeer door teleurgesteld, en meende dat de lof door Soe Toeng-p'o aan Wen T'oeng toegezwaaid overdreven moest zijn. Toen ontmoette hij een vriend Wang Tze-tsj'ing (die ook met Tsjau Meng-foe bevriend was) en besprak de zaak met hem. ‘Wang Tze-tsj'ing zeide: “Gij hebt zeker nog nooit een origineel gezien? Onze voorouders waren niet lichtvaardig met hun lof”. Ik antwoordde: “Ik heb er verscheidene gezien. Hoe zouden die ondertekeningen alle vervalst kunnen zijn?” Wang Tze-tsj'ing zeide: “Natuurlijk zijn het alle vervalsingen!” Ik was zeer onder de indruk en wist niet wat te denken, maar vreesde dat Wang Tze-tsj'ing vooringenomen was’. Toen zeide Wang Tze-tsj'ing dat hij iemand kende, die een onbetwistbaar echte schilderij van Hwang-hwa bezat en dat hij het de volgende dag zou meebrengen. ‘Toen de nacht voorbij was, kwam Wang Tzetsj'ing bij mij en droeg iets in de hand. Het was een rol met vijf twijgen: dik en dun (van de inkt) waren in harmonie, twijgen en bladeren gingen in elkander over; elk blad, geknakt of gebogen, toegewend of afgekeerd, had tot in de kleinste bijzonderheid zijn natuurlijke schoonheid en uitdrukking. Het was werkelijk alsof men aan de Wéi rivier zat. Toen zag ik dat het oordeel van onze voorouders niet vreemd was... Ik droeg Wang Tze-tsj'ing op om er een goede prijs voor te bieden en maakte dadelijk een copie met behulp van geolied papier. Toen bracht ik het terug. Het volgend jaar, in de vierde maand, kon ik terugkomen, dan zou men het misschien van de hand willen doen. Inderdaad werd het toen verkocht; ik betaalde er vijf en twintig banknoten voor en smaakte de grootste vreugde van mijn leven’. | |
[pagina 228]
| |
Van deze zijde van het leven in China wist Marco Polo ons niets te vertellen. Men kan hier meer over lezen in het boek van Bishop Charles White, An Album of Chinese Bamboos, a Study of a Set of Ink-bamboo Drawings A.D. 1785 (Toronto 1939Ga naar voetnoot1)) en in de dissertatie van Ernst Aschwin, Prinz zur Lippe-Biesterfeld, Li K'an und seine ‘Ausführliche Beschreibung des Bambus’, Beiträge zur Bambusmalerei der Yüan-Zeit (Ost-Asiatische Zeitschrift, N.F. 18 Jahrg. 1942-1943Ga naar voetnoot2)). J.J.L. Duyvendak |
|