| |
Bibliographie
Sir James Jeans, O.M. The growth of physical science. - Cambridge, At the University Press. 1947. x en 364 blz.
Dit boek van den beroemden Éngelsen physicus en astronoom, die aan zijn vele algemeen bevattelijke werken over natuurwetenschap, philosophie, muziek en religie ook in ons land in ruimen kring bekendheid en waardering dankt, vormt een pijnlijk geval. Blijkbaar heeft zich tegen het einde van zijn dagen als een niet zeldzaam ouderdomsverschijnsel bij den auteur belangstelling in wetenschapsgeschiedenis voorgedaan en aangezien zijn pen even vlot was als zijn naam groot, kostte het hem natuurlijk evenmin moeite, het resultaat van zijn studie te boek te stellen als het uitgegeven te krijgen. Maar helaas is die studie niet al te degelijk geweest en nu zit het boek vol ontstellende fouten. Het zal daardoor niet alleen oude historische dwalingen helpen voortleven, maar er nieuwe bij kweken en aangezien de gemakkelijkheid, waarmee onjuiste denkbeelden op dit gebied zich verspreiden, slechts geëvenaard wordt door de taaiheid, waarmee ze zich handhaven, kan men er niet veel anders dan onheil van verwachten.
Er bestaat een deugdelijke grond, dit oordeel hier uit te spreken en toe te lichten. Er zijn al verscheidene werken van Jeans in het Nederlands vertaald en hun succes is in den regel zo groot geweest, dat het helemaal niet verwonderlijk zou zijn, als binnenkort ook dit boek vertaald aan de markt kwam. De bedoeling van deze aankondiging is aan te tonen, dat dit dan alleen uit commerciële motieven zou kunnen voortkomen; een cultureel belang zou er niet door worden gediend.
Om niet te uitvoerig te worden, zullen we ons beperken tot het aanwijzen van vijf ernstige historische fouten:
1. Sprekend over Aristoteles zegt de schr. op p. 50, dat hij de vraag naar de oorzaak van een maansverduistering beantwoordde door te zeggen: Because it is in the moon's nature to be eclipsed. Echter gebruikt Aristoteles de cirkelvormige gedaante van de schaduw, die de aarde op maan werpt als een bewijs voor den bolvorm der aarde; hij heeft dus de juiste verklaring, die in zijn tijd bovendien een gemeenplaats was, heel goed gekend.
| |
| |
2. De Elementen van Euclides bestaan uit dertien boeken, waarvan het laatste bij wijze van bekroning van het geheel een uitvoerige theorie der regelmatige veelvakken brengt. Echter schrijft Jeans op p. 74: The Elements consist of a coherent treatise of twelve books...together with a thirteenth book of disconnected oddments forming an appendix. Men kan van een auteur van een samenvattend werk als dit wellicht niet verlangen dat hij alle werken, die hij bespreekt, ook gelezen heeft, maar is het te veel gevergd, als men meent, dat hij de Elementen van Euclides tenminste wel eens eenmaal in zijn leven zou hebben mogen inzien?
3. Er bestaan in de Griekse astronomie twee verschillende richtingen in de verklaring van de verschijnselen van zon, maan en planeten. Eudoxos, Kallippos en Aristoteles ontwikkelden de theorie der concentrische sferen, waarin, zoals de naam zegt, alle hemelsferen zich om één punt, de aarde, als centrum bewegen. Daarover stellen Hipparchos en Ptolemaios de theorie van excenters en epicykels, waarin de planeten cirkels beschrijven om mathematische centra, die zelf cirkelvormig bewegen om een niet met de aarde samenvallend punt. Deze twee richtingen hebben elkaar steeds bestreden. Alle oppositie, die in de Middeleeuwen en de Renaissance tegen Ptolemaios gevoerd is, heeft altijd bestaan in pogingen, de leer der concentrische sferen weer ingang te doen vinden. Jeans ziet de relatie anders; op p. 67 schrijft hij na het stelsel van Eudoxos c.s. behandeld te hebben: Here we have the germ of the complicated system of cycles and epicycles which, under the leadership of Ptolemy, was to dominate and harass the astronomy of the next 2000 years.
4. Kepler geeft in de Astronomia Nova een eerst zeer bevredigend lijkende theorie van de Marsbeweging op, wanneer het blijkt, dat deze voor sommige Marsposities een afwijking tussen theorie en waarneming geeft van acht boogminuten, terwijl de metingen, waarvan gebruik was gemaakt, nauwkeurig waren tot op twee boogminuten. Jeans maakt van die acht minuten op p. 166 acht boogseconden en demonstreert op p. 168 dat dit geen drukfout is, door nog eens te zeggen, dat de afwijking 1/75 was van de door Copernicus bereikte nauwkeurigheid van 10 boogminuten. Hij had echter als astronoom wel eens kunnen bedenken, dat men voor de uitvinding van de kijkers toch niet kon meten met een nauwkeurigheid van acht seconden!
5. Op p. 144 staat: Stevinus also enunciated the principle of ‘virtual displacements’. Echter betoogt Stevin in de Weeghconst uitdrukkelijk, dat hij het principe der virtuele verplaatsingen dwaas en ongerijmd vindt, omdat als een stelsel in evenwicht is, de aangrijpingspunten van de werkende krachten zich helemaal niet verplaatsen. Hierin ligt voor hem dan het motief, een nieuw bewijs te zoeken voor de wet op het hellend vlak, dat hij levert door zijn beroemde clootcrans-redenering.
Dit zijn natuurlijk maar voorbeelden. Het boek bevat verder nog talrijke uit de lucht gegrepen beweringen (zo b.v. over de wijze waarop Galilei tot de valwetten en het traagheidsbeginsel kwam), onhoudbare interpretaties (o.a. bij Leonardo da Vinci), ontoelaatbare omissies (bij Diophantos wordt niets gezegd van onbepaalde vergelijkingen; bij de behandeling van de mechanische warmtetheorie wordt Joule wel vermeld, maar Robert Mayer niet) en diverse vergissingen.
E.J.D.
| |
Dr T.T. ten Have, Het psychodiagnostisch onderzoek en zijn practische betekenis. Psychologische Bibliotheek Deel V, - Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1947. 112 blz.
Deze nieuwe bijdrage tot de door Prof. Révész geleide Psychologische Bibliotheek is ontstaan uit voordrachten, die de schrijver in den loop der
| |
| |
jaren voor verschillende organisaties van leerkrachten bij het lager-, het uitgebreid lager- en het nijverheidsonderwijs en voor enige afdelingen van de Vereniging voor Paedagogiek heeft gehouden. De belangstelling, die er in deze kringen kennelijk voor het onderwerp bestaat, verdient spoedige uitbreiding tot die van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs en zij zal die ook wel vinden, wanneer bij de komende onderwijshervorming de medewerking van den psycholoog bij de toelating zal worden ingeroepen en wellicht nog ruimer beroep op zijn voorlichting zal worden gedaan.
Verdient het boekje dus reeds thans de volle aandacht van allen, die op enigerlei wijze bij het onderwijs betrokken zijn, met niet minder vrucht zal het worden geraadpleegd door hen, die in kwesties van beroepskeuze en personeelselectie of in opvoedingsmoeilijkheden het raadplegen van een psychodiagnosticus overwegen. Het geeft namelijk in een aangenaam leesbaren vorm een heldere voorstelling van de grondslagen, waarop een psychodiagnostisch onderzoek berust, van de methodiek, die daarbij wordt toegepast en van de moeilijkheden, die bij die toepassing te overwinnen zijn.
Het is een juiste gedachte van den schrijver geweest, zich tot een principiële behandeling van de materie te beperken en niet in te gaan op de techniek van zijn vak, op de concrete hulpmiddelen, die bij het stellen van een psychologische diagnose worden gebruikt. Deze beperking vloeit logisch voort uit een begrijpelijken afkeer van het dilettantisme en de beunhazerij, die op dit gebied zo welig tieren: de behandeling van concrete testmethoden zou allicht voedsel geven aan den niet ongebruikelijken waan, dat wie eenmaal een zeker stel tests bezit, nu ook wel in staat is, een psychologisch onderzoek in te stellen. Van dien waan wil het boekje juist genezen en de schrijver slaagt daarin uitmuntend: wie kennis heeft genomen van de minutieuze voorzorgen, waarmee het tot stand komen van een psychodiagnose wordt omringd en van de moeilijkheden, die dan nog weer aan het stellen van een prognose of het uitbrengen van een advies verbonden zijn, zal voor goed geleerd hebben, zijn vertrouwen op ditgebied niet meer lichtvaardig weg te schenken.
Het werkje is voornamelijk aan het psychodiagnostisch en slechts zeer ten dele aan het psychotechnisch onderzoek gewijd. Het onderscheid, dat de auteur tussen deze beide begrippen maakt, vereist wellicht enige toelichting, omdat de term technisch hier op een andere wijze wordt gebruikt dan de meest gangbare is; gewoonlijk immers denkt men bij de techniek van een wetenschappelijke methode aan de practische uitvoering in tegenstelling tot de theoretische fundering; wij gebruikten het woord in dezen zin boven en de schrijver doet op p. 101 een ogenblik hetzelfde. In den regel verstaat hij het echter anders: de psychodiagnostiek wordt tot psychotechniek, wanneer het psychologisch onderzoek niet als doel op zichzelf wordt ingesteld, maar als hulpmiddel voor de juiste doorvoering van een verandering in het leven van een individuelen mens of op enig gebied van maatschappelijk leven. We kunnen niet ontkomen aan den indruk, dat deze toepassing van het woord techniek weinig harmonieert met de wijze, waarop het in het algemene spraakgebruik voorkomt en dat de term psychotechniek, hoe gebruikelijk zij ook reeds geworden moge zijn, geen gelukkige greep is geweest.
E.J.D.
| |
Dr S. Dresden. Moderne Franse Romankunst. Inaugurele Rede. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1947.
De rede waarmee prof. dr S. Dresden op 23 Mei 1947 zijn ambt van buitengewoon hoogleraar in de moderne Franse Letterkunde aan de Leidse Universiteit aanvaardde, vervult de verwachtingen die men mocht koesteren, door de klaarheid der uiteenzettingen en de rijkdom
| |
| |
der eruditie, van den nog jongen geleerde die de plaats inneemt van den voortreffelijken en bescheiden vorigen titularis, Prof. J. Buffin.
Als de meest representatieve figuren onder de moderne Franse romanschrijvers heeft dr Dresden Gide, Proust en Sartre gekozen, alle drie vertegenwoordigers van een, althans in haar systematisering, nieuwe kunstuiting: die welke den auteur-zelf, niet als min of meer ge camoufleerde dramatis persona, doch veeleer in zijn functie van schrijvende, d.i. ‘bezig, de roman-zelf te scheppen’, in het verhaal betrekt. De romanschrijver toont ons zijn figuren en tegelijkertijd zichzelf, bezig, zijn figuren en hun drama te scheppen, te tekenen, te ‘vertekenen’ naar zijn eigen scheppende realiteit. Gide is van zulk een categorie romanciers chronologisch het eerste type (Paludes, 1895). Verre van achter de coulissen te blijven om ongezien aan de touwtjes te trekken, geeft hij een vertoning met doorschijnende décors, waardoor wij hem werkzaam zien, en daarbij verweeft hij in de vertoonde actie het relaas van zijn schrijversrol en -verantwoordelijkheid. Hij is niet de deus ex machina, maar veeleer een deus post machinam en, si parva licet maximis componere, zou ik durven verwijzen naar de vooroorlogse filmtekenaar Max Fleischer, zijn ‘Clowntje’ en de Inktpot, - of in zeker opzicht naar Pirandello en Unamuno. Als epigoon van Gide zou ik Lacretelle willen noemen, met zijn sterk door Gide geïnspireerd ‘Journal de Colère’: ook ‘de roman van het ontstaan van de roman’. Over Proust lezen wij, weer in beknopte vorm, veel wetenswaardigs. Geen wonder: dr Dresden promoveerde in het begin van de oorlog te Amsterdam op Proust en Valéry, welke laatste ook hier terloops wordt genoemd. Sartre, dien wij, zegt schr., ondanks de slechte diensten, hem door de mode bewezen, ernstig moeten bestuderen, onderscheidt zich van Gide doordat hij, tegenover Gide's weigering der keuze, de plicht ener keuze stelt, en van Proust, doordat de vader van het existentialisme (de term
wordt in de Rede niet genoemd), een keuze wenst te verrichten binnen deze wereld en niet, zoals de opdelver van de ‘verloren tijd’, een uitzicht te openen op een hogere wereld van Ideeën. ‘Sartre's keuze is: de persoonlijke vrijheid te verwezenlijken binnen de wereld, te midden van de anderen, en verantwoordelijk te zijn voor deze keuze. Zo streeft Sartre naar een gemeenschap, die bij Gide en Proust, (resp.) door spel en onzijdigheid, niet bereikt kon worden’.
De vermelding van een kleine lapsus op p. 18, moge bewijzen, met hoeveel geboeide aandacht en onafgebroken belangstelling wij deze Rede hebben gelezen, die uit werd gegeven in een gewaad dat gelukkig afsteekt bij het eentonige, fantasieloze voorkomen dat de meeste uitgevers dergelijke publicaties gunnen.
M.J. Premsela
| |
Dr H. Brugmans, Zoekend Frankrijk. De Franse Litteratuur tussen twee wereldoorlogen. - Amsterdam, 1947. Amsterdamse Boek- en Courant Mij.
Ieder die voldoende belezen is en het gelezene ordenen kan tot een synthese, kan een letterkundige periode, door grote gebeurtenissen als b.v. de jongste wereldoorlogen afgebakend, voor de niet-ingewijden wel min of meer duidelijk karakteriseren, maar bij ieder zal het resultaat wisselen naar de persoonlijke inslag, die het uitgangs- en gezichtspunt, mitsgaders het doel bepaalt waar de geschetste evolutie zich lijkt heen te spoeden. Als het standpunt van den literair-historicus niet op een hobby berust noch gedetermineerd wordt door enigerlei al of niet opzettelijke beperktheid van gezichtseinder, hebben ook andersdenkenden, zelfs zonder instemming, er kennis van te nemen met de belangstelling en de objectieve sympathie waar elk eerlijk werkstuk recht op heeft. Dit
| |
| |
nu is m.i. het geval met Dr H. Brugmans' overzicht van Frankrijks letteren tussen 1918 en 1940. Toch hebben wij, wat opzet en détails betreft, nog al wat bedenkingen. Eerst de titel. Die lijkt mij tegelijkertijd te vaag en ten onrechte exclusief. Ik bedoel, dat men het ‘zoeken’ naar een vaste lijn in de letteren in vele vroegere perioden constateert, grosso modo gezegd: feitelijk voortdurend na 1800. Dat wij over 't algemeen een minder chaotische indruk krijgen van de letteren der XIXe dan van die der XXe eeuw, zal wel liggen aan de nivellerende afstand en aan de schematisering der handboeken. Ik geloof, dat de hier behandelde periode, die onze generatie min of meer bewust en min of meer critisch-ordenend heeft meegemaakt, zich zou kunnen laten schematiseren, aan de hand van het inzicht der rijpere deskundigen als Christian Sénéchal en wijlen Benjamin Crémieux.
Nu enkele détail-opmerkingen. Schr. heeft niet altijd een gelukkige greep gedaan bij het kiezen der voorbeelden die een theoretische bewerking moeten staven, en meestal ligt die misgreep dan aan een gebrekkig rekening houden met de chronologie der ter argumentering geciteerde werken. (Dit is b.v. het geval in verband met de belangstelling voor Walt Whitman, de Duitse expressionnisten en ‘den in 1917 - (lees: 1916, M.J.P.) - omgekomen... Verhaeren’, en voor Giraudoux; elders ook n.a.v. Gide (p. 38-39), door schr. beschouwd als ‘het treffendste voorbeeld’; etc.). Op p. 14 wordt over Vildrac gesproken, alsof de goede man al dood was; Psichari wordt ‘essayist’ genoemd (waarom niet: ‘romancier?’); Pierre Hamps ‘roemloos verdwijnen’ dagtekent pas van de Vichy-jaren; hij nu, was géén romancier, maar een vlotte vakverenigingsliterator, die in ‘Gens’ goede korte novellen gaf; Maurois heeft over geen andere ‘nationale figuur’ geschreven dan over Maarschalk Lyautey, als ik me niet vergis (p. 31); R.M. du Gards driedelige oorlogsroman heet L'Eté 1914, niet: de 1914; en in diens Epilogue lijkt het lot van Antoine mij minstens even tragischbeklemmend toe als dat van Jacques in L'Eté, (p. 34); bij de populisten mis ik den m.i. enig-zuiveren populist, Eugène Dabit; het woord ‘voornamelijk’ in de zin: ‘Ik denk hier voornamelijk aan twee werken’ (p. 32) lijkt mij niet voldoende doordacht; want welke andere ‘romansfleuves’, die geen familie- of psychologische romans in verscheidene delen zijn, konden dan nog wel naast Les Thibault en Les Hommes de bonne Volonté genoemd worden? Daartegenover hebben sommige juistgetroffen karakterisieken mij aangenaam verrast, zoals de qualificatie van
‘lyrisch denker’, toegepast op Péguy. Over de ‘vlucht uit de werkelijkheid’ ware nog zeer veel te zeggen geweest, ik bedoel wat de verschillende literaire gedaanten betreft, waaronder deze vlucht zich heeft gemanifesteerd.
Het boekje, dat er keurig uit ziet, werd geschreven naar teksten van lezingen, door dr Brugmans in het gijzelaarskamp St. Michielsgestel tijdens de gruweljaren gehouden.
Martin J. Premsela
| |
Geerten Gossaert, Essays. - N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’, Helmond. Zonder jaartal.
De verzameling essays uit vroeger jaren, die Prof. Gerretson in dezen bundel heeft laten herdrukken, wekt gevoelens van dankbaarheid om het feit der publicatie, maar geeft ook aanleiding tot verwondering om de wijze, waarop ze geschiedt. Het eerste zal geen toelichting behoeven: begraven in soms nauwelijks toegankelijke tijdschriften leidde menig kostelijk gestileerde en aan inhoud rijke verhandeling nog slechts het schijnbestaan van wat men zich herinnert, eenmaal met bewondering te hebben gelezen, maar waarvan herlezing practisch onmogelijk is. Hier vindt men ze nu alle bijeen: het prachtige opstel over Lucretius, het
| |
| |
grote artikel, dat eenmaal een wending bracht in de Bilderdijk-beoordeling, de rede op Vondel en nog verscheidene andere. Het tweede vereist wèl adstructie, maar deze is in enkele woorden te geven: de schrijver heeft namelijk met de ene uitzondering van de rede op Vondel verzuimd, bij elk stuk op te geven, waar en wanneer het voor de eerste maal is gepubliceerd; dat kan een heilloze reeks van chronologische verwarringen en misverstanden ten gevolge hebben, die niet alleen den lezer zullen hinderen, maar ook zijn eigen beeld in 's lezers geest zullen schaden. Hoe zal iemand, die dit boek onbevangen opslaat, kunnen vermoeden, dat het essay over Bilderdijk reeds 38 jaar geleden verschenen is (Ons Tijdschrift XV (1910) 609-637; 689-715) en dat het dus geen actuele bijdrage tot de Bilderdijk-literatuur vormt, maar een historisch document daaruit? Welken indruk zal hij van den schrijvers kennis van Anatole France krijgen, wanneer in een aan hem gewijd artikel wel sprake is van Crainquebille, Le Jardin d'Epicure en de Histoire Contemporaine, maar met geen woord gerept wordt van Les Dieux ont soif of La Révolte des Anges (die inderdaad nog moesten verschijnen, toen het stuk geschreven werd).
Een enkele maal leidt de blijkbaar opzettelijke verdoezeling van het tijdsverschil tussen eerste verschijning en herdruk van een essay zelfs tot een effect, dat men niet anders dan komisch kan noemen: wanneer de schrijver op p. 179 wil betogen dat bij een katastrophe een oppervlakkige beschaving wordt weggevaagd en de eigenlijke aard des mensen onverbloemd te voorschijn komt, roept hij uit: ‘Wie herinnert zich niet de tonelen bij de laatste uitbarsting te Messina?’ Op welke vraag de grote meerderheid der hedendaagse lezers volmondig ‘ik niet’ zal moeten antwoorden, daar de bedoelde uitbarsting juist veertig jaar geleden plaats vond.
Bij eerste lezing krijgt men den indruk, dat men te maken heeft met een letterlijken herdruk, waarin zelfs de taalfouten van het origineel getrouwelijk zijn overgenomen en waarin ook een volkomen zinstorende zetfout als zede voor rede (p. 116) is blijven staan. Aandachtiger lectuur toont echter hier en daar wijzigingen; soms zijn minder juiste formuleringen door betere vervangen; elders blijft het motief voor de correctie duister, zoals op p. 98, waar de schrijver thans niet meer weten wil, dat hij zich in zijn knapenjaren op schone Meimiddagen door een deerntje tot spijbelen liet verleiden.
Wij zijn dus dankbaar, maar een weinig philologische exactheid zou de waarde van den bundel hebben kunnen verhogen. Dat de uitgever het boek ook nog zonder jaartal liet verschijnen, schijnt er op te wijzen, dat er in de veronachtzaming van het chronologische zelfs systeem zit. Men zal deze Essays echter nooit behoorlijk kunnen citeren.
E.J.D.
| |
W.B. Kristensen, Verzamelde Bijdragen tot kennis der Antieke Godsdiensten. Amsterdam, Noord-Hollandse Uitg. Mij. 1947. 314bl.
De nestor der Nederlandse godsdiensthistorici - misschien is hij het wel van alle godsdiensthistorici ter wereld - is ertoe overgegaan, een aantal van zijn Mededelingen in De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in een bundel verenigd uit te geven. Zij werden voor het eerst gepubliceerd in de jaren 1915 tot en met 1942 en dragen de volgende titels: De plaats van het zondvloed-verhaal in het Gilgameš-epos; De Egyptische sfinx; De loofhut en het loofhuttenfeest in den Egyptischen cultus; De Delphische drievoet; De goddelijke bedrieger; De goddelijke heraut en het woord van God; De Romeinsche fasces; De ark van Jahwe; De antieke opvatting van dienstbaarheid; Kringloop en totaliteit; De rijkdom der aarde in mythe en cultus.
Het is in het algemeen een hachelijk ondernemen, te doen wat hier geschiedt. Twee ernstige gevaren dreigen: verhandelingen die ten dele
| |
| |
van betrekkelijk ouden datum zijn, kunnen licht aan wetenschappelijke actualiteit en betekenis ingeboet hebben; bovendien zal het bundelen van afzonderlijk opgezette studies slechts moeilijk een boek opleveren, dat een eenheid vormt. Om met den auteur te spreken: de veelheid zal niet licht in een totaliteit opgaan. Daarbij komt nog in dit bijzondere geval, dat alles onveranderd is herdrukt en dat - men zie slechts de titels - de verscheidenheid uitermate groot is.
Echter, wie Kristensen kent en enigermate met zijn werk vertrouwd is, weet dat deze gevaren hier denkbeeldig zijn. Doordat alles wat hij schrijft, rustig en grondig doordacht en daarna zuiver en scherp geformuleerd is, aldus een gaaf en afgerond geheel vormend, is het gebodene niet verouderd. En omdat die grote verscheidenheid van materie gedragen wordt door één centrale conceptie van het godsdienstig leven en zijn uitingen, is er een sterke innerlijke en principiële samenhang. Het onderzoek beweegt zich steeds langs natuurlijke banen. Het materiaal, literair en archaeologisch, wordt bijeengebracht; scherp wordt opgemerkt, precies wordt onderscheiden wat gelijk en verwant, verschillend en uiteenlopend is; dan wordt de innerlijke relatie langzamerhand getoond; het beeld voltooit en verrijkt zich en ten slotte wordt dan in een klare, veelal korte samenvatting, het eigenlijke resultaat onder woorden gebracht.
Soberheid kenmerkt ieder hoofdstuk en iedere bladzijde. Het gehele boek is een voorbeeld van wetenschappelijk werk, dat niets anders pretendeert dan de werkelijkheid te zien en de feitelijke waarheid te tonen. Maar men vergist zich, als men in die soberheid en dien eenvoud een negatieve eigenschap ziet. Veeleer maken zij het boek tot iets indrukwekkends; een juister woord vind ik niet. Het is een sterk persoonlijk boek... niemand dan Kristensen had het kunnen schrijven. Maar het is ook een boek, dat de superieure objectiviteit van ware wetenschap in zich draagt. Om die beide redenen boeit het den lezer en vervult het hem met ontzag.
Nog een laatste woord: dit is een boek voor godsdiensthistorici, natuurlijk. Maar het is evenzeer een boek voor allen, die belang stellen in de menigvuldige verscheidenheid van het godsdienstig leven der mensheid of die openstaan voor de bekoring van gaaf wetenschappelijk werk; ook wanneer de specifieke vakkennis ontbreekt, blijft dit boek van de eerste tot de laatste bladzijde volkomen begrijpelijk. Moge het een ruimen lezerskring vinden.
van Groningen
| |
The Arab Heritage. Edited by Nabih Amin Faris - Princeton University, Princeton, New Yersey. 1946. Third Printing.
Men heeft er den totalitairen staten, vooral van Amerikaansche zijde, steeds een verwijt van gemaakt dat ze het bestonden zelfs de wetenschap ondergeschikt te maken aan hun politieke doeleinden. Wij mogen dus verwachten dat Amerikaansche wetenschappelijke publicaties blijk zullen geven van een ongehinderd en vrij denken. Hebben niet ook Amerikaansche geleerden onlangs nog geprotesteerd toen de atoombom - blockbuster en propagandabom tegelijkertijd - een reden scheen te zullen opleveren voor staatscontrole op wetenschappelijken arbeid? Zelfs mogen wij dus verwachten dat het wetenschappelijk onderzoek in Amerika vrij zal blijken van beïnvloeding door de politieke gedachten van een bepaalde periode. Is niet het wetenschappelijk denken de voorlooper, de vormgever der cultuur, en dus allesbehalve een object ter beïnvloeding door de machtspolitiek van den dag?
Een geval waarin onze verwachtingen in het geheel niet door de feiten worden bevestigd, doet zich voor bij een serie lezingen, in 1941 gehouden
| |
| |
voor een zomercusrus in Arabische en Islamietische studiën van de Princeton University. Dank zij de zorgen van Nabih Amin Faris konden ze in 1944 in druk verschijnen. Een derde druk, van 1946, kwam in het bezit van schrijver dezes. De lezingenbundel heet The Arab Heritage (niet te verwarren met Arnolds beroemde The Legacy of Islam). Zonder onderscheid te maken tusschen de begrippen Arabisch en Islamietisch - hetgeen zelfs de politiek-historicus George Antonius doet in zijn The Arab Awakening - behandelt het boek de volgende onderwerpen: Arabië vóór den Islam, Oorsprongen van den Islam, Groei en structuur der Arabische poëzie, Al-Ghazzālī, Kruistocht en djihād, Jeruzalem en Caïro in de 14e eeuw, De ontwikkelingsgang van het Arabische wetenschappelijk denken, Het karakter der Islamietische kunst. Niemand minder dan Ph.K. Hitti voorzag het geheel van een inleiding, die bovendien bijzonder interessant is - zooals we nog zullen zien. Het lot heeft gewild dat de auteurs van alle artikelen, op twee na taalkundigen zijn, Arabisten of Semitologen en één Anglicist; de auteur van het voorlaatste artikel is Islamoloog, die van het laatste schrijft over zijn vak.
Wij kunnen de lezingen hier niet stuk voor stuk uitvoerig gaan beschouwen. Daarom slechts enkele aanteekeningen.
De auteur van het artikel over Islamietische kunst stelt, dat deze kunst in het algemeen gekenmerkt is door een verdoezelen van den werkelijken vorm van het object op allerlei kunstige manieren, vaak door ornamentale wijzigingen. Als eenige voorbeeld van iets positiefs tegenover dit negatieve kenmerk der ‘camouflage’ noemt hij de artistieke verwerking van het Arabische schrift. Al wat zich onder dit schema niet laat rangschikken schrijft hij toe aan regionale invloeden, die echter slechts variaties op het algemeen Islamietische aspect beteekenen. Ter verklaring van deze visie op het karakter der Islamietische kunst geeft hij louter historische argumenten: invloed van het leven tijdens het prae-Islamietische heidendom op de inzichten van den Profeeet, die tot afwijzing van afbeeldingen en luxe zouden hebben geleid. Het kan niet ontkend worden dat deze visie in haar krasse formuleering de aandacht trekt. In de vraag of ze houdbaar is tegenover andere visies op het karakter der Islamietische kunst, die vaak positiever zijn, zullen we ons thans niet gaan begeven.
De artikelen over De ontwikkelingsgang van het Arabische wetenschappelijk denken, over Kruistocht en djihād en over Groei en structuur der Arabische poëzie blijken zeer illustratieve compilaties te zijn van historische gegevens. Het eerste bevat de aanvechtbare stelling, dat de Middeleeuwen ondanks de meening van zekere bekrompen mediaevalisten niet ‘donker’ waren, omdat in die periode de Arabische wetenschap volop bloeide; andere mediaevalisten dan die welke de auteur op het oog heeft hebben dezelfde stelling ook wel eens met andere argumenten verdedigd. Merkwaardigerwijze noemt de auteur van dit stuk onder de schatkameren der Islamietische wetenschap de bekende verzamelingen in het nabije en verre Oosten, en die van Princeton University, waarbij hij - achteloos? - voorbijgaat aan de toch waarlijk niet van alle belang ontbloote collecties in West-Europa, met name in Nederland, Frankrijk en Engeland (waar de Duitsche collecties gebleven zijn is op het moment van het schrijven van dit artikel nog niet met zekerheid vast te stellen). Het artikel over Kruistocht en djihād bevat de stelling, dat het politieke aspect in de kruistochten en in het contact tusschen kruisvaarders en Moslims overheerschend geweest is over het religieuze. Op het punt van het analyseeren van het religieuze element als factor in oorlogvoering loopt het geheele betoog in het zand door oppervlakkigheid en verwarring van historische en phaenomenologische, zelfs politieke beschouwingen. Het djihād-aspect komt in het geheel niet tot zijn recht. Het artikel over de Arabische poëzie bevat veel namen en jaartallen en is voorzien van eenige specimina van Ara- | |
| |
bische gedichten in de bekende Engelsche vertalingen. Belangrijker dan deze détailpunten is, dat geen dezer drie artikelen geeft wat de pretentieuze titels ons voorspiegelen. Nòg zien we den gang in de ontwikkeling van het Arabische wetenschappelijk denken niet, nòg
is de verhouding en de tegenstelling van kruistocht en djihād ons niet duidelijk, nòg zien we niet, hoe de Arabische poëzie is gegroeid en wat haar kenmerkende structuur is.
Het artikel over Al-Ghazzālī geeft een neutraal overzicht van bekende feiten; dat de schrijver Wensincks La Pensée de Ghazzālī niet heeft kunnen gebruiken - het verscheen tijdens den oorlog in Frankrijk - valt te betreuren. Merkwaardig is, dat de auteur verzuimd heeft in zijn literatuuroverzicht het bekende werk van Obermann te vermelden, en bepaald ernstig moet men het achten dat hij ook de Caireensche dissertatie van Dr Zakī Mubārik over Al-achlāq 'inda 'l-Ghazzālī geen vermelding waardig geacht heeft.
Het artikel over 14e eeuwsch Jeruzalem en Cairo geeft een interessant intermezzo tusschen de ‘zwaardere’ onderwerpen. Het is de samenvatting van het verhaal van een Fransch edelman die als pelgrim het heilige land bezoekt. De auteur beziet de Moslimsche wereld geheel door de bril van zijn ‘zegsman’, hetgeen met zich medebrengt dat hij nogal wat implicite-critiek op verschijnselen in het Islamietische leven debiteert.
De auteur van het artikel over prae-Islamietisch Arabië is van meening, dat de scepsis inzake de mogelijkheden om helder cultuurhistorisch inzicht te krijgen in het Arabië van voor den Islam overdreven is. Dit zou dan zijn consequenties hebben voor het inzicht in het essentieele karakter van Islam en Islamietische cultuur, waarover men nu al een dertig jaar in discussie is. Zijn conclusie is, dat Arabie moet worden opengesteld voor archaeologisch onderzoek.
Kenmerkend in al deze artikelen zijn twee dingen. Ten eerste het bijna volledig negeeren van die Europeesche auteurs, die de Islamologie hebben gefundeerd, en van de richtingen waarin het Europeesche onderzoek zich gestadig voortbewoog en voortbeweegt. Ten tweede - en dit is ernstiger - de eenzijdige filologische inslag in practisch alle artikelen. Met filologische nauwgezetheid worden historische en cultureele feiten aaneengerijd, maar de brug van filologische rangschikking en historische opsomming naar het inzicht in het wezenlijke wordt niet geslagen. De behoefte aan wezenlijke inzichten kan hoogstens uit de pretentieuze titels blijken; de inhoud der artikelen blijft daarbij ten achter, en het is pijnlijk dit telkens te moeten constateeren.
Deze twee feiten blijken ook in het artikel dat door zijn auteur, Professor Julian Obermann, werd genoemd Oorsprongen van den Islam: een studie in achtergrond en fundeering. Zooals de probleemstelling daar in dezen titel staat is ze - dat kunnen we zonder veel omhaal zeggen - niet aanvaardbaar. Elke Islamiet, maar ook elke godsdienstonderzoeker zal hier den filoloog voor de voeten moeten werpen: oorsprongen, achtergrond, fundeering, dit alles is van bijzonder historisch belang. Het kan echter op zijn best de vormgeving leeren kennen. Maar waar het om gaat, dat is het inzicht in den inhoud. De inhoud, het wezen van den Islam is op deze wijze nimmer te doorgronden. En wee hem die meent den inhoud te kennen wanneer hij nog slechts de vormen heeft benaderd. In dit licht gezien is het door den auteur als noodzakelijk genoemde filologische bronnenonderzoek weliswaar van groot, maar niet van uiteindelijk belang. Het resultaat immers zal zijn een bruikbaar en belangrijk hulpmiddel, niet meer en niet minder. Dus nog geen inzicht in het essentieele. En wie mocht willen stellen, dat de auteur ook niet meer beoogde dan het scheppen van een betrouwbaar hulpmiddel, wordt weersproken door de strekking van het geheele betoog. Dit alles is des te merkwaardiger, als men ziet hoe de auteur bij
| |
| |
zijn literatuuropgave veel vermeldt, zelfs den naam Tor Andrae, maar niet Tor Andrae's artikel Die Ursprünge des Islams und das Christentum, waarin dezelfde problemen in het geding komen, - en een dieper gaande behandeling krijgen. Het heeft weinig zin, op vertaling van bepaalde Qur'ānverzen te gaan afdingen: in het geheel is een enkele vertaling-die-ook-anders-kon niet doorslaggevend. Wel belangrijk is, dat herhaaldelijk visies worden gegeven op het innerlijk proces van het geestelijk leven van den Profeet, waarin de filologische critiek overweegt over die uiterste voorzichtigheid waarmede de onderzoeker onderwerpen als dit heeft te benaderen. Ook hier heeft Tor Andrae, in zijn biografie van Muhammad - die eveneens ontbreekt op de literatuurlijst - blijk gegeven van juister inzicht in mogelijkheden en werkelijkheden.
Het zal nu wel voldoende duidelijk zijn, dat bijna al deze artikelen mank gaan op dit punt, dat de onderzoekmethode niet adaequaat is aan de probleemstelling; met bijkomende andere zwakheden. Het valt niet te ontkennen, dat daardoor het gemiddeld peil der lezingen dusdanig is geworden, dat misschien een vrij ruim auditorium er bepaalde inzichten of belangstellingen aan kan ontleenen, die op hun best een goede inleiding vormen voor verder onderzoek (voorzoover men niet tevreden is met het bereiken van het politieke doel van ‘Arabia-mindedness’). Doch het moet wel beslist ontkend worden dat Islamologie of Arabistiek door dezen lezingenbundel vooruitgebracht of zelfs maar verrijkt zouden zijn. Vergeleken met vroegere publicaties uit verschillende landen, met name Europeesche landen, beteekenen ze een stap terug; vergeleken met recente Europeesche publicaties beteekenen ze een in te halen achterstand.
Dit alles is op zichzelf niet schrikbarend. In magnis conavisse sat est. Bovendien kan men, corrigeerend en verder onderzoekend, voortbouwen. Bedenkelijk wordt dit geheel echter door de inleiding. Daarin wordt ook alweer op dezelfde raadselachtige manier gezwegen van de grondleggers van Islamologie en Arabistiek; in een daaraan gewijd kort historisch overzicht worden - op enkele onbeduidende uitzonderingen na - slechts Angelsaksische auteurs vermeld, waarmee de geschiedenis wel eenigszins scheef geteekend wordt. Evenwel: in cauda venenum. Het slot van Professor Hitti's inleiding luidt als volgt:
‘Certain immediate considerations make the United States a favored center for Oriental studies, Arabic and Islamic included, pending the full development of such centers in the Orient itself. The present turmoil in Europe and the widespread anti-Semitic movement (!) tend to deflect the current of Asiatic and African studies America-ward. For years after the present war, even if it were to cease tomorrow, European libraries, universities and museums will be too impoverished from the standpoint of personnel and finance to cope with the normal demands from local students and students from abroad. It may not be too much to assume that for our generation Europe seems finished culturally. Asiais coming into its own, not only culturally, but economically and politically. From our point of vantage here we can view and teach Islam more objectively and detachedly. We have no imperial designs in any part of the world. Our universities have no government connections as is the case with the European universities. Near Easterners, especially since the First World War, have come to trust and respect Americans as they do no other Westerners. American colleges in Istanbul, Cairo, Beirut and other places provide valuable points of cultural contact as do the hundreds of thousands of Arabic speaking immigrants scattered throughout the United States. The recent establishment in Princeton of a scholarship for Oriental studies by the Syrian and Lebanese American Federation of the Eastern States points to hitherto undiscovered avenues of cooperation. Our aim should be so
| |
| |
to develop our centers of Arabic-Islamic studies and so to promote their implementation that should the present cataclysm destroy or render impotent intellectual centers in the Old World we would be in a position to carry on in the New.’
Deze geheele passage, vrijwel woord voor woord, vraagt om rechtzetting der feiten. En niet alleen deze passage: Hitti's geheele inleiding is tendentieus op een wijze die men slechts zou verwachten van iemand als Nabih Amin Faris, die blijkt te zijn Head of the Arabic Desk, Office of War Information. Wij willen ons noch door weerleggingen noch door correcties verlagen tot dit peil.
Had Hitti gelijk met zijn sombere bespiegelingen over de Europeesche cultuur, dan nog zou hij een ontstellend soort van erfgenaam zijner geestelijke voorvaderen zijn. En de andere auteurs met hem. Bovendien is miskennen in dit verband wellicht nog minder erg dan niet kennen ...
Over het feit, dat de wetenschap hier met zooveel woorden in dienstbetrekking tot een politiek streven wordt gesteld zullen we maar zwijgen. Waren het niet ook Amerikanen die vaak den mond vol hadden over dingen als de zoogenaamde archaeologische expedities der Duitschers?
Voor een gezond nationalisme, Amerikaansch zoo goed als elk ander, hebben wij alle respect. Maar het is een verblind chauvinisme dat ‘meent zijnen uil een valk te zijn’, dat in een boek als dit durft spreken van het hooghouden van het gezag der Westersche wetenschap. Want in dit opzicht is deze bundel een volledige mislukking.
C.A.O. van Nieuwenhuijze
| |
Prof. Dr C.A. Mennicke, De achtergrond van de tweede wereldoorlog. - Vrij Nederland, Amsterdam, 1947.
Een boekje van 100 bladzijden over een onderwerp, waarvan de schrijver zelf zegt, dat het uiterst ingewikkeld is, is een hachelijke zaak. Het treft in deze beschouwing aangenaam, dat Prof. Mennicke als oorzaken van de oorlog in het algemeen en van die van 1939 in het bijzonder een bonte reeks van politieke, economische, militaire en psychologische factoren noemt, zonder zich aan deze of gene gevaarlijke monomanie vast te klemmen. Het nadeel van de gevolgde methode is echter, dat er eigenlijk geen bepaalde conclusie volgt.
Dat klemt nog te meer, omdat de schrijver zich aan enige beschouwingen over opbouw na de oorlog waagt, die in 1945 zinvol zouden zijn geweest, maar nu, twee jaar na de oorlog, m.i. te veel concretisering behoeven om zonder deze bruikbaar te zijn. Ik vrees dat, hoewel verscheidene lezers sommige lijnen uit de ‘histoire contemporaine’ duidelijker zullen zien na de lezing van dit boekje, de vaagheid van het geheel de kritische lezer toch onbevredigd zal laten.
De beknoptheid van het boekje gaf de schrijver ook aanleiding tot tal van uitspraken en formuleringen, die in dèze vorm gemakkelijk aanleiding tot misverstand kunnen geven. Is een zin als: ‘De oude standenmaatschappij denkt en voelt over het algemeen niet kapitalistisch’ (blz. 22) in deze on-uitgewerkte vorm niet òf tautologisch òf schreeuwend om nadere definitie? Op blz. 26 schrijft Prof. Mennicke over Frankrijk: ‘Tevens ontstaat ook hier in verband met de mercantilistische handelspolitiek een betrekkelijk sterke burgerstand ...’ - wat op z'n zachtst gezegd een elliptische uitdrukking is. En - laatste voorbeeld - wat de schrijver op blz. 68 e.v. over het ‘moeilijke kind’ schrijft herinnert onweerstaanbaar aan ‘Chip of de herinneringen van een mondain scholier’.
Het boekje lijkt mij niet geslaagd, al vindt de schrijver een verontschuldiging in de (waarschijnlijk voorgeschreven?) omvang, die te groot is voor het servet van een gezellig babbeltje en te klein voor het tafellaken van een wetenschappelijke studie.
J. Barents
|
|