De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De nationale zin van de vrede van MunsterDe studie der geschiedenis is een regelrechte opleiding tot relativisme, tot twijfelzucht ten aanzien van elke traditie en van alwat als waarheid wordt opgediend. Old Jolyon Forsyte, Galsworthy's gelukkigste schepping, kon met de ironische zelfcritiek, die de berusting van de heel oude mens een glimp van schouwende wijsheid kan geven, in dat balanceren op de grens van smart en spot, dat wij galgenhumor noemen, plotseling verzuchten: ‘We are a ramshackle lot’. Het is de oude zucht over de betrekkelijkheid van al ons doen en denken, over onze vleugels, die wel fladderen, maar niet vliegen kunnen. Tussen Old Jolyon en Plato is niet heel veel verschil, want beiden vervolgt alle dagen de weemoed om onze onmacht, de latente heugenis aan een verloren paradijs, waarin alles volstrekt was. In een van de bijna wrede opwellingen van sarcasme, waarin zijn ernst af en toe lucht zoekt, geeft Vondel zekere maatschappelijke schipbreukelingen de raad: ‘vernoeg U, dat gij zijt een vrijgevochten beest’Ga naar voetnoot1) en daarmee legt hij, zonder het te bedoelen, in één lapidaire regel de rijpe ondervinding van een half mensenleven neer in ontredderde hulpeloosheid. Want een beest te zijn, is tot daaraan toe, zolang men niet beter weet, maar vrijgevochten te zijn en toch een beest gebleven, ziedaar in één onbarmhartige trek de uitdrukking van de halfslachtigheid, die ons heel dit leven zal kwellen. De drang naar de volstrektheid geeft zin en ziel aan ons leven en is er tegelijk de nooit aflatende beproeving van, telkens met pijn bewust wordend, als weer een licht van deze aarde zijn schaduw blijkt te hebben, als weer volstrekte goedheid, schoonheid, wijsheid en vreugde niet te vinden blijken buiten de eeuwigheid, niet te denken buiten God. Maar kwelt de ondervinding ons, telkens als zij ons teleurstelt met de ontdekking, dat op deze aarde ook de engelen hun vlekken hebben, zij biedt de beoefenaar der geschiedenis ook de troost, dat de duivels er niet louter zwart zijn. Het neteligst wordt zijn positie op nationale vierdagen, wanneer de vlijt van een leven zich wreekt, de aandacht, waarmee hij al zijn dagen gespeurd heeft naar de verzwegen motieven van lager orde, die zelfs in de heiligste toeleg van de waardigste mens bijna altijd weer meegesproken hebben. Speciaal als het gaat om de vaderlandse legende, die de weg naar het zelfstandig staats- of | |
[pagina 191]
| |
volksbestaan geestdriftig en trouwhartig tekent als het pad van louter eer en deugd, wordt het de geschiedbeoefenaar nooit gegund nog één dag kind te zijn in de woning des vaders om zich argeloos te geven aan de nationale roes, die vertedert van broederschap, en zich met de andere vrijgevochten beesten te vergenoegen, zonder zorg en zonder erg. Altijd zal het zijn zelfkwelling blijven, dat zijn arbeid de aureolen doet verbleken, dat hij het volstrekt geloofde tot betrekkelijkheid ziet verschrompelen, dat het eten van de boom der kennis hem elke dag verder voert van het paradijs der eenvoudigen, die nog geloven aan het goud zonder schuim. Een enkele onbezorgde morgen weer te kunnen geloven in de boter tot de boom, hoe lief zou het hem zijn, die toch óók een zoon van zijn goed vaderland is. Als hij dan altijd weer sceptisch terzijde moet staan, rest hem in zijn isolement geen andere troost dan de tobbensmoede hunkering naar het nirwana, de machteloze bede om ‘over 't brandend blind bazalt de weg naar Lethe’ te mogen vinden en ‘alles te vergeten, eer de avond valt’Ga naar voetnoot1). Weer kwelt in deze zomermaanden van 1948 de vaderlander, die krachtens ambt en aard naar de kennis van de voor allen eendere waarheid moet streven, de gewetensvraag, hoe in te stemmen met het feestbetoon, waaraan hij zich het liefst argeloos zou willen overgeven bij het aanbidden van een vaderlands voldongen feit: het kleine Nederland, geboren uit tachtig jaren heldenkrijg. Weer staat hij, als het feest begint, met zijn reserves klaar, wijl zijn oog van het licht naar de schaduw afdwaalt, wijl de vreugderoes van het uitverkoren volk zijn deernis doet herleven met de Filistijnen. Tastend van waan tot waan, moet de geschiedbeoefenaar zijn steunpunten zoeken, zodat hij zelden adem genoeg overhoudt om feest te vieren. Zo kan hij er in zwakke momenten toe komen zich af te vragen, of de Duitse hervormer, die een jongere geschiedvorsing hem steeds scherper als een eeuwig zelfkweller heeft doen zien, dan toch gelijk had, toen hij verklaarde, dat goede wijn een goede en gezellige vriend was, door wie iedereen zich af en toe eens moest laten bedwelmen. Dan zou ook het volksleven behoefte hebben aan nationale vierdagen, in de argeloosheid van de roes doorleefd, dagen, waarop het zonde is reserves te maken, als het congres danst en de natie juicht. Aan een nationale vreugderoes van 1648 valt mij voor het overige het geloven moeilijk; zo lijkt mij ook de kans maar klein, dat dronken scharen ons deze zomer zullen verschrikken door hun | |
[pagina 192]
| |
euvelmoed. Maar zelfs wanneer omstreeks de driehonderdste verjaardag van de gedenkwaardige 15de Mei, waarop te Munster de haat aan toom werd gelegd, de lage landen zouden weergalmen van de geestdrift der natie, die pektonnen brandt en fakkels zwaait, dan nog moest hier en daar een luwe plek zijn in het feestrumoer, waar men bereid bleek in te zien, dat ook in de grandioze, de eclatante vrede van Munster recht en macht dooreenvloeien, dat hij behaalde triomf is en genomen verlies, herstel van het ene recht en miskenning van het andere, verwezenlijkt ideaal en bedrogen illusie, bezegelde trouw en gesanctionneerd verraad, geen overwinning, maar goed heenkomen, compromisGa naar voetnoot1). | |
IIDe jongste beschrijver van de Munsterse vredeshandel uit zekere verwondering over het tekort aan aandacht voor zijn onderwerp bij de vaderlandse geschiedschrijversGa naar voetnoot2), een tekort, dat hij zelf dan alleszins lofwaardig heeft aangevuld, maar heeft zijn verwondering wel zeer diepe grond? Wij kunnen, als wij er de aard naar hebben, verrukt zijn over het uitbotten van het tere groen aan een kastanjetak, straks over de rijkdom ook van zijn bloei vol beloften, maar wat is er aan romantiek te vinden in de overrijpe vrucht, die log en zwaarwichtig van de tak op de bodem komt ploffen? Een overwinning kan ook te compleet, te vanzelfsprekend zijn om het nageslacht in vreugd te ontsteken of zelfs maar geboeid te doen luisteren naar het verhaal er van. Dat lang verhaal van de Munsterse vredeshandel met zijn voorbereidingen voert ons diep terug in wat men dan volle oorlog moet noemen, maar alwie er zich in verdiept, komt onder de ban van deze indruk: het was een strijd van zeer ongelijke machten; de ene eiste en de andere willigde in. Zo er moeilijkheden in de weg traden - het jongste werk over de vrede heeft het wel afdoende gedemonstreerd - kwamen zij van buiten, niet van Spanje, maar van Frankrijk, waarbij het dan nog altijd de vraag blijft, of in de waardering van de vrede en de diplomatieke mérites der partners niet nog wat zwaarder nadruk mag gelegd worden op wat dan toch een Spaans succes blijft: de Nederlandse ontrouw jegens de Franse bondgenoot, een ontrouw, die ernstiger verraad in zich begrepen hield: het Hollands verzaken aan de eenheid der Nederlanden. Doch Holland achtte de vrucht overrijp en | |
[pagina 193]
| |
vreesde misschien haar rot te zien worden. De Verenigde Provinciën konden krijgen, wat zij verlangden, maar zij hadden, naar de beproefde wijsheid van de bezitters, geen ander verlangen dan te behouden, wat zij hadden, en in het veilig bezit daarvan erkend te worden. Hoe zouden wij voor dit succes zonder risico, voor deze diplomatieke strijd zonder spanning de speurende vlijt van de vorser èn de geboeide aandacht van de natie kunnen verwachten? Het Munsterse succęs kon een glimlach van zelfvoldaanheid op vlezige gelaten brengen en buikige burgemeesters zich misschien nog wat breder doen maken op de kussens van de raad, want wat ter wereld immers is voor de kleine mens mooier dan in alles zijn zin te krijgen? Er zal ook wel vreugd van edeler allooi geweest zijn: zelfs de in oud-testamentisch militair jargon geuite dank aan de Heer der Heirscharen, die Zijn uitverkoren volk verlost had van die het wreed bedrukten, kan oprecht zijn. Maar al ware in het vreugdebetoon van 1648 niets kunstmatigs geweest, niets van die egoïstische voldoening der zalige bezitters, die zich om geen verliezers bekreunen, dan nog zou het onnatuur zijn dit einde van tachtig jaren oorlog als een verlossing te zien. Voor ons, die 1945 beleefden, opduikend uit duistere schuilhoeken of terugkerend uit gevangenschap, vele malen ternauwernood aan de dood ontsnapt, mishandeld, uitgeschud en gehoond, uitgemergeld tot op het bot, voor ons zijn vrede en bevrijding synoniem. In nare nacht van veel benauwde jaren was de vrede ons een perspectief geworden van koeien, die weer melk en room zouden geven, maar voor de weldoorvoede vaderen van 1648 bracht hij de trotse zekerheid, dat, dank zij de macht van hun geld en hun gezond verstand, de koeien melk en room zouden blijven geven, dat het boter tot de boom zou blijven. Wie dat bedenkt, vreest bovenal voor twee dingen: de farizese zalving van het soli Deo gloria met de vrome oogopslag, en de holle rhetoriek, die de trots op het vaderland ook rustig motiveert uit wanbegrip, in mindere mate voor het kil cynisme van het ‘right or wrong, my country’. Zo gezien, is het goed, gelukkig en natuurlijk, dat niemand anders dan de nuchtere Lieuwe van Aitzema de chroniqueur van dè Munsterse vrede moest zijn. De geestdrift van de rhetorische vroomheid, de zelfvoldane glimlach van de bourgeoissatisfait zouden onze weerzin wekken; oneindig minder doet dat het verslag van de nuchterste aller oudere geschiedschrijvers, die zijn taak vervult als een vak, dat zijn onderziel koud kan laten, mits het zijn beurs spekt. Object van ergernis voor de onkreukbare FruinGa naar voetnoot1), heeft Aitzema in de schijnbare ontstentenis van alle | |
[pagina 194]
| |
patriottisch idealisme vlot kunnen voldoen aan de eis der onbewogen onpartijdigheid: geen waarheidsgetrouwer chroniqueur dan deze corrupte geldzuchtige. Ik zeg ‘schijnbare’ en niet ‘blijkbare’ ontstentenis van idealisme, want een der laatste geschriften van de te vroeg gestorven Cornelissen heeft ons doen inzien, dat ook dit schaap zwarter gemaakt is dan het verdiende en dat Erasmus en Grotius waarschijnlijk wel voor Aitzéma's persoonlijke gedragingen de neus zouden opgetrokken hebben, maar sommige van zijn als in het voorbijgaan geplaatste ethische glossen erkend zouden hebben als producten uit hun tuinGa naar voetnoot1). Dat Rousseau zijn kinderen te vondeling legde, was radicaal van gewetenloosheid, maar zijn ‘Emile ou sur l'éducation’ is er niet lelijker of minderwaardiger, alleen verbijsterender om. Men zingt nog niet de lof van het a-moreel cynisme door als volgt te redeneren: als het nu vaststaat, dat de ethica weinig te zeggen heeft gehad bij het sluiten van het voordeligste aller Hollandse vredesverdragen, is het dan niet veiliger in de stijl te blijven bij het verhaal van de toedracht dan zich te laten gaan op de stroom van vroomheid en vaderlandsliefde? Zo elk volk de regering krijgt, die het verdient, moet ook van elke gesloten vrede misschien gelden, dat hij de geschiedschrijver krijgt, die in zijn stijl past. En gaat de regel niet op - ik ben er wel bang voor -, dan vindt hij toch een uitzonderlijke toepassing in de beschikking, die het relaas van de Munsterse vredeshandel toebedeelde aan de aan alle idealisme wijselijk verzakende Aitzema. | |
IIIWat ook de inerte traditie bevestigt in de hoofden der Nederlanders, niet uit verzet tegen de tirannie van één vorst of de wreedheid van één landvoogd, niet uit het botsen van de geest van het zwaarmoedig Escuriaal tegen de wijde openheid der lage landen is de revolutie ontsprongen, die wij tachtigjarige oorlog noemen. Evenmin is deze, naar de gepeperde voorstelling van negentiende-eeuwse ultramontanen, het baatzuchtig werk van een ondernemend en sluw bejager der souvereiniteit, een meinedig stadhouder, die zijn heer verriedGa naar voetnoot2). De persoon van de Spaanse koning heeft met de genesis van de oorlog veel minder te maken dan de mythe wil. Hoe weinig mensen zien tot vandaag toe ooit een flits van de waarheid, dat het Wilhelmus nog geen | |
[pagina 195]
| |
godzalige huichelarij bedreef, toen het voor God wilde getuigen van de eerbied en de trouw jegens de koning van Hispaniën. Zo onverbrekelijk als de traditie van meer dan drie eeuwen de gestalte van de koning toen ter tijd wezende aan de wording van de oorlog verbindt, zo weinig heeft de tijdgenoot het aanvankelijk gedaan. Wat was in de zestiende eeuw natuurlijker dan trouw aan de koning? De voorstelling van de ijzige kilte, die het Nederlandse volk tegen de zoon van de keizer van de aanvang af in acht genomen zou hebben, hangt in de lucht. Zijn ondoorgrondelijkheid kan daartoe geen reden gegeven hebben, hoezeer zij een feitelijk gegeven mag zijn. Immers was Willem van Oranje niet minder ondoorgrondelijk; zij, die voorgeven in diens innerlijk te kunnen lezen als in een open boek, weten niet, wat zij zeggenGa naar voetnoot1). Was Philips II nooit op het onzalige plan gekomen, de prins van Oranje vogelvrij te verklaren, hij zou een behoorlijke kans behouden hebben om in ons geschiedverhaal te paraisseren als een minstens zo fatsoenlijk mens als zijn vader. Immers zou dan wel nooit uit de welversneden pen van Oranje's Franse hofprediker de Villiers het monster geboren zijn, de gedegenereerde bloedschenner en bloedzuiger, de van ketterhaat bezeten sadist, de tegennatuurlijke moordenaar van zijn eigen kind, de wrede wellusteling, waarin de gestalte van keizer Karels enige wettige zoon lang verwrongen heeft voortgeleefd voor een groot deel van ons volkGa naar voetnoot2). Het regeren in naam des konings werd voor de rebellen met de dag meer en meer een ongerijmdheid, een komedie van de leugen, en moest dus leiden tot de verlatinge, maar was niet in zijn oorsprong huichelarij. Niet tegen deze of gene Habsburger ging het verzet van de Nederlanders, maar tegen de Bourgondisch-Oostenrijkse generaliteitspolitiek. Het begon ook niet bij Heiligerlee in 1568 of bij Brielle in 1572, maar was al ontloken, toen de eerste Philips zijn macht uitbreidde over een groot en belangrijk deel van de Nederlanden en de centralisatie-politiek van een vorstelijk absolutisme geboren werd. Deze naderde de verwezenlijking onder Karel de Stoute, werd door diens dood voor welhaast veertig jaren geremd, maar onder de Habsburger Karel V beginselvast hervat, zij het niet zonder het betrachten van camouflerende behoedzaamheid. Diens regering over de Nederlanden werd naar waarheid in één trek gekarakteriseerd als een soort van gewapende vrede tussen centraal gezag en gewestelijk particularisme. Geduldig wachtend op zijn uur als een spin in zijn web, stond het eerste het tweede naar het leven, terwijl het | |
[pagina 196]
| |
tweede, jaloers van nature en licht geprikkeld, ook wijze en heilzame vormen van de centralisatie koppig bestreed. Heldere waarheid blijft het paradoxale woord van Huizinga: ‘de opstand was een conservatieve revolutie’Ga naar voetnoot1); hij was gericht tegen de invoering van nieuwigheden van uiteenlopende aard: in de rechtspraak, in het belastingwezen, in de kerkelijke indeling. Hij betekende protest tegen de invoering van een wereldlijke inquisitie, tegen de instelling van bisdommen, waarvan de hoofden terecht gezien werden als ambtenaren van de centrale regering. Dat is de zin van het haec libertatis ergo. Zeker niet vroeger en ook niet helderder dan Nederlandse geschiedschrijvers het gedaan hadden, maar voor het minst met even onverdacht gezag, heeft de jurist Kranenburg het veelomstreden karakter van de oorlog gedetermineerd als de krachtproef van het nieuwe systeem der centrale regering, waaraan Pirenne's état bourguignon, Huizinga's Zwischenstufe Burgund, bezweken isGa naar voetnoot2). De historicus, die dit beaamt, kan er zich echter slechts over verbazen, dat dezelfde auteur daarna betoogt, dat de oude tegenstelling van het haec libertatis ergo en het haec religionis causa niet meer zou geweest zijn dan misverstand of spelen met woorden. Wie het zwaard voor de vrijheid opvat, strijdt daarmee immers tevens voor de vrijheid van godsdienst, d.i. voor de vrijheid om te geloven en te belijden naar de inspraak van het geweten. Dit lijkt een gezonde redenering, maar is begripsverwarring van de ernstigste soort. Het is waar, dat de vrijheid van godsdienst een natuurlijke plaats had in de veelheid van vrijheden, waarvoor men streed, maar dat is zo, wijl ook zij behoorde tot het complex, dat men wilde behouden. Het ging immers nooit om individuele vrijheden, waaraan de tijd niet toe kon zijn, maar om collectieve, om de rechten van gemeenschappen, die autonoom waren en zelf wensten te blijven beslissen, hoe zij zouden geloven: elk gewest zou zijn eigen religie-politiek vaststellen, niet de centrale regering zou ze dicteren. Cuius regio eius religio was een regel, waaraan men zelden tornde, of men nu protestant werd of katholiek bleef, maar het ging om het regio: niet de Bourgondische eenheid, maar het autonome gewest. Zij, die straks zwoeren bij het haec religionis causa, begeerden echter niet deze vrijheid, maar een nieuw op te leggen totaliteit, die van Genève, en kwamen dus evenzeer als de koning in botsing met het gewestelijk particularisme, met het conservatieve karakter van de revolutie. De Republiek, zoals de vrede van 1648 ze erkende, | |
[pagina 197]
| |
belichaamde voor de zeven provinciën een zo goed als volledige zegepraal op de oude Bourgondische totaliteit, maar een halve capitulatie voor de Geneefs-Dortse. Wie dit inzicht bereikt, herkent de tachtigjarige oorlog als een enigszins gedérailleerde revolutie. Was zij niet ontspoord, dan had zij automatisch de autonome zegging van de afzonderlijke gewesten in zake de religie tot kenmerk van de staat gemaakt. Maar de capitulatie voor de Geneefse totaliteit is weer niet volkomen en dientengevolge de ontsporing minder rampzalig geweest. In wezen had Dordt verloren, want de kronkelweg der nieuwe republiek was niet tot aan de religieuze totaliteit, de staatsgodsdienst, de theocratie gekomen. Als we de traditie eerbiedigen, zolang het met fatsoen geschieden kan, en de tachtigjarige oorlog van 1568 dateren, kunnen wij constateren, dat de eerste twintig jaar de gedachte aan een zelfstandig politiek bestaan van een deel der Nederlanden zonder eminent hoofd de illusie van een enkeling als de Goudse pensionaris Franchois Vranck geweest is, een illusie, die geenszins door Willem van Oranje gedeeld werd, zelfs niet na de verlatinge van Philips. Het alternatief was onderwerping aan Frankrijk of aan Engeland en alleen de onwil der betrokken souvereinen, die niet aldus tegen een machtig mede-souverein wilden of durfden optreden, heeft de Nederlanden aan dit lot doen ontsnappen. Eerst na de afdoende mislukking van Leicesters gouvernement-generaal wint het denkbeeld van de eenzame voortrekker Vranck veld onder de regenten en de motivering is dan de passepartout, die past op alle verzet tegen een krachtig centraal gezag: de vrijheid der autonome gewesten, tussen wie slechts een verbond bestaat, maar boven wie geen souverein geduld zal worden. Het argument is weer geboren in het vuur van de botsing tussen het haec libertatis ergo en het haec religionis causa: in Leicester had de theocratie zich opgemaakt tot het vormen van een sterk centraal gezag van calvinistische signatuur; met hem leed de generaliteitsmacht en met haar de theorie van de calvinistische staat de nederlaag. In 1587 consolideerde zich het vertrouwen in de bestaanskansen van een Noordnederlands statenbondje zonder enig eminent hoofd en zonder wezenlijk centraal gezag. De proef op de som leverde vervolgens het tijdvak der tien jaren, waarin in Maurits het strategisch vakmanschap tot ontwikkeling en snel tot rijpheid kwam, een leger opgebouwd werd, dat dat van Parma schaakmat wist te zetten, en de tuin van de zeven provinciën voorlopig gesloten werd. Dan, in 1598, sterft de eenzame in het streng Escuriaal, met wie de wezenlijke grootheid en de roem van de reyes católicos ten | |
[pagina 198]
| |
grave gaan, Philips II, de voorzichtige en rechtvaardige, zegt de Spaanse mythe, de bloedhond, zegt de Hollandse, in elk geval de onbegrepene voor dit volk, wederkerig ook door hem nooit verstaan. Kort voor zijn dood zette de traag besluitende vorst het zegel op de restauratie van het Bourgondische rijk, toevertrouwd aan zijn liefste en edelste kind. Was het besluit vijftien jaar vroeger genomen, het was volgens sommigen nog niet te laat geweest om de oude eenheid te herstellen. Ik zou het mij alleen kunnen voorstellen bij een anders geaarde aartshertogin. In ieder geval bleef het plan nu even steriel als de laat gesloten echt: er zou zich uit het huis Habsburg geen Nederlandse dynastie aftakken. Ondanks de vrome geslotenheid van haar leven gelijkt de aartshertogin in het harmonisch verenigen van het koninklijke en het moederlijke door haar volstrekte vereenzelviging met het staatsbelang op die verre grootmoeder Isabella, bij wie de ster der dynastie eens opging. Zij was milder en vond binnenkort de weg naar het hart van het volk der zuidelijke gewesten, waar ze door zekere tempering van de centralisatie bij de adel voorlopig bijna alles terugwon, wat de vader verloren had. Maar het zou onmogelijk gebleken zijn, als Parma haar niet voorafgegaan was: het ontbrak haar aan de Erasmiaanse soepelheid, die een geworden differentiatie eerbiedigt. De ontstentenis van deze geest zou haar vermoedelijk evenzeer als haar vader tegenover het Noorden hebben doen tekortschieten, ook al was ze, strategisch bezien, niet te laat gekomen. Nu was dat wel zo: tussen Farnese en Nassau was de strijd om de tuin der nadere unie gestreden, die alleen Spinola nog incidenteel zou forceren. De strijd om de breuklijn, waarlangs Noord en Zuid van elkaar zouden vallen, zou gestreden worden tussen drie partijen: twee tegen één, de Republiek met Frankrijk samen tegen Spanje alleen. Wat bleef ten noorden en ten zuiden van de voorlopige scheiding zichtbaar van een bereidheid om het Bourgondisch verband te herstellen? Het in Isabella's landsmoederschap verenigde Zuiden look op in een late bloei der Renaissance, die een top werd in de Nederlandse cultuur en het Noorden kil ter zijde liet. Het proces van vervreemding begon en hield aan, aanvankelijk tot nadeel van het Noorden, straks tot culturele verarming van het Zuiden. En wie in het Noorden dan de Brabantse Oranje's, tijdelijk naar Holland gevlucht om er laatste dekking te vinden en, naar het leek, een roemloos einde, hield wat over van het besef der voorlopigheid van die langzaam tot stremmen gekomen volken-scheurende en staten-vormende bewegingen? Koopmansbaatzucht verstikte het heimwee naar de wederhelft beneden de rivieren en het geloof verijlde, dat de ver- | |
[pagina 199]
| |
worven vrijheid niet volledig had gevonden, zolang niet heel de stam ze deelde. Vergeefs hebben alleen de Oranje's lang geloofd in het breder opstromen van de vloed der liefde, waardoor ook het Zuiden vlot zou komen. De uitkomst van de opstand, die te Munster bezegeld werd als voldongen feit, was geen gewild, zelfs geen voorzien gevolg. Nooit had de opstand de zelfstandigheid van een groot, laat staan een klein Nederland begeerd en al had Willem van Oranje over het tienvoudige van zijn niet geringe begaafdheid beschikt, dan zou zelfs hij nooit voorzien hebben, dat er ooit een republiek zou groeien uit een deel der Nederlanden. En zo hij het voorzien had, hij zou het zeker betreurd hebben, gelijk het zijn jongste zoon en zijn kleinzoon moeite gekost heeft zich bij deze uitkomst neer te leggen. De zoon had in zijn bijna kindse nadagen de uitkomst aanvaard, waarvoor Amalia langs duistere wegen gewonnen was. De kleinzoon, verre van homogeen met zijn moeder, sprak een groot jaar na de Munsterse plechtigheid van de ‘schelmen, die de vrede gemaakt hadden’Ga naar voetnoot1). ‘Eigenbelang’ heeft de vox populi lang gezegd. Natuurlijk eigenbelang, zeggen we vandaag, maar of men dit met de ene of met de andere zaak vereenzelvigt, maakt een belangrijk verschil. In Holland wies met elke dag de zelfgenoegzame voldaanheid met de eigen vrijheid, het fortuinlijkst uit te buiten bij voortgezette onvrijheid van de broeders in het Zuiden. Oranje's oud ideaal behield op den duur voor vrijwel niemand behalve zijn zoons nog wezenlijkheid. De burgers van het Noorden vonden hun staatje lang voltooid, toen alleen Frederik Hendrik nog zijn vaders illusie behield. De Spaanse Brabanders waren belachelijke vreemdelingen, zelfs vijanden geworden. Onvast was alleen nog de lijn, waarlangs de breuk zijn grillige, zinloze weg zou vinden, tot de vrede van Munster de botte sabelhouwen slaafs zou sanctionneren, Maastricht, Den Bosch, Breda en Hulst aan het Noorden, Antwerpen, Mechelen, Brussel, Brugge en Gent aan het Zuiden zou toewijzen, eenvoudig, wijl Frederik Hendrik niet zo ver gekomen was - niet zo ver had mógen komen... Dit is de ‘jammerlijke vrede van Munster’Ga naar voetnoot2), die van Vlaanderen een scherf afsloegGa naar voetnoot3), het edel Antwerpen de strot toekneep, Brabant bot halveerde, de brokken van Opper-Gelre en Overmaze te grabbel wierp als een hand pepernoten om, verstrooid over de bodem, tot voetveeg te dienen voor de lompste laarzen, die ten slotte al | |
[pagina 200]
| |
deze brokken, in vervreemding en wantrouwen volhardend, als een zonderling-verfomfaaide, armoedige onderrand toevoegde aan de eigenlijk al volkomen gewaande Republiek der Verenigde Provinciën. Drie eeuwen lang zouden vervolgens de schijngronden aangedragen worden ter rechtvaardiging van een der domste voldongen feiten der Europese geschiedenis, van de jammerlijke uitkomst, die de Munsterse vrede tot een verlies maakt, te schrijnender, naarmate het met meer egoïstische voldoening genomen werd boven de veilige rivieren. De religie heette natuurlijke scheiding gebracht te hebben en deze te eerbiedigen was wijsheid, was harde plicht. Alsof niet alwat Frederik Hendrik het Zuiden nog afgerukt had, even vast in het oude geloof bevestigd bleef tot op de dag van heden. Zelfs de speelreizen van Noord naar Zuid en omgekeerd, de bezoeken van Trijntje CornelisGa naar voetnoot1) en haar vele gezellen en gezellinnen, heetten niets gebracht te hebben dan het versterkt bewustzijn van de voorgoed verbroken eenheid. De Vlaamse sinjoren, snoevers in al hun armoede, stonden hier model voor de klucht; thuis bespotten zij goedlachs de botmuilen van het Noorden, de geldwolven van Amsterdam, de kaaskopers en bierbrouwers, de dikbuikige burgemeesters. In het Zuiden bleef de adel machtig, in het Noorden werden vele edelen geleidelijk boeren of burgers. Het verdrag van 1648 bracht de bevestiging van een praemature burgerstaat, die eerst na de Franse revolutie een Europese regel zou worden en dan nog langzaam. Alle reisjournalen bevestigen, dat de kleine republiek, waar bakkers en brouwers zelf het land bestuurden, geassisteerd door wat gehuurde advocaten, voor heel Europa een rariteit was. Niet alleen de termen, maar ook de begrippen schijnen op drift te geraken, als wij uit een conservatisme, zo krampachtig verkleefd aan de particularistische verhoudingen, dat het er tachtig jaren koppig voor bleef vechten, een samenleving van democratische genivelleerdheid zien groeien, waarvan het straks zelfs zou heten, dat zij het model was van de parlementair-democratische staat van het heden. Zij was dat niet: zij liet de rol van de feodale adel overnemen door een snel-gerezen geldaristocratie. Toen Adam de aarde omspitte en Eva het spinnewiel draaide, waren er volgens het oude rijmpje geen gentlemen. In het oude Bourgondië waren ze wel geweest en in hun midden was de geest van conservatief verzet ontloken, die de revolutie zou bezielen. Toen Amsterdamse | |
[pagina 201]
| |
haringreders mee souverein werden, ging hier de edele hunkering naar de eenheid van de oude stam onder in koopmansrivaliteit, maar één dynastie van gentlemen bleef de grote traditie trouw. Zo zin voor de traditie kenmerk is van de ware adel, waar leefde deze dan nog in het verburgerlijkt Noorden dan bij de Brabantse Nassautak? Heeft het kleine vaderland in de nieuwe tijd voornamer figuren gekend dan de baronnen van Breda, graven van Nassau, prinsen van Oranje?. | |
IV‘De jammerlijke vrede van Munster’, maar ook ‘de schoonste, die Nederland ooit in zijn geschiedenis heeft gesloten’Ga naar voetnoot1). De Verenigde Provinciën werden vrij en onafhankelijk verklaard en behielden, wat zij hadden: de verknechte zuiderrand, torso van Frederik Hendriks veroveringsplan, en de immense wingewesten buiten Europa, die dit republiekje van misschien een groot millioen zielen anderhalve eeuw lang een welstand zouden verzezekeren buiten alle Europese verhoudingen. Die welstand deed dit uit zijn leest gegroeide staatslichaam althans voorlopig een woord van gewicht meespreken in alle internationale geschillen. De Schelde, eens in volle oorlog gesloten uit billijke noodweer, blééf in strijd met alle wetten van een hoger recht gesloten en zelfs werd de Spaanse kroon gedwongen de Vlaamse havens door hoge tollen even ontoegankelijk te maken als Antwerpen, alles tot meerdere grootheid en rijkdom van de breed-gezeten Hollanders, de triomferende rebellen. Elk schuchter pogen om ook maar één eis te stellen aan deze zelfbewuste overwinnaars van een in het eigen land met bijna goddelijke verering omringde koning, de gewetenseis zelfs van consideratie voor de godsdienst der verdrukte Brabanders, kon hooghartig buiten alle discussie gesteld worden. Is te eniger tijd een opstand zo eclatant geslaagd? Hebben burgerjongens de hoogste en hoogmoedigste grandezza ter aarde ooit zo klein gekregen? Klein gekregen, maar niet klein gezien. Het aanbidden van de opgaande zon is even natuurlijk als het toejuichen van de triomfator, vooral in het nakroost van de hommes arrivés, maar het is niet minder menselijk en zeker edeler mee te voelen met hen, die verloren en het zo waardig wisten te doen. Het is een van de verdrietigste gevolgen van de mythe van de tachtigjarige heldenkrijg, dat zij eeuwenlang het sinistere werk gedaan heeft - en, | |
[pagina 202]
| |
wie weet, voortgaat het te doen - van ons volk op te voeden in geringschatting voor een natie, die nog in 1648 wel het monopolie scheen te bezitten van een adel, waarvan aan de lauwe Noordzeestranden de waarde te weinig beseft werd. In de dagen, dat Alva hier de bloedraad oprichtte en de tiende penning aankondigde, opende een trotse conquistadoren-dochter de weg naar het kasteel der Spaanse volksziel. Uit haar onverkende diepten look de bloesem op, in welks donker hart de schoonste vrucht der Europese christelijke litteratuur zou rijpen: de mystiek van Sint Teresa en Sint Jan van het Kruis, waarin kunst en godsvrucht versmolten tot een in mensentaal zelden bereikte harmonie. En noch Teresa noch Sint Jan van het Kruis zijn losse gevallen, vereenzaamde genieën, torenhoog oprijzend uit een vlak land; zij wortelen diep in de Spaanse traditie. Aan deze culminatie van hoog geestelijk en artistiek leven zijn de personen van Philips II en Alva direct verbonden; in Sint Teresa's leven vormt het hertogelijk huis van de Alva's een heerlijke achtergrond. De achtergrond der Spaanse mystiek te bestuderen is de beste weg tot de diepten der Spaanse volkszielGa naar voetnoot1). Wie deze achtergrond verkent, ontwaart de voedende bron van een vroomheid van Nederlandsen huizeGa naar voetnoot2). Hij ontdekt daarmee een stuk vaderlandse onsterfelijkheid, maar moet tevens vaststellen, dat de mystieke ader hier verzandde, toen het élan verkleumde, dat nog altijd voor ons opgaat uit Hadewijch en Ruusbroec. Terzelfder tijd werd deze Nederlandse vroomheid in Spanje de voedingsbodem voor Sint Teresa's wonderbloei. Zo stijgt van Ruusbroecs heuvelland de weg naar de donkere steilte van het bergland, waar Teresa's burcht der ziel zich verheft tegen een achtergrond van trotse wouden; daar wonen de adelaars hoog boven de aarde en staren in de blinde afgrond van het grondeloos licht. Aan de andere kant helt hij traag af naar het deltaland aan de omnevelde zee, waar de lucht zilt is en de hemel laag en bleek, waar de bergstromen traag hun monding zoeken, waar het wilgenlover als zilver blinkt en de bebloemde weiden matgoud kunnen lijken; daar is tevredenheid en effen kalmte en bouwt de zwaluw een veilig nest tegen de rand van een laag dak. Het steile bergland maakt ons stil van eerbied en de kille Hollandse polders maken het hart even warm. De adelaar is een bruut, zo hij de zwaluw veracht, maar hoe kortzichtig moet de zwaluw zijn om een adelaar voor een nachtuil aan te zien. Zo wij dit alles | |
[pagina 203]
| |
bepeinzen, worden wij eens te meer relativisten, die geen weg meer weten met de termen bloei en verarming. Terwijl Sint Jan van het Kruis zong over de ‘donkere nacht der ziel’, ontstonden hier de psalmen van Datheen en de Bijenkorf der Heilige Roomse Kerk. Marnix' Bijenkorf kon het nut hebben van een harde les, waarmee de corruptie, die kerk en devotie verziekt had, werd overgeleverd aan de vlijmende spot, ‘de scherts van de haai’, zei Busken HuetGa naar voetnoot1). Maar is dit alles, wat ons aan heugenis blijft aan de tuin der laat-middeleeuwse vroomheid, dan gaan toch alle vergezichten toe, al blijft de weide open voor ons liggen, ònze weide, fris-groen en vriendelijk, maar vlak. De tijd, waarin wij in een voor ons zo fortuinlijke oorlog Spanje knock-out sloegen, heet het gouden tijdvak der Spaanse letteren, die een bloei beleefden en in heel Europa een invloed oefenden, waarbij de glorie van onze Vondel - de Antwerpse sinjoor Vondel - bleek wordt. Wie dit leert inzien, voelt iets aan van het onrecht, dat wij onszelf aandoen door onze geest te sluiten voor de eerbied en de bewondering, waarmee een volk van deze geestelijke hoogte en diepte verdient genaderd te worden. Cervantes, Lope de Vega en Gongora waren tijdgenoten van Isabella; Calderon stond bij het sluiten van de Munsterse vrede op de middaghoogte van zijn leven. En wij zwegen dan nog van Velasquez en Murillo. Altijd weer wordt de eerlijke Nederlander gekweld door de gewetensvraag, of hij niet te klein is om de gestalte van Philips II te meten, te effen om zijn geest te verstaan, of het geen overmoed is met de maat van nuchtere zelfgenoegzaamheid te komen tot het voornaam geïsoleerde raadsel, dat het Escuriaal bouwde. En zeker moet het ons volk enig nadeel gedaan hebben, dat het nu al meer dan drie eeuwen is opgevoed tot het geringschattend voorbijgaan van zoveel dieps, waaruit heel de wereld geput heeft. Dit Spanje in zijn gouden eeuw gering te schatten, is een dwaling; de Nederlandse cultuur omstreeks 1648 van hoger peil te wanen dan de Spaanse op dezelfde tijd, is ondanks Vondel en Rembrandt overmoed, al behoeven wij geenszins uit het oog te verliezen, dat die van het Iberische schiereiland een eindproduct was, voorbode zelfs van een godenschemering, en die van de kleine republiek een morgenstond, een lente. Het is alleen de vraag, in hoeverre deze lente een zomer heeft ingeleid. In elk geval is het de noodlottigste dwaling, die onze traditie begaan kan, dit Spanje te tekenen als het tehuis van domme en fanatieke achterlijkheid. Wie eenmaal geboeid werd door het raadsel Spanje, wordt er | |
[pagina 204]
| |
nooit door losgelaten, ook niet door de ongenaakbare gestalte van Karel de Vijfde's zoon, in opvallende tegenstelling tot de eeuwig reizende en trekkende vader een bijna statische kluizenaarsfiguur, teruggetrokken in de zwaarmoedige pracht van zijn residentie op een woeste hoogvlakte. Geen natie, geen vorst evenaart dit Spanje, deze monarch in christelijk verantwoordingsbesef, in historische betekenis voor de buiten-Europese expansie van de christelijke cultuur; nog draagt een half werelddeel daarvan de stempel. Achter, diep beneden deze anachoretische vorstengestalte leeft dat Spaanse volk met zijn verbijsterende contrasten: cynische schelmerij naast de argeloosheid van engelen, Lazarillo de Tormes en Guzman de Alfarache naast de mystiek van Sint Teresa en Sint Jan van het Kruis. Het Spaanse volk, dat wij versloegen met de troepen, die wij huurden uit de winst van onze fortuinlijke handel, was de schepper geweest van de grote ridderroman en werd het, terwijl Maurits bij Nieuwpoort Albertus overwon, van het onsterfelijk afscheid der ridderidealen in de grootse ironie van Don Quichote, de stervende adel aan de vooravond van de ploerten-dictatuur. Het had de schelmenroman en de herdersroman geschapen; uit zijn geest werden ook de autos sacramentales geboren en het moderne drama, waarmee het Corneille en Shakespeare beïnvloedde. Het is zijn litteratuur, waaruit, toen hier zijn hidalgo's sneuvelden, heel West-Europa inspiratie putte. Hoeveel armer zou de Europese cultuur zijn zonder Spanje's gouden eeuw. Zoals twintig jaar later Leicesters hofhumanisten, waartoe geen mindere dan Sidney behoord heeft, in hooghartige trots de brallende drinkebroers verachtten, die ons leger leidden, toen de minderjarige Maurits nog op de achtergrond bleef, zo hebben Alva's officieren, beschaafd en vol zelfbeheersing, in hun voorname vertrouwdheid met de cultuur van het humanisme, misschien reden gevonden voor de glimlach der meerderheid om wat hun onder geuzenvendels tegemoettrok. Die glimlach was dan voorbarig, maar menselijk geweest. Tachtig jaar later is het geestelijk evenwicht van graaf Peñeranda, leider der Spaanse ambassade op het congres van Munster, van zulk een bijna verheven onaantastbaarheidGa naar voetnoot1), dat men zich vandaag met iets als bezorgdheid kan afvragen, hoe zulke Olympiërs in hun diepste hart toch wel geoordeeld zullen hebben over sommigen der onzen. De Hollandse koopmansrepubliek had met Hooft het denken in Tacitus geleerdGa naar voetnoot2), nadat Franchois Vranck en Grotius in haar reeds het | |
[pagina 205]
| |
herboren Rome hadden doen zien, maar stond dit opgaande Rome dan tot het avondlijk Spanje niet ongeveer in de verhouding van Augustus' Rome tot Hellas? En zo de Peñeranda's van 1648 in de triomferende rebellen eer de barbaren waanden te herkennen, die eens Rome sloopten, zou hun versteende hoogmoed de werkelijkheid machteloos miskend hebben, maar dan ware het toch een nieuw bewijs van hun verfijnde zelfbeheersing, dat zij van zulke waarderingen volstrekt niets te vermoeden gaven. | |
VDe Republiek der Verenigde Provinciën, door de vrede van Munster zo eervol voor heel de wereld bevestigd, heet bij Busken Huet ‘slechts een door vloten beschermd koopmanskantoor’. Ter typering van het enge gezichtsveld van de toenmalige staat is de boutade treffend juist, maar als zij wilde slaan op het volk en zijn cultuur, zou heel het beroemde werk van deze eerste cultuurhistoricus de denigrerende karakteristiek weerleggen. Gedachtig aan de te lang gehandhaafde ondiepe overmoed, die zoveel geestelijke waarden onwetend voorbijzag, zullen wij ons angstvallig wachten voor het overschatten der nationale voortreffelijkheden, maar één blik in de cultuurhistorische wereldliteratuur doet ons gewaarworden, dat er ten minste één glorie van dit kleine vaderland in onvergankelijkheid reëel bleef voor de wereld: de glorie, die de Republiek tot het land van Rembrandt maakte. Toch is er iets waardevols van ons afgesneden, toen we losraakten van het Zuiden. Niet alleen door concentratie en assimilatie, maar ook door amputatie is de Nederlandse cultuur hier Hollands geworden. Nog enkele decennia en dit volk bewees, dat de vlakte het van de diepte gewonnen had. Als Grotius, Rembrandt en Vondel gestorven zijn, zal Holland de wereld nog dikwijls verbazen en een enkele maal verrukken. Het werd ‘the economic schoolmaster of seventeenth century Europe’, maar toch een ‘schoolmaster’. Zijn bewoners werden erkend als ‘the pioneers of economic progress’ en zijn hoofdstad nog vóór 1648 als ‘the very capital of European commerce and finance’Ga naar voetnoot1). De schranderheid van zijn kooplieden, de durf van zijn zeevaarders, het vernuft van zijn werktuigkundigen, zijn vrachtvaart, zijn polderwerken, zijn wind- en water-, straks ook zijn baggermolens, brachten en hielden zijn naam op alle tongen, maar na zijn Delfts orakel, smartelijk en smadelijk als balling 's lands gestorven, heeft dit | |
[pagina 206]
| |
land de wereld geen denkers van wereldnaam meer geschonken. Het is goed te bedenken, dat Descartes en Spinoza er de vrije adem vonden, die hun elders onthouden zou zijn, doch plicht daarbij te durven weten, dat zij geen zonen van dit volk waren. Maar Jansenius was een Hollander; dat maakt veel goed. Met zulke dingen onbarmhartig vast te stellen, kunnen wij het chauvinisme kwetsen, dat alleen in een galerij van geniëen rechtmatige roem van een volk vindt en om één Uebermensch de horde normale achtergrond noemt. De deugd van een hoog gemiddelde ontgaat zulke beschouwers. Alleen door daarvoor oog te hebben kunnen wij tot het wezen van ons volk naderen. De wijze Huizinga - daarin verschillend van de enige hem gelijke voorzaat Busken Huet, dat zijn critiek van liefde doorstraald is - heeft bij herhaling reserves geopperd tegen deugden, die de traditie ons volk toekent, en wil niet volmondig de diepte van zijn vroomheid, de spankracht van zijn vernuft, de vlucht van zijn verbeelding, de eerlijkheid van zijn eenvoud boven bedenking stellen, maar ziet een voorname trek van Nederlands geestesmerk in een hoger mate van ontzag voor het recht en de mening van anderen dan bijna overal elders gevonden wordtGa naar voetnoot1). En wat is zulk een trek anders dan blijk van innerlijke beschaving? Wie dit beaamt - en ik doe het uit overtuiging, mits ik de reserve mag maken, dat die eerbied geen geslotenheid voor hoge geestelijke waarden uitsloot - keert terug tot het uitgangspunt haec libertatis ergo en staat weer voor de vraag naar grond en oorsprong van de tachtigjarige oorlog, identiek met de nationale zin van de Munsterse vrede. Moet ik ze in een enkel woord beantwoorden, laat mij dan wagen te zeggen, dat de laatste schuilt in het Erasmiaans karakter van de Republiek, dat hij sanctionneerde. Het adjectief heeft zijn inconveniënten, maar gevaarlijker acht ik het nog het epitheton humanistisch te bezigen, door een mateloos gebruik zo uitgemergeld, dat het nauwelijks meer kan dienen om iets aan te duiden, dat positieve zin moet hebben. De cosmopoliet Erasmus, meer rijk dan diep van geest, even gesloten voor mystiek-schouwende als open voor ethisch-gemotiveerde vroomheid, was een kind van dit land: Gouda conceptus, Roterodamo natus. Hij kan het niet helpen, dat het nageslacht zich wat eenzijdig beijverd heeft dankbaar aan te tonen, hoeveel zijn vaderland - mijn Holland, schreef ook hij eensGa naar voetnoot2) - aan hem | |
[pagina 207]
| |
verschuldigd is, en misschien te zeer de vraag uit de weg gegaan is, wat hij aan Holland te danken kan hebben. Erasmus mag van obscure geboorte zijn, hij is niet uit de lucht gevallen, zoals Melchisedech zonder ouders opeens komt binnenwandelen in het heiligdom des bijbels. Erasmus is een product van de Hollandse geest en zo wij het karakter van de Republiek Erasmiaans noemen, geschiedt dat dan ook uit postdaterende gemakzucht, want deze geest was hier thuis vóór Erasmus; het is door deze geest, dat Erasmus is voortgebracht. In dit bestek kan het slechts beweerd, niet bewezen worden, maar met een beroep op wat bekend is, haal ik ter adstructie opnieuw Huizinga's uitspraak aan: ‘onze opstand was een conservatieve revolutie’. Men was niet begonnen te vechten om iets nieuws te verkrijgen, maar om iets ouds te behouden. Wat wilde men behouden? De vrijheid, neergelegd in tradities en privilegies, het vaderlandse recht, de locale en gewestelijke autonomie, bedreigd door de Bourgondisch-Oostenrijke uniformiteitspolitiek. Geen uniforme rechtspraak, geen eenparige belastingen, geen civiele inquisitie, geen koninklijke boekencensuur, geen kettervervolging naar rijksnormen. Het nooit gestaakt verzet tegen de gecentraliseerde kettervervolging bewijst, dat de gewestelijke en locale colleges wilden voortgaan in hun lijn en elk geval wensten te bezien naar hun normen, d.i. naar bezwaren of gevaren, die afwijkingen van het gemene denken hadden in het eigen milieu. Wie dit ontdekt, meent Erasmus te herkennen in menige locale autoriteit, zo hij ten minste niet de historische ongerijmdheid begaat van de beginselen van de hedendaagse pariteitsstaat te eisen van de gezagsdragers der zestiende eeuw, alvorens hen verdraagzaam of Erasmiaans te willen noemen. Wie zo het geschiedverhaal tot de dimensies van het platte vlak terugbrengt, zal ook Erasmus niet Erasmiaans genoeg vinden. Misschien helpt een bedachtzame blik in het heden rondom ons ons in het verwerven van het begrip, dat het voor zestiende-eeuwse regenten wel even plichtmatig moet zijn, een bestaande geestelijke eenheid, waarop een hele maatschappij berustte, te beschermen tegen afbraak, speciaal tegen de aanslagen van een minderheid met totalitaire aspiraties en een zwak voor de terreur, als het voor een hedendaagse regering plicht is een gevestigde geestelijke verdeeldheid beginselvast te beschermen. Wie dit in het oog houdt, ziet ook in, hoe zulke locale regenten in volle gemoedsrust met twee maten konden meten, al naar het ging tegen wederdopers of libertijnen. Van regenten, die dit verschil maakten, is de hardnekkige papieren oorlog uitgegaan tegen de zich meer en meer toespitsende | |
[pagina 208]
| |
centraliserende politiek van Bourgondiërs en Habsburgers. Het waren hun zoons of kleinzoons, die uit dezelfde beginselen het recht van opstand tegen de vorst motiveerden, die alle lijden en alle zegepralen samenvatten in het haec libertatis ergo. Het waren diezelfde zoons en kleinzoons, die zich schrap zetten, toen door geuzengeweld aan het roer gezette oud-ballingen de leus van een nieuwe, te Genève geformuleerde totaliteit aanhieven. Voor dezen was de vestiging, de oplegging van het calvinisme onder uitroeiing van alle valse godsdiensten het doeleinde van de opstand. Voor hen, die zo dachten - en onder de leiders der Hollandse staten waren zij aanvankelijk het sterkst -, was de revolutie van meet af aan een godsdienstoorlog. Zij hebben zich geworpen in de stroom van een oud verzet en het is uitgelopen op een hardnekkige strijd binnen de veste, eer uitgemaakt was, wie de stroom zou leiden. Aanvankelijk scheen het haec religionis causa te overwinnen: beeldenstorm en geuzenterreur dreigden hier de even afdoende ouverture te worden tot de calvinistische gelijkschakeling als zij het tien jaar te voren geweest waren in Schotland, waar een monsterverbod van baronnen, bedelaars en consistoriën een nieuwe kerkelijke eenheid had opgelegd, evenzeer partij trekkend van een nationale verzetsgeest tegen een anti-nationaal georiënteerde dynastie, die der verfranste StuartsGa naar voetnoot1). Waaraan is het te danken, dat deze opzet in de Nederlanden maar tot een half resultaat kwam, dus wezenlijk faalde, zelfs in het gewest, waar de geuzen eens machtig waren en Lumey en Sonoy onverbiddelijk in hun terreur, dan aan de bijna altijd ondergronds werkende, diplomatieke, maar hardnekkige tegenwerking van de Erasmiaanse krachten, die zo diep geworteld waren in de regentenklasse van dit volk? Het is de historische betekenis van Willem van Oranje, dat hij aan deze geest verwant was en zich in alle behoedzaamheid - met de ondoorgrondelijkheid, die hem de toenaam van de Zwijger deed verdienen - homogeen verklaard heeft met het latente, maar taaie verzet tegen de opdringende calvinistische totaliteit. Het is de historische betekenis van zijn zoons - ook van Maurits -, dat zij in dit spoor gevolgd zijn. Gelijk de vader Lumey gedésavoueerd had, zette de oudere zoon straks Sonoy mat en de jongere zoon verzuimde uit een mentaliteit, waarvan wij niet weten, of zij geestelijke onmacht of geestelijke onwil moet heten, in zijn onmiskenbaar streven naar de souvereiniteit de enige redelijke kans: het aanvaarden van de hulp der consistoriën | |
[pagina 209]
| |
en der brede massa, die zij ‘op den duim’ hadden. De krachtmeting van het haec libertatis ergo en het haec religionis causa viel vlak na Oranje's dood onder Leicester, toen voor de Geneefse theocratie hier het nunc aut numquam gold. Tot Leicesters verbittering werd het numquam. De grimmige Low Church mentaliteit, die hem in alle libertijnen een vijfde colonne van Rome deed zien, leed hier schipbreuk op het bloc der Erasmiaanse regenten, maar zijn geladen brieven naar Engeland wijzen nog iets anders uit: hoe de schim van de vermoorde Oranjevorst de Engelse lord tot een obsessie werd, hoe machteloos zijn woede toornde tegen het ongenaakbaar Walcheren, waar 's prinsen libertijnse vrienden de Villiers, de Malderé en Marnix in trouw aan zijn idealen een hecht cordon sloten om Louise de Coligny en Maurits. En toch leed de ideologie van het haec religionis causa in Leicester geen volkomen, geen afdoende nederlaag. De geestelijke vrijheid, moeizaam bevochten op centraliserende verdrukking van buiten en dreigende minderheidsdictatuur van binnen, kon niet volkomen zijn en als een succes van diplomatiek-laverende behendigheid nooit onverbloemd geconstateerd worden. Zij behield altijd iets van de listigheid der slang, ja - om het harde woord te gebruiken - iets van boerenbedrog, wijl de daden niet gedekt mochten worden door de woorden. Die woorden waren meestal vol theocratische zelfverzekerdheid - zelfs die van Olden barnevelt en van Frederik Hendrik hebben af en toe die klank - maar de daden kwamen er gewoonlijk ver achter aan, als een hinkend paard. In zake de religie heeft de Republiek altijd gehinkt; zij deed het trouwens in meer dingen. De predikanten te paaien werd meer en meer een vlijtig aangeleerde kundigheid voor aankomende regenten. Zich te ergeren aan een aldus ruim twee eeuwen lang volgehouden spel van onoprechtheid, mag blijk zijn van de eenvoud, die Vondel - mirabile dictu - nawees in de oude Hooft: van binnen was hij juist gelijk hij buiten scheen - een bijster exceptioneel staatsman dus -, de eenvoudige Hollanders hadden die eenvoud niet; ze hadden die trouwens moeilijk bij Erasmus kunnen leren. Wij staan voor het feit, dat er in de zeventiende eeuw in de wereld nog geen plaats was voor een pariteitsstaat. De Coornherts en Cassanders bouwden geen staten. De religievrede was een probeersel van de zestiende eeuw, de opportunistische hersenschim van een paar politieke katholieken: leden van het huis Valois en van de Duitse Habsburgtak, ook van een enkele min of meer protestantse staatsman als Willem van Oranje. De droom legde het tegen de feiten af: de Valois en de Duitse Habsburgers schoven naar de katholieke totaliteit op, | |
[pagina 210]
| |
Oranje naar de calvinistische: een mens moet ergens een huis hebben. Van weerszijden hield men het voor bewezen, dat vrijheid voor het ene geloof verdrukking moest betekenen voor het andere. Het werd de historische roeping van het Hollandse volk beleidvol voor te gaan op een nieuwe weg, en die van de wordende nieuwe staat: te demonstreren als een weifelende overgangsvorm van het cuius regio eius religio naar de moderne pariteitsstaat, dat het ook anders kon. Wat Munster in dezen voor de wereld betekent, wordt het meest onverdacht aangetoond door nuchtere woorden uit Spaanse bron. De eerder genoemde jongste historiograaf van de Munsterse vrede heeft onder andere belangwekkende documenten de geheime nota opgedolvenGa naar voetnoot1), waarin geen mindere autoriteit dan Olivarez, de almachtige minister van Philips IV, reeds in 1628 een soort van concept-instructie opstelde voor Spaanse gezanten in onderhandeling met regenten der Republiek. Die gezanten, zo is de strekking, zullen, als zij de Hollandse katholieken werkelijk enige baat willen brengen, méér hebben te eisen dan gewetensvrijheid en ongestoorde uitoefening van hun godsdienst in particuliere huizen, want - zo heet het uitdrukkelijk - die rechten hebben de katholieken er thans al. Trouwens, ook pauselijke gezanten hebben zich in min of meer onbewaakte ogenblikken soms in gelijke geest uitgelaten en met name de prinsen van Oranje als beschermers der gewetensvrijheid geprezen. Het is waar: die Spanjaarden en Italianen wisten niet alles en oordeelden over de situatie hier, zoals wij het doen over het echtelijk geluk van de overburen, dat op een afstand groter schijnt dan van dichtbij, doordat wij niet zien, hoe mijnheers goedige ogen soms in drift kunnen fonkelen en het doorbloosd albast van mevrouws zonnig gelaat bijwijlen de afweer aanneemt van gewapend beton. Olivarez en de pauselijke diplomaten konden niet weten, dat die gewetensvrijheid ten minste nog driekwart eeuw na Munster niet onschendbaar was en occasionele inbreuken moest gedogen. Maar als dat alles gezegd is, blijft toch iets heel belangrijks overeind staan als een paal boven water: in geen staat ter wereld kunnen dissenters vóór de Franse revolutie veiliger woning gevonden en met minder risico godsdienstoefening gehouden hebben. Noem dat maar gering. | |
VIVan Erasmus is door een modern Duits geschiedschrijver niet ten onrechte, zij het wat spijtiger dan in het licht der feiten ver- | |
[pagina 211]
| |
antwoord schijnt, opgemerkt: ‘Er steht immer im Zwielicht’Ga naar voetnoot1). In het Nederlands vertaald, heet dat, geloof ik: ‘Hij is vlees noch vis’. Dit nu kan men zonder boze bedoeling op het Noordnederlandse volk - ik zeg nu met opzet niet: het Nederlandse - toepassen en het geldt ook voor de vrede van Munster, die aldus een echt nationale zin blijkt te hebben. De Noordnederlander, zo hoorden wij Huizinga zeggen, kenmerkt zich door ontzag voor de mening van anderen. Hij loopt niet spoedig warm voor een zaak en is een geboren relativist. Altijd kenmerkt hem de bedachtzaamheid, die zijn oordeel critisch houdt en zijn vroomheid ethisch kleurt, die hem met Hubertus Duifhuis argwanend doet staan tegenover alwat te hoog of te diep gaat, die zijn geestdrift remt, zijn volksleven vlak maakt en zijn vergaderingen taai, die de vlucht van zijn dichters en wijsgeren beperkt; het is echter ook deze trek, die hem belet een fel vervolger te worden: relativisten kunnen alleen vervolgers zijn, als zij geen geweten hebben. Een fanaticus is in de lage landen zeer zeldzaam. Terwijl de cholerische Luther naar waarheid kon uitroepen: ‘Ik kan niet anders!’, is een flegmatieke Hollander nooit voor één gat gevangen; hij zal zijn overtuiging meestal het eerlijkst uiten met aan een belijdenis toe te voegen, dat dit de zijne is, maar dat hij gelooft, dat het ook anders kan... Dus blijkt het billijk en rechtvaardig te getuigen, dat de vrede van Munster in zijn eigen stijl slechts gevierd kan worden bij vermijding van uitgelatenheid. Deze uit relativisme geboren staatseenheid staat altijd in de schemering der opinies, doordat zij altijd wist op te passen voor extremisme naar links of rechts. Vrijheid was haar uitgangspunt en consequent wees zij de tirannie van de absolute monarch af, maar hoe weinig de democratie gemoeid was in de bevochten autonomie, blijkt wel ten duidelijkste daaruit, dat het gewest Holland het plakkaat van verlatinge onmiddellijk liet volgen door het kloek besluit de gilden en burgerweercorpsen alle bemoeiing met de regering te verbieden. De beschikking over de vrijheid stond alleen aan de uitverkorenen. Het klinkt erg calvinistisch, maar het waren juist de strengste calvinisten, die er het heftigst tegen getoornd hebben; niet ten onrechte trouwens, want heel de voorzorgsmaatregel was tegen hen gericht, namelijk tegen de invloed der consistoriën op wat Vondel drastisch ‘het gelovig schuim’ noemde. Niets is in de staat moeilijker te construeren dan het apparaat van wetten, waarnaar de ware vrijheid zal hebben te luisteren, want over de vrijheid heb- | |
[pagina 212]
| |
ben de wolf en het lam elk hun eigen denkbeeldenGa naar voetnoot1). Zo ook de geuzen en de papen, zonder dat ik daarmee wil zeggen, dat ik alle geuzen voor wolven houd, nog minder, dat ik in alle papen lammeren zie. De binnenlandse staatkunde van de Republiek was altijd een schommelende casuïstiek, een zoeken naar de gulden middenweg, die wel veilig, maar evenmin romantisch is, als water-en-melk pittig. Dordt mocht terecht toornen: ‘ach, dat ge koud waart of heet, maar nu gij lauw zijt...’, maar remonstranten, mennisten, collegianten voeren er wel bij en klaagde Rome met alle recht over recognities, die het bloed en merg der schamelen zopen, het kon zonder lijfsgevaar de volheid der tijden afwachten met zijn klassiek geduld. Het wordt alles gedekt door de vrede van Munster, die een compromis is met Spanje, met Oranje en met Dordt, triomf en nederlaag tevens, modus vivendi, bepleisterde desillusie, bepleisterd ongenoegen tussen Oranje en de regenten, tussen Holland en Frankrijk, tussen staat en kerk, tussen generaliteit en autonomie, tussen het gewest van de 58% en de andere zes, tussen rekkelijken en preciezen, tussen katholieken en protestanten, wat schipperen, wat sparen van kool en geit. Een compromis met Spanje. Zeventien gevangenen waren de kerker ontvlucht - het getal zeventien is, gelijk ook al weer bij Huizinga na te lezen valt, fantasie en van de kracht, die het oude liedje bewaart: ‘Nachtwacht, heb je geen diefjes gezien? - Ja, juffrouw, wel zeventien’Ga naar voetnoot2) - zeventien waren er op uit getrokken om de vrijheid te zoeken, maar tien werden achterhaald en weer ingerekend; de andere zeven kwamen aan het doel. Ons kan dit eind slechts vreugd met gemengde gevoelens schenken en zelfs wie overtuigd mocht zijn, dat de tijd zijn werk heeft gedaan en drie eeuwen de zeven en de tien te ver van elkaar vervreemd hebben, moet enige schaamte gevoelen bij het bedenken, dat de vreugd van de zeven nauwelijks door een vleug van deernis met de tien vertroebeld werd. Een compromis met Oranje. Men paaide Amalia, zeer waarschijnlijk door het beproefde middel van haar zwak voor het geld, en verkreeg aldus de capitulatie van de versufte stadhouder; de zoon liet men, zolang het kon, buiten het geding. Een compromis met Dordt. Men hield zich de theocratie van het lijf, maar door concessies te doen: de gereformeerde kerk werd zoveel als ‘kind | |
[pagina 213]
| |
van staat’ - een kind, dat bijwijlen veel praats mocht hebben -, maar geen staatskerk. Het Munsters tractaat bezegelde een verworven vrijheid, ook die van de godsdienst, maar gaaf kon deze niet zijn en benepen baatzucht kreeg de kans een onsmakelijk echtverbond te sluiten met de tolerantie. Het bracht een deel van Brabant, Vlaanderen en Opper-Gelre in het verband van een bondsstaat, maar het natuurlijk recht der reductie, eens toegekend aan Groningen, bleef Den Bosch onthouden, eenvoudig wijl men besefte, dat de op de eis der gereformeerde predikanten ingezette protestantisering in het Brabantse tot mislukken gedoemd was, en men geen raad wist, hoe de toorn te bezweren van de synoden, als de gewestelijke autonomie ook voor een katholieke provincie van kracht werd verklaard. En uit deze radeloosheid onthielden de zeven provinciën het Generaliteitsland precies dat recht, waarvoor zij zelf tachtig jaren oorlog hadden overgehad. Hoe zouden we de vrede van Munster van 15 Mei 1648 dan groots en verheffend kunnen noemen, nu wij zijn nationale betekenis moeten afwegen met een balans in altijddurende schommeling, als wij ze uit allerlei debet- en creditposten moeizaam moeten berekenen, nu die betekenis eigenlijk minstens zozeer bepaald wordt door wat hij onbeslist liet als door wat hij besliste? Voor het binnenland kon hij geen knopen, hoe verward ook, helpen ontwarren; naar die kant was het zijn grootste verdienste - zo onmacht ten minste ooit verdienste kan zijn -, dat hij half werk was. Naar buiten was hij afdoende - maar helaas voor het Zuiden in even ongunstige zin als in gunstige zin voor het Noorden. Ten aanzien van de gelukkige zeven provinciën knipte hij de banden met Spanje en met het Duitse Rijk voorgoed door en hij bevestigde de Republiek bovendien in het bezit van een onmetelijk koloniaal rijk, dat eeuwenlang de plaats van het kleine Nederland in de wereld en de sfeer van zijn invloed zou bepalen, maar naar binnen bestendigde hij bijna alle dubia van de Unie van Utrecht en het Twaalfjarig Bestand. De wereld mocht korte tijd wanen, dat in de jaren van het Bestand Genève aan de Merwede herrezen was, als eens Troje aan de Tiber, niemand bewijst in de evolutie van zijn staatkundige ideologie - zo het woord niet te groots is voor zijn opportunisme - zo duidelijk, dat dit alles schijn was, als Adriaan Pauw, primus inter pares der Nederlandse delegatie te Munster. De nederlaag van Oldenbarnevelt had tot in het buitenland opzien gebaard en deernis gewekt, Grotius' verbanning was hier en daar meesmuilend gelaakt, de Dordtse synode had haar zeker deels eerbiedwaardig werk naarstig en grondig verricht, maar toch bleek het oude geding in 1648 ten gunste van | |
[pagina 214]
| |
het haec libertatis ergo beslist. Zwart op wit kon het niet erkend worden: de gereformeerde kerk had een officieel prestige toegekend moeten worden, dat de regenten niet zozeer de handen bond als wel de mond snoerde. Als de synoden strenge plakkaten tegen de dissenters eisten, kregen zij die doorgaans, maar het bleef haperen bij de toepassing. Heel het complex van verwante dubia - statenbond of bondsstaat, kerk en staat, zelfs republiek of monarchie, want wat was onbeslister dan het zonderling stadhouderschap? - bleef het terrein van de nog te beslissen kwesties, der schommelende opinies. Honderdvijftig jaar lang zou men voortgaan met delibereren en schipperen, volharden bij een bijna gewetenloze discrepantie tussen letter en geest, tussen papier en practijk, tussen de teneur van de wetten en de koers van de binnenlandse staatkunde, blijven krakelen en kwakzalveren. Het is alles vrij droevig. Zie dan echter naar de vruchten van deze politiek om de historische betekenis van dit staan in de schemering te bepalen. Is er een staatslichaam te noemen, dat zijn leden zozeer heeft opgevoed tot het rustig bezit van burgerlijke rechten en staatkundige vrijheden als de in 1648 vrij verklaarde Republiek? Was bovendien het verdiende loon van groter vrijzinnigheid niet zichtbaar in verhoogde welvaart? Zeker was in deze republiek, waar de belangen van de koophandel naar het recept van de oude Hooft - dat hoofd vol kreuken, dat geweten zonder rimpel - een familiare lieftalligheid obligaat maaktenGa naar voetnoot1), welke weet van laveren tussen klippen, van echt-vaderlands schipperen, de welstand hoger en de standendifferentiatie geringer dan in enig ander land ter wereld. Maar opnieuw moet een reserve volgen - het schemert hier immers altijd, precies als bij Erasmus -: alwie het laatste verschijnsel uit het diepst van zijn hart wil gaan prijzen als een deugd van het volk, dat hem zo lief is, besterft de luide lof weer op de lippen, als hij moet vaststellen, dat het de tolerantie tot melkkoe maakte door zekere godsdienstvrijheid voor geld verkrijgbaar te stellen. Doch alweer schommelt de naald: wie zich in postuur zet om zijn verontwaardiging daarover erg hard van de toren te blazen, stokt de adem weer, als hij opeens bedenkt, dat ook de Kerk dispensaties van haar wetten wel laat betalen. Als het waar is, dat Europa de hedendaagse vrijheid van denken die het met zijn beste krachten verdedigen wil, dankt aan het feit, dat nooit één enkele idee absoluut heeft gezegevierdGa naar voetnoot2), is dit ner- | |
[pagina 215]
| |
gens zo vroeg nawijsbaar als in de Republiek. Dit zonderlinge staatslichaam, dit zevenkoppige monster met zijn aanhang van nabije en verre wingewesten, heeft een geïsoleerd contingent van de uiteengescheurde stam opgevoed tot een ethnologisch samenhorigheidsbesef, dat tegen de ergste stoten bestand was, en tot een staatkundige rijpheid, die straks revoluties kon ontberen, wijl de hervormingen er hun ongestoorde incubatie hadden gehad. Als wij denken aan het treffende woord van de Franse Benedictijn Pitra: ‘La Hollande, c'est le pays qui a le plus sagement profité de nos révolutions’Ga naar voetnoot1), beseffen wij, dat ook onze democratie wortels heeft, die tot Munster reiken. Geboren uit een behoudzucht, die zelfs reactie werd, was deze republiek van nature bestemd om een antiquiteit te zijn en zij leek straks gloednieuw, vroegrijpe verwezenlijking van wat elders eerst twee eeuwen later mogelijk bleek. En toch vraagt men zich altijd weer af: ‘was dit geluk of wijsheid, de positieve verdienste van het vooruitzien of de negatieve van de slag om de arm en de opengelaten achterdeur?’ De adel had eens de toon aangegeven van een verzet, dat een regeringslichaam ter wereld zou brengen, waarin de steden de wet stelden en de adel reeds vrijwel quantité négligeable was, toen hij in andere landen van Europa nog een heel nette toekomst had. Van het heden uit gezien, kan de uit conservatisme geboren Republiek bijna een modern instituut gelijken, zoals zij in het oog van dwepende buitenlanders bedrieglijk veel scheen te hebben van het droomgezicht van Raphael Hythlodaeus, waarin geen draaikolken, monsters en menseneters voorkwamen, alleen maar een volk, dat gezond-verstandige wetten had, waarbij iedereen aan zijn trek kwam en waardoor dus vrede heerste. Zeker was in de Republiek der Verenigde Provinciën, hoe weinig zij dan van Utopia mocht weghebben, de sociale structuur vlak en vlottend, zodat allerlei parvenu's er heel de zeventiende en heel de achttiende eeuw in twee generaties tot het hoogste aanzien kwamen, ook buitenlanders: de Spaanse Brabanders, de Franse refugiés, de Engelse kooplieden der Hollandse steden, bovenal de op een houtvlot afgezakte of op een strowis aangedreven Rijnlanders en Westfalingen. Maar het was alleen het stomme geld, dat heerste, en zoekt iemand een voorbeeld van een vroegkapitalisme, dat in geld dacht, laat hij dan de samenleving der Republiek vooral niet voorbijgaan. Deze in schijn democratische maatschappij, waarin lijnslagersleerjongens admiraal konden worden, bleef een plutocraten-eldorado onder leiding van een spoedig zeer corrupte oli- | |
[pagina 216]
| |
garchische belangengemeenschap van regenten. Dat was niet per ongeluk zo geworden, dat was gewild, niet bepaald ter wille van de corruptie, maar van de belangengemeenschap. Dit was zelfs iets ergers dan pure behoudzucht. Dat alle invloed van de gilden zorgvuldig uitgeschakeld werd, was reactie, terugzetten van de klok: de bestuursinrichting der meeste steden was in de middeleeuwen democratischer dan in de zeventiende eeuw. In nauwe aansluiting op de verlatinge hadden de regenten er voor gezorgd, dat de zaken ‘onder ons’ bleven: geen macht bóven ons, maar ook geen invloed van ònder op. Zij, die in de Republiek een vroegrijpe democratie zagen, hebben zich dus deerlijk vergist. De Republiek was een exceptioneel verschijnsel in de wereld, een fenomeen, waaraan Europa zich vergaapte - Tollens zegt het dichterlijker: Europa zag verbaasd het rijzend wonder wassen - en dat toeristen, die in het eigen land alleen het absolutisme van de monarch à la Louis XIV kenden, zich verkeken op de merkwaardige staat, waarin het volk zich zelf regeerde, is verklaarbaar, maar de waarheid is anders. De Republiek verschilde van die absolute monarchieën daarin, dat het ginds de ene vorst was, die autocratisch regeerde, en hier de ene klasse of, scherper nog, de ene gesloten côterie. Dat het zo een paar eeuwen zou blijven, stond niet te voren vast, maar het stelsel van een conglomeraat van locale regenten, dat de absolute monarch in wording de pas afsneed en van de nood der onderlinge samenwerking zo goed en zo kwaad als het ging de deugd van een collectief-gedragen souvereiniteit maakte, werd in statu nascendi misschien door geen vreemdeling scherper gezien en getekend dan door de Engelse rechtsgeleerde Wilkes, toen deze Leicesters volstrekte schipbreuk op Nederlandse onwil onbarmhartig toeschreef aan wanbegrip der verhoudingen. De souvereiniteit, zo stelde hij vast, berust in deze Republiek ‘not in the common people as some are perswaded, because the speties of that commonweale is not popular or democratique, but aristocratique or paucorum potentia’Ga naar voetnoot1). Maar onmiddellijk vraagt ook hier de zonzijde onze aandacht: die regenten waren burgerjongens, vaak zeer beschaafde, geletterde burgerjongens als Adriaan Pauw, met dat ingeboren instinct voor de rechten van de mens, dat de adel voorlopig nog zo vreemd bleef. In deze Republiek ontbrak - met uitzondering van een vrij onschuldig résidu in de oostelijke gewesten, waar een landadel in patriarchale stijl bleef voortleven - alle horigheid. Het evangelie, dat God standen geschapen had, verschoof zich naar | |
[pagina 217]
| |
het dogma, dat daarmee welstandsklassen bedoeld waren, en werd er dus zeker niet nobeler op, maar het was winst, dat hier te lande zekere primitieve rechten op gelijke rechtsbedeling natuurlijk geacht werden, die elders vrij rustig verkracht konden worden, als het blauwe bloed sprak. Ook hier kroop het nog weleens, als het niet gaan kon, maar hoe veilig blijkt het leven der burgerdochters bij ons, als wij denken aan de machtssfeer van de squire te lande in het Engeland der late achttiende eeuw. Men leze Richardson's Pamela or virtue rewarded en vrage zich af, of Nederlandse Pamela's de squire, die hun deugd aldus à la Sanderijn beloonde, niet de ogen zouden hebben kunnen uitkrabbelen onder de bijval van gans een volk. De romans van Richardson en die van zijn Nederlandse navolgsters Wolff en Deken openbaren wel duidelijk het verschil tussen de Engelse standenmaatschappij en onze burgerlijke samenleving in de achttiende eeuw. Wie, als hij voor de keus staat, de suprematie van de oude adel prefereert boven die van de nieuwe geldaristocratie, mag ten minste dit bedenken: ons volk mocht eerbied hebben voor de macht van het geld, minder dan andere boog het toch het recht er voor krom. Dit betekent, dat de gemiddelde Hollander geen snob was, wat ook zijn horizon mocht verengen en zijn smaak mocht verburgerlijken. Zo bleek dan in de samenleving der Republiek het klimaat aanwezig, waarin de paradox werkelijkheid kon worden van een conservatieve regentendictatuur, die krachtens een voortijdig laisser-faire, zonderling kruisingsproduct van impotentie en wijsheid, het tieren van moderne sociale begrippen tolereerde. Dit zou straks tot het wonder leiden van een revolutie, die in Frankrijk de Kerk omverwierp en de adel afslachtte, maar die in dit kleine land de zegen dierzelfde Kerk ontving, wijl ze haar uit de catacomben verloste, en die hier in lang burgers geworden edelen willige supporters vond. Bij dit alles past ten slotte nog een verwijzing naar de plaats, die het volksonderwijs in de Republiek innam. Alle smalen op de gebrekkige inrichting daarvan mag ons niet uit het oog doen verliezen, dat hier het volksgeweten vroeg het recht op onderwijs een soort van natuurlijk recht van elk kind moet hebben geacht en dat de hervormde kerk van de katholieke parochie-organisatie, die zij overnam, enige gebreken gecorrigeerd, andere bestendigd heeft, maar dat tot de deugden, die zij wist te handhaven, ook de vanzelfsprekende bemoeiing met het volksonderwijs behoort. Blijkens toeristen-berichten was de volksontwikkeling hier aan het eind van de zeventiende eeuw opvallend hoger dan waar ook in Europa. Aan het eind van de achttiende eeuw kon er een lager | |
[pagina 218]
| |
onderwijs georganiseerd worden, dat volgens Franse deskundigen van 1811 de kroon droeg van EuropaGa naar voetnoot1). De Republiek, zoals Munster ze onafhankelijk verklaarde, was nog het enige land, waar alle heksenvervolging reeds gestaakt was en - kenmerkend staal weer van 's volks altijd wakkere koopmansgeest - tot heil van Europa letterlijk kon worden omgemunt tot de menslievende zwendel met de Oudewaterse heksenwaagGa naar voetnoot2). En wat de wetenschap aangaat: een reeks werkers van scherp vernuft en noeste vlijt getuigt van de vaderlandse geestesbeschaving: Leeghwater, Drebbel, Swammerdam, Leeuwenhoek, Boerhaave, Bijnkershoek. Het gemiddelde intellectuele peil is in de Republiek zeker ook hoog geweest, maar vroeger dan elders moet er de dictatuur van de middelmaat gedreigd hebben: vijf hogescholen en een galerij van onvolgroeide athenaea kweekten een intellectuele zelfgenoegzaamheid, die de kiemen van inteelt in zich droeg en die de Hollandse geleerdenwereld op den duur tot een gesloten eiland maakte, waarop de uilen elkaar valken waanden in wederkerige aanbidding, tot een natuurreservaat in de internationale tuin der wetenschappen, tot het Europese China van de eerste helft der negentiende eeuw, het land van Jan Salie, dagelijkse ergernis van Thorbecke en Potgieter. | |
VIIDriehonderd jaar heeft de faam tijd tot groeien gehad. Nu de wetenschap geïnternationaliseerd is, heeft de vaderlandse geschiedenis zelfs in het land, dat lang pretendeerde over een eigen God te beschikken, de pretentie op menig monopolie verloren, dat nog in het objectieve verhaal van Fruin zijn plaats had behouden. De vaderlandse processen van beeldenstorm, geuzenverbonden, godsrijken-stichtende piraten, protestantisering, ja, ook het verzet van particularisme tegen wordende autocratie bleken verschijningsvormen van algemeen-Europese beroeringen en de taak van de geschiedvorser bleek te bestaan in de plicht om, zo mogelijk, te verklaren, in hoeverre en waardoor dan die Nederlandse processen een eigen karakter kregen. Mag het een wonder heten, als de verruimde blik op een zoveel wijder terrein de gestalten soms verrassend anders ziet? | |
[pagina 219]
| |
Elk afscheid van het land der mythe, waarin onze jeugd gewoond heeft, kost offers. Het verscherpt gezicht op het in ruimer raam gevat verleden verhelderde veel, dat teleurstellen moest, maar het bracht ook de troost aan het licht van de waarheid, die vrij maakt. Als alle halfheden van het te Munster onafhankelijk verklaarde staatslichaam ten breedste zijn uitgemeten, houdt de zoon van dit afgeknotte land, brokstuk van een mishandeld stamgebied, nog een handvol solide deugden over. De raadselachtige Republiek kon in de achttiende eeuw tegelijk een fossiel van achterlijkheid en een model van geavanceerdheid schijnen en beide op zijn tijd ook blijken. Toen ze in 1648 door koning en keizer onafhankelijk verklaard werd, was ze alle Europese mornarchieën vóór in het eerbiedigen van de geestelijke vrijheid; dat was zelfs door een almachtig Spaans minister argeloos bevestigd. Op die vroeg gezette schreden zou zij niet terugkeren. Nooit heeft zij één religie voluit als staatsgodsdienst erkend. Kort na Munster kon het protestantisme er zich al uitleven in een eindeloosheid van vrije experimenten en de katholieken mochten er zich - in wijsheid vrede vindend met het opbrengen van afgeperste recognities - gelukkig prijzen boven hun Engelse geloofsgenoten en boven de Franse hugenoten. Wij leerden de tachtigjarige oorlog zien als een strijd van particularisme tegen centraal gezag. De laatste vraag, die ons naar de keel welt, luidt dan: ‘Is de vrede van Munster dus de zegepraal der ontbinding, triomf van de chaos op de orde?’ Tot op zekere hoogte ‘ja’: de geschiedenis van de volgende honderdvijftig jaar zou het herhaaldelijk ten pijnlijkste doen blijken. Maar niet alle orde is verkieslijk boven de chaos. Geldt niet van sommige absolute monarchieën in de nieuwe geschiedenis, dat de opgelegde orde de doodstrek bracht op het gelaat van het volk? Is dat niet ten minste op het zeventiende-eeuwse Spanje van toepassing? Zo mogen wij in alle ernst de onderstelling wagen, dat uit de triomf der ontbinding hier een hechter volks- en staatsverband gegroeid is dan in menig land, waar autocraten met sterke hand een centraal gezag vestigden. Anderhalve eeuw had de Republiek nog nodig om van statenbond tot bondsstaat te groeien en het is geen ongerijmdheid te zeggen, dat de tijd hier eerst rijp werd voor het ontstaan der monarchie, toen deze niet meer absoluut kon zijn. Dit te overdenken leidt tot het inzicht, dat de tachtig oorlogsjaren onder Hollandse hegemonie ondanks het staag krakelen der gewesten geen natievormende werking gemist hebben. Die Hollandse hegemonie is ten dele aanmatiging, ten dele plichtsbesef, maar verliest iets van de haar aangewreven heers- | |
[pagina 220]
| |
zucht voor wie de historische roeping van dit Holland leert zien in de natievormende taakGa naar voetnoot1). Naar Holland heeft zich de hoofdstroom der immigratie gericht, die, alle amputatie ten spijt, een edele reeks van Spaanse Brabanders er blijvende tenten deed bouwen: Carel van Mander, Frans Hals, Simon Stevin, Joost van den Vondel, Willem Usselincx, Hans van der Veken. Niet alleen onder de zeven, maar onder de volle zeventien bleef Holland, met al zijn koopmansgeest, toch vooraanstaan in Nederlandse ruimheid. Het is immers eindeloos veel minder het vaderhuis van de Hollanders dan het centrum van aantrekking en assimilatie voor heel de stam, smeltkroes, waarin duidelijker dan aan de peripherie Groningers en Vlamingen, Friezen en Brabanters, Limburgers en Tukkers, Geldersmannen en Zeeuwen met de Hollanders tot één volk versmolten zijn. Hoe de constructie van de staat ook rammelde en de machine kon knarsen, de Munsterse vrede bleek geen revolutiebouw erkend te hebben, maar een organisme, dat door krachtige cohaesie der delen duurzaam bijeengehouden werd. Nu het anderhalve eeuw voortgezeulde onrecht jegens Drente en de Generaliteitslanden in weer honderdvijftig jaren is uitgeboet, kunnen wij in alle bedachtzaamheid dankbaar de vrede gedenken, die deze republiek het leven en deze evolutie de goede kansen gunde.
L.J. Rogier |
|