| |
| |
| |
Dr Melchior
VIII
Bender zat geheel aangekleed, schrijlings op een stoel bij een der ramen te lezen in de brochure van Dr Melchior en rookte een sigaret, toen de dokter binnenkwam.
‘Ah, dokter,’ sprak hij vlug opspringend. ‘Ik ben juist verdiept in uw geloofsbelijdenis.’
Dr Melchior lachte.
‘Ja, zoo zou je het kunnen noemen.’
Bender was een heel andere man geworden; dikker in zijn gezicht; het macabere was daar geheel uit verdwenen; zijn oogen stonden rustig en helder en al zijn bewegingen duidden op herworven veerkracht en levenslust.
‘Maar mag ik u een vraag doen?’
‘Gaat uw gang!’
‘Waar bemoeit u zich eigenlijk mee?’
Dr Melchior lachte.
‘Que diable, allait-il faire dans cette galère!’
‘Ja, daarom!’
‘Wel’ en Dr Melchior lachte andermaal, ‘de vraag is ietwat pijnlijk, want ik hoopte dat het antwoord op die vraag voldoende zou blijken uit mijn brochure.’
‘O nee, die brochure is glashelder! Maar u is medicus! En dit is je reinste sociologie. U treedt volkomen buiten de u aangewezen taak.’
‘Mijn aangewezen taak? Wie voor den duivel wijst mij mijn taak aan? Die kies ik zelf! Ik aanvaard op geen enkel terrein voogdij of leidslieden! En bovendien is elke medicus, die een beetje verder kijkt dan binnen de grenzen van zijn vak, vanzelf socioloog of heeft daar althans belangstelling voor. Weinig menschen komen zoo voortdurend in aanraking met sociale problemen dan juist de medicus. Natuurlijk geldt dat niet voor sommige specialisten, bijvoorbeeld voor de chirurg, die niets anders doet dan blinde darmen wegnemen of breuken opereeren of adenoide vegetaties wegkrabben of snijden, maar het meerendeel der medici en vooral de huisartsen staan met hun praktijk altijd midden in de sociale vraagstukken. En het moeten wel zeer geborneerde naturen zijn, wien dat ontgaat, en die in een gezin van een werklooze met bijvoorbeeld zes kinderen, niets anders waarneemt dan de croup, de angina, de griep of de longontsteking, waarvoor hij
| |
| |
werd geroepen. Want al die ziektegevallen zijn bijkomstigheden, vergeleken bij de ergste kwaal, welke dat gezin en met dat gezin de heele maatschappij teistert; de werkeloosheid, de onontkoombare werkeloosheid en het pauperisme, dat daar een gevolg van is’
Bender knikte.
‘Goed. Dat ben ik met u eens. Maar dat neemt niet weg dat als de medicus in zoo'n gezin komt, dan komt hij daar toch maar alleen om die croup, die angina, die griep of die longontsteking te genezen. Is dat gebeurd, dan heeft hij zijn “Schuldigkeit” gedaan, want hij komt niet om die man aan werk te helpen en het gezin zoodoende op te heffen uit het pauperisme.’
‘Dat kan hij ook niet!’
‘Juist, dat kan hij niet. Maar dat verlangt ook niemand van hem! Maar u zou in zoo'n geval nu willen, dat al die genoemde kwalen maar onbestreden op het gezin werden losgelaten, waardoor dat gezin van zes kinderen en twee ouders dan misschien zou worden uitgedund tot één ouder met drie kinderen, zijnde de moeder en drie kinderen inmiddels gesuccombeerd. En dat zou u alleen willen, omdat door deze loop van zaken de sociale positie van het hoofd van het gezin zooveel beter wordt!’
Dr Melchior knikte.
‘Uw voorbeeld is wel zeer drastisch, maar het is niettemin juist. Aux grandes maux les grands remèdes! Als de medicus de patiënten had beter gemaakt, dan zou dat gezin ten slotte en bloc ten onder zijn gegaan; nu kan het overschot de strijd om het bestaan met succes aanbinden.’
‘U heeft me eens gezegd, dat u niet van de massa houdt, maar alleen van individuen.’
‘Dat doe ik ook.’
‘Maar nu offert u dan toch de individuen aan de massa.’
‘Misschien enkelen, dat is practisch onvermijdelijk. Maar in de massa die ik red, blijven toch ook individuen, die mijn sympathie waard zijn, in voldoende hoeveelheid over.’
‘U heeft ook gezegd, dat de massa de grootste vijand is van het individu!’
‘Op het oogenblik is dat ook zeker en zeer zichtbaar het geval! Omdat de massa altijd maar groeit, uitzet, zwelt, zoodat ze het individu verdringt en verstikt. Maar hoe meer de massa slinkt, des te meer levensruimte krijgt het individu en heeft ze die permanent in voldoende mate, dan houdt de vijandschap tusschen massa en individu automatisch op. Want die vijandschap is in wezen ook onnatuurlijk. Er zijn geen vreedzamer schepselen dan juist de kuddedieren, gazellen, koeien, schapen. Maar het
| |
| |
natuurlijke uitdunningssysteem moet niet kunstmatig geremd worden, want dan worden in de strijd om het bestaan alle dieren, alle individuen elkaars doodsvijanden! En gaat ten slotte de heele massa ten gronde, zooals we dat ook bij de menschen zullen zien gebeuren en zoo wij het niet zien, dan in ieder geval onze nakomelingen!’
Bender knikte en zweeg even.
‘Heeft u al van eenige zijde bewijzen van bijval of symphatie ontvangen?’ vroeg hij dan.
Dr Melchior glimlachte.
‘Integendeel! Er is alleen maar sprake van felle of minder felle oppositie.’
‘Tot die felle opposanten zou ik ook behooren, als u me niet juist genezen had.’
‘Uw standpunt is meer menschelijk dan redelijk. Maar u heeft tijdens uw ziekte al wel eens meer geestelijke reuzenzwaaien gedemonstreerd.’
‘Heb ik?’
En Bender lachte nu hartelijk.
‘Ja, dat geloof ik eigenlijk ook, hé? Ik zei toen - o, dat weet ik nog wel! - dat als de dood op je deur klopt, dat je dan verplicht bent om “Binnen!” te roepen. Maar nu schuif ik er haastig de grendel voor. Och, wat is het leven toch eigenlijk mooi en goed, als je gezond bent. Ik kan er u niet genoeg dankbaar voor zijn, dokter, dat u mij mijn gezondheid en mijn heerlijke “Lebensbejahung” hebt teruggegeven.’
Dr Melchior knikte.
‘Dat is voor mij ook een heerlijke voldoening.’
‘En nochtans gaat u van al die soort voldoeningen nu afstand doen!’
‘Vanzelf. Dat is de consequentie van mijn besluit!’
‘En in plaats daarvan zullen er orkanen van verwijten constant op u afstormen.’
‘Ik zal zoeken naar een luw plekje op de aarde.’
‘Maar is het weergeven van de gezondheid aan tienduizenden en het weerbrengen van het verloren levensgeluk in tienduizenden gezinnen ten slotte niet meer waard en veel aangenamer dan de voorziening in de nooden van het menschenras in een toekomst, die u zelf niet meer zult beleven?’
‘Dat het aangenamer zou zijn, zoowel voor die tienduizenden als voor mezelf, lijdt geen twijfel, maar dat het meer waard zou zijn dan de voorziening in de sociale nooden van het toekomstig menschenras, is stellig niet het geval. Denkt u ook maar eens aan
| |
| |
het tragische lot van uw karpers in die vijver, toen al hun vijanden waren gedood of verjaagd! Zeker, dat schiep tijdelijk een heel plezierige situatie; het karperbestaan werd zoo rustig, zoo door niets bedreigd. De Dood kwam er zoo goed als niet meer aan te pas en ze zouden zeker allemaal het beleid van de vijvereigenaar hebben geloofd, als ze denkende wezens waren geweest. Dat de vijvereigenaar juist een groote domkop was en in zijn domheid de bewerker van hun ongeluk, dan zouden ze niet hebben begrepen. Zelfs niet als ze waren toegerust met menschenverstand! Want daar schijnt een inzicht voor noodig te zijn, dat het menschelijk intellect nog niet heeft verworven! Maar meneer Bender, ik moet verder. Ik neem nu meteen afscheid van u.U vertrekt zeker vanmiddag?’
‘Ja dokter, dat heb ik afgesproken met Zuster Lena.’
Dr Melchior reikte hem de hand.
‘Het ga u verder wel’.
‘U gelooft voor mijn geval niet in de mogelijkheid van recidive?’
‘Nee, dat acht ik uitgesloten.’
‘En als het nochtans...?’
‘Dan maak ik voor u als oud-patiënt een uitzondering.’
‘Dank u, dokter, dat is een prachtige belofte. U is een ongeloofelijk moedig mensch.’
‘Misschien is het ook nog iets anders dan moed! Adieu!’
En Dr Melchior wendde zich om en verliet de kamer.
Overeenkomstig zijn voornemen om van het afscheid vooral niets officieels te maken, ging hij nu meteen naar het kantoor van Van Arkel, om dien vaarwel te zeggen; hij praatte er opgewekt over verschillende onderwerpen, roerde zijn vertrek eigenlijk in het geheel niet aan, zei nochtans aan het slot nog een paar vriendelijk-waardeerende dingen, liet ook den portier daar nog even komen en nam ook van dezen afscheid. Hij wilde niet naar de portiersloge gaan, wijl daar de politieagenten waren en bovendien liep hij dan kans opgemerkt te worden door het toch altijd buiten samenscholende en op relletjes beluste volk.
Het liep naar half een, toen hij weer op zijn kamer kwam en hij was daar nog maar juist, toen zuster Lena er reeds verscheen met het traditioneele kopje koffie.
‘Weet u dat Dr van Ravestein bij Dr Digazar is?’ vroeg ze dadelijk.
‘Dr van Ravestein? Och nee, dat wist ik niet,’ antwoordde hij. ‘Die komt zeker eens poolshoogte nemen voor een of andere candidaat, die mijn opvolger wil worden.’
| |
| |
‘Maar het is toch niet correct, dat hij hier komt buiten uw voorkennis,’ zei ze nogal heftig.
Dr Melchior glimlachte.
‘In de buurt van een stervende leeuw zijn sommige menschen erg heldhaftig,’ sprak hij, doch dan met een schouderophalen: ‘Och, 't kan me zoo weinig schelen.’
Ze zei niets meer, wilde heengaan.
‘Zuster Lena,’ sprak hij dan op haar toetredend, ‘mag ik u nu maar meteen de hand ten afscheid drukken? Ik bewaar een heele prettige en dankbare herinnering aan de steun en de medewerking, die ik altijd van u heb ondervonden, hoor! We hebben samen vooral in de aanvang van mijn geëxperimenteer met mijn middel heel wat angst en teleurstelling, maar later ook heel wat vreugde en voldoening doorgemaakt, hé?’
Ze stond strak rechtop bij de deur, zooals ze altijd gewoon was te doen, wanneer ze met hem in een ziekenzaal was getreden, doch haar oogen waren nu neergeslagen en er was iets fel-straks in al de spieren van haar gelaat, waaruit wel heel duidelijk de vastgebeten wil sprak om zich te beheerschen.
‘Maar het is nu eenmaal zoo in de wereld,’ vervolgde hij dan. ‘Heine heeft het zoo goed gezegd, en ik zou het tegenover u kunnen herhalen:
O, tröste dich. Das ist das Los.
Und schön, das nimmt ein schlechtes Ende!
als u daarbij dan maar niet vergeet, dat dit slechte einde zich alleen maar kenmerkt door een slechtheid van tijdelijke, snel vergankelijke aard, zooals de meeste ziekten dat doen in het menschelijke leven. En eens komt ook in ons geval zeker het herstel, want dan zal men begrijpen en toegeven, dat al de doorgemaakte narigheid toch een loutering is geweest, een loutering om de mensch veel meer levensgeluk te bieden, dan waartoe anders de mogelijkheid zou hebben bestaan. Gelooft u daar ook maar in, Zuster Lena, op mijn gezag.’
‘Och, dokter,’ antwoordde ze met een gesmoorde stem, ‘dacht u nu heusch, dat ik me interesseer voor het al dan niet juiste van uw theorieën? Daar heb ik zelfs nog nooit over gedacht! Nu ja, terloops misschien. Waar ik alleen belang in stelde, dat was uw succes, dat was ook de dankbaarheid van al uw patienten voor de bijna miraculeuze genezingen, dat was ten slotte
| |
| |
ook de erkenning van heel de wereld, dat u op medisch gebied de grootste ontdekker, de grootste man was van deze eeuw! Dààr stelde ik belang in, dààr genoot ik van, met de gedachte daaraan leefde ik en niet zelden droomde ik ervan. En dat alles ga ik nu verliezen, dat alles heb ik al bijna verloren. En dat is haast niet te dragen...’ besloot ze moeielijk.
‘Ik begrijp het,’ sprak hij op zachten toon, ‘en ik begrijp ook hoe hard het u moet vallen als ze nu al en straks nog meer over me spreken, niet als over die “grootste weldoener van de menschheid,” maar als over een ellendeling, die duizenden het leven zou kunnen redden, maar die dat weigert om een misdadig en krankzinnig principe!’
Ze knikte, zag hem aan, haar lippen beefden.
‘Dat is immers nu al zoo,’ sprak ze, ‘dat heb ik u al eerder gezegd. O, maar ik blijf hier ook niet; ik kan hier niet meer werken; ik voel het of die heele sfeer van vijandigheid die langzaam om u is heengerezen, ook mij omvat. En ik wil dat ook zoo voelen; ik wil niet buiten die sfeer staan, die u omringt, want dan zou ik een gevoel krijgen of ik u verried... niet bij u hoorde... maar ook deel uitmaakte van die vijandige troep...’
‘Zuster Lena,’ sprak Dr Melchior, ‘ik weet het, u is me trouw gebleven till the bitter end. Ik dank u daarvoor; ik zal u niet vergeten.’
Hij drukte haar krachtig de hand, opende meteen de kamerdeur voor haar.
Dan, plots, bukte ze zich, greep zijn hand, drukte er een kus op, snikte het uit. En toen ijlde ze haastig weg of ze voor iets vluchtte.
Dr Melchior sloot de deur, bleef daar even bij staan, hij schudde het hoofd, keek naar zijn hand, waarop zij een kus had gedrukt, veegde die dan wat peinzend af met zijn zakdoek.
‘Toch altijd hetzelfde...’ sprak hij halfluid en met een zucht.
Hij wendde zich om, trad naar zijn bureau, waarop zijn actetasch lag, haalde daaruit het trommeltje met zijn broodjes, lichtte met een wat jongensachtige nieuwsgierigheid een half kadetje op om te zien wat Meta er had opgelegd en begon dan te eten; de koffie was lauw geworden.
Dit was nu de laatste keer, dat hij hier zoo zat koffie te drinken het kostte hem toch moeite dat te realiseeren, vooral nu het hier zoo rustig was, maar ja, het was een kunstmatige rust, een soort rust des doods want er was niets meer dat hem hier zou kùnnen storen. Post en telegrammen gingen naar Digazar en wat van nog meer belang was, hij had de telefoniste verboden om inkomende gesprekken aan hem door te geven. Maar hoe kunst- | |
| |
matig dan ook, die rust nu was toch balsemend. Welbeschouwd was het misschien niet zoozeer de rust dan wel de eenzaamheid, welke hem zoo weldadig aandeed. Hij wist toch ook wel dat behalve Zuster Lena, zoowat het heele Ziekenhuispersoneel, de een meer, de ander minder, vijandig tegenover hem stond, al bleven dan ook allen uiterlijk beleefd. Maar juist die verzwegen stille vijandigheid drukte zoo, schiep zoo'n valsche sfeer.
Morgenochtend met Gijs en Koos en Meta naar Parijs; och, och, dat zou een sensatie zijn als de bevrijding uit een knellend dwangbuis; hij moest straks nog wat francs halen, een credietbrief konden ze hem wel nasturen op het Crédit Lyonnais. Gijs had al voor een hotel gezorgd. Zijn werkelijke naam zou hij daar maar niet opgeven, daar was teveel rumoer omheen. Beter incognito. Je kon nooit weten! Zoo, dat was alweer genoten; kadetjes met gehakt, de sinaasappel zou hij thuis wel opeten, had hij nu toch geen rust meer voor. Hoe laat was het nu? Bijna halftwee.
Hij siste een wijsje tusschen zijn tanden, dacht even na, nam dan den telefoonhoorn op, schakelde het Laboratorium in.
‘Met mij, Lientje. Kom je even?’
Eenige oogenblikken later was ze er al, niet geheel onbevangen; zeker werd er hevig geroddeld op het Lab!
‘Môge, dokter.’
‘'t Is al middag, kind.’
‘O ja, pardon!’
Hij was van zijn stoel opgestaan.
‘Bezoek op het Lab?’
Ze scheen er even van te schrikken.
‘Dr van Ravestein is bij Digazar.’
‘Och zoo, is die er? En hoe is 't, ben je nu je menagerie kwijt?’
‘O ja, dokter, al een paar dagen. Artis wou ze heel graag hebben en de geit heb ik aan de portier gegeven. Die huppelt nu in de tuin.’
‘De geit,’ zei hij glimlachend.
‘Ja, ja, niet de portier,’ ze kleurde en lachte, toch blij om dat grapje.
‘Nou, Lientje, ik ga dadelijk weg.’
‘Ja, dokter, akelig.’
‘Och kind, wie weet wat een engel van een man of er in mijn plaats komt. Maar alle gekheid op een stokje! Ik wou je toch nog eens bedanken voor de keurige en accurate manier, waarop je altijd voor me hebt gewerkt. Dat is voor een dokter zoo'n steungevende gedachte, als hij weet, dat hij zoo ten volle op de analyses en de bijgehouden graphieken kan vertrouwen.’
| |
| |
‘O, ik heb het altijd met groote belangstelling gedaan dokter; ik vond het een erg boeiend werk.’
Hij knikte haar vriendelijk toe.
‘Je zult je weg wel vinden. Maar kijk, dit is de sleutel van de brandkast, geef die aan Dr Digazar en zeg hem dan namens mij, dat ik mijn bezittingen er uit heb genomen en dat hij er alleen zijn eigen werk in zal terugzien.’
‘Zijn eigen werk in zal terugzien,’ herhaalde ze, blijkbaar niet goed begrijpend. ‘Goed, Dokter, ik zal 't zeggen,’ en ze bergde den sleutel in haar taschje.
‘Nou, dag Lientje. Het ga je goed, hoor!’
Hij reikte haar de hand.
‘Dag dokter, ik dank u ook wel voor uw prettige behandeling. Ik hoop dat het u goed gaat.’
‘Dank je.’
Toen ging ze.
Dr Melchior trok zijn witte jas uit, propte die in zijn actetasch, schoot zijn colbert weer aan en dan keek hij de kamer eens rond.
‘Tja... nu geloof ik toch dat er niets meer van me is...’ mompelde hij en dan ineens wat luider en krachtiger ‘Vooruit dan maar!’
Hij hoestte even, greep zijn hoed, zijn actetasch en dan, zonder nog eenmaal om te zien, verliet hij de kamer.
Dadelijk sloeg hij rechts af, want hij wilde weggaan door de achterdeur. Op de portalen was het stil; hij kwam een zaalzuster tegen, die nog even wat schuw knikte; het wagentje voor de operatiepatiënten stond toegedekt tegen den muur. Nog iets verderop opende hij de deur naar het achterhuis en daar was dadelijk de rustige maar toch altijd drukkende ziekenhuisatmosfeer verdwenen. Er werd daar ergens geschuurd met scherpe geluiden en twee meidenstemmen schreeuwden elkaar wat toe. Uit de keuken klonk gesis, gerammel van vaatwerk, het ruischen van water, een wat dikke geur waarde er naar koffio en gebakken uien.
Hij ging snel door dat alles heen en bereikte even later de straatdeur; voor hij naar buiten trad, keek hij spiedend even links en rechts, maar men verwachtte hem daar toch blijkbaar niet op dit uur.
Toen ineens stapte hij opgewekt over het trottoir.
| |
| |
| |
XV
Het gebeurde eigenlijk nooit, dat hij zoo te voet door de oude stad ging; hij kon er trouwens alleen den weg vinden door zich te oriënteeren op het Singel en de Grachten, maar of hij in de Wolven-, de Ree-, de Harten of de Huidenstraat liep, dat wist hij niet, als hij het naambordje niet toevallig las. Hij had al die jaren met zijn auto zoo'n vaste route naar het Ziekenhuis gevolgd - behalve dan nu de laatste weken - dat dit eigenlijk net voor hem was of hij in een vreemde stad liep. Te voet op straat kwam hij nu en dan eens in het Centrum, in de Kalverstraat, op het Rokin of 't Damrak, maar voor een bepaalde wandeling zooeens met Meta, bleef hij altijd in de Museumbuurt, behalve dat ze op zomeravonden wel eens gingen theedrinken op het Leidsche Plein of in 't Vondelpark.
Die dingen overdacht hij nu ook vluchtig maar het drong tevens tot hem door dat hij hier nu liep als een innerlijk leeg en bijna automatisch handelend wezen. Want hij had schier geen andere gedachten dan die van het oogenblik: Oppassen, een auto... wat is die gevel geblakerd, zeker brand geweest... mooie hond is dat, 'n slougie...
Maar vaag en toch nooit heelemaal weg, was er achter al die banaliteiten en indrukken toch het besef van iets drukkends, iets dreigends op een verren achtergrond.
Tot hij een boekwinkel passeerde en daar een groot reclamebiljet op de ruit zag met: Leest de geruchtmakende brochure van Dr Melchior, den bekenden kankerspecialist. Slechts f 0.75.
Ineens keerde alles in zijn denken en waarnemen zich om: de verre achtergrond werd nu voorgrond, en alles wat hij waarnam op straat, auto's, gevels, honden, degradeerden tot bijkomstigheden, vluchtige verschijningen, welke zijn geest nauwelijks beroerden.
Hij wist het nu allemaal heel goed.
Zoo was het: hij liep hier ambteloos langs achterstraten door wijken, waar hij anders nooit kwam, doch welke hij nu zocht uit vreeze dat elders iemand hem zou herkennen en misschien staande zou houden.
Ambteloos, ja! Hij was geen Directeur-Geneesheer meer van het Almeida Ziekenhuis; hij had daar binnen die zoo bekende muren nu niets meer te vertellen, niets meer te bevelen; Digazar had daar nu meer gezag dan hij. De zalen met patiënten, zijn eigen kamer, Zuster Lena, van Arkel, de Portier, de Regenten, Bender, het Laboratorium, zijn kopje koffie om half een, zijn
| |
| |
witte jas, zelfs het achterhuis met de schreeuwende en schurende meiden en de rumoerige keuken met zijn etensluchten, dat was nu allemaal niets meer voor hem dan een herinnering, dat was weg, voorgoed weg. Hij was zelfs geen dokter meer; hij was alleen nog maar een burger, een van die tienduizenden Amsterdammers, die je op elk uur van den dag ziet haasten of slenteren door de straten, door de Kalverstraat, over de Munt, langs Rokin en Damrak en overal elders en van wie je zoomin weet, waar ze vandaan komen als waar ze heengaan; krioelers in den menschelijken mierenhoop, welke stad heet.
Met dit verschil nu alleen nog, dat zijn naam speciaal uit alle boekhandels en kiosken werd geschreeuwd en van de vetgedrukte koppen boven de artikels over hem in de bladen.
Nu ja, nu ja, dat was de logische consequentie van zijn houding, van het doorvoeren van zijn beginselen; het was ontegenzeglijk onaangenaam, het was beklemmend, het maakte onrustig, zenuwachtig, maar morgen zou dat allemaal van hem afvallen. Als hij de stad maar eenmaal uit was en buiten zijn Cadillac liet ronken over de breede asfaltwegen met links en rechts het groen van de polders, het bonte vee, de vriendelijke huizen en later de hei met zijn dennen en in een blijde, wijde koepeling over dat alles heen de stralende blauwe hemel met de gouden zonneaster in het midden!
Hij was nu ineens tot zijn verrassing in de Raadhuisstraat gekomen, had daar een vluchtige belangstelling voor de winkeluitstallingen onder de arcade; verder op de brug over het Singel was het ineens veel kouder, daar woei het zelfs; de menschen hielden er hun hoeden vast; het water blakkerde in de zon, opaliseerde vettig in korte rimpelgolfjes; er was zwarte smook van een sleepboot; langs de kaden lag het vol schuiten. De Haarlemsche tram jengelde en schokpiepte voorbij. Maar hij voelde zich hier toch veilig; iedereen had hier haast en werd teveel in beslag genomen door eigen belangen en gedachten, om daarenboven ook hem nog op te merken.
En het was toch ook een feit dat tienduizenden Amsterdammers, als ze geen kankerlijders onder familie of kennissen hadden, zijn naam niet eens kenden en zijn persoon al evenmin en wat ze nu lazen over de brochure of over zijn houding, nu ja, dat zou die velen toch niet meer dan zeer terloops interesseeren.
Hij stak de straat over naar de Bank, stond even later voor het loket waar hij francs kocht en men hem voor den Credietbrief op Parijs verwees naar een ander loket. Niemand toonde dat hij herkend werd en dat stelde hem toch gerust. Het Ziekenhuis en
| |
| |
de omgeving daar was natuurlijk ook wel hèt brandpunt voor onaangename herkenningen.
Zijn aanvankelijk voornemen was om maar heelemaal naar huis te loopen, maar hij voelde, toen hij uit de Bank komend langs het Geldkantoor de N.Z.-Voorburgwal opging ineens een vreemde, lusteloos makende moeheid met ook een wonderlijk fel verlangen om maar gauw op zijn kamer thuis te zijn, daar de gordijnen half dicht te schuiven en zoo in het halfdonker in een gemakkelijken stoel maar een beetje te gaan zitten soezen.
Voor het Handelsblad nam hij Lijn 2; de conducteur kende hem blijkbaar, groette eerbiedig, zei ‘Dokter.’ Hij schrok ervan, maar even later herinnerde hij het zich: de vrouw van dien conducteur was een patiënte van hem geweest. En toen bij het betalen knikte hij ook maar even verstandhoudingsvol en vriendelijk, ten bewijze dat hij het nog wist. Maar het maakte hem toch een beetje schuw en hij was blij dat de tram volliep, zoodat er voor verder contact geen gelegenheid meer was. Doch toen hij op het Leidsche Plein uitstapte, was de conducteur toch dadelijk weer paraat.
‘Dag dokter!’
Toen vroeg hij haastig en vriendelijk:
‘Alles goed thuis?’
‘Ha, ha... best, dokter! As 'n visch!’
De stem schalde, maar meteen moest de man afbellen en reed de tram door.
En toch was dit, nu het voorbij was, wel weer even een voldoening gevend episodetje, maar het gevoel was niet onvermengd, de weemoed kwam er bij van het geweten onherroepelijk voorbijzijn.
In het Leidsche Boschje namen twee heeren hun hoeden voor hem af; hij groette haastig terug, wat verschrikt, wist niet wie het geweest waren, maar hij versnelde meteen zijn pas, uit vreeze, dat ze terug zouden keeren om hem aan te spreken. Maar dat deden ze gelukkig niet.
Bij de kruising van de Hobbemastraat en de P.C. stond een verkeersagent; het was nu juist geen druk oogenblik; de agent salueerde met een duidelijk gebaar van herkenning; hij groette terug, maar kon zich dit geval toch niet voor den geest halen. Maar het bewees eens te meer dat hij niet onopgemerkt over straat kon gaan; nu, op dien korten afstand, was hij al driemaal gegroet. En dat kon bedenkelijk of in ieder geval hoogst onaangenaam worden bij de wassende onrust nu weldra door het verschijnen van zijn brochure.
| |
| |
Maar daarom moest hij ook weg, weg!
Hij moest maar eens gauw met Meta overleggen; ineens maar radicaal alle banden doorsnijden, het huis verkoopen en dan maar naar het buitenland, naar de Riviera misschien of anders naar Zwitserland en daar leven onder een aangenomen naam.
Toen hij in de Jan Luykenstraat kwam zag hij, al dicht bij zijn huis, dat daar een dame de stoep afkwam; ze keek niet in zijn richting, ging den kant uit naar het Concertgebouw; hij wist niet wie het was, maar ze had nochtans in haar gestalte, in haar kleeding, dat matroode hoedje, iets dat hem vaag bekend voorkwam; ze liep heel langzaam en aarzelend voort, of ze op iets wachtte.
Toen hij de stoep opging, begon ze juist wat sneller door te stappen; zijn aandacht werd nu getrokken door de gelukkige omstandigheid dat de ingegooide ruit door een andere was vervangen, maar hij zat nog vol strepen en vegen; Truitje mocht hem zeker niet onder handen nemen, zoolang de stopverf nog nat was.
Het deed hem even glimlachen; in de vestibule zag hij Truitje.
‘Nog van de nieuwe ruit afblijven zeker, hé?’
‘Ja, dokter, maar 't is anders een smerig gezicht! Maar wat ik u zeggen wou, daar is al tweemaal een Mevrouw Plantinga uit Hoogezand geweest, die u perzee zelf wou spreken. Ik heb gezegd, dat u niet thuis was en dat u, als u thuis kwam, toch voor niemand te spreken zou zijn en toen zee ze: “Nou ja, maar ik kom toch nog terug!” Ik geloof dat ze erg zenuwachtig was want allebei de keeren begon ze te huilen als ze weggong.’
‘Goed, Truitje. Ik zal wel eens zien. Geef in ieder geval maar niet thuis.’
‘Zeker, dokter.’
Mevrouw Plantinga, dat was ze dus geweest, die dame met dat matroode hoedje, die daar zooeven de stoep afkwam. Gelukkig dat ze de andere kant maar opging. Ineens zag hij weer dat bleeke gezichtje met die verwijtende groote oogen, die hem aanstaarden vanuit de taxi, waarin ze zat naast haar zieken man met dat macabere hoofd, die blijkbaar maar half bewust van wat er zooal gebeurde, achterover leunde. Het visioen had hem toen vervolgd tot hij weer in het Ziekenhuis was. En nu kwam ze dus weer. Tja, het was hard, maar hij moest nu eenmaal hard zijn, dat bracht zijn houding mee.
Alvorens naar zijn kamer te gaan, liep hij even door naar de huiskamer, ten einde Meta te zeggen, dat hij al thuis was; misschien wist ze ook iets naders van Gijs en Koos. Maar in de huiskamer was ze niet.
| |
| |
Hij deed de deur van de suite open, maar dan deinsde hij onwillekeurig terug, want daar, in de voorkamer, stond hij ineens, behalve tegenover Meta, tegenover nog vier andere dames. Even was hij verstoord, dat Truitje hem niet had gewaarschuwd, maar dan hervond hij snel zijn houding.
‘O pardon, dames, ik hoop niet dat ik stoor,’ sprak hij, ‘ik wist niet dat er bezoek was. Och, maar mevrouw Monhemius, nu zie ik het! Hoe vaart u?’ en hij boog voor een gezette grijze dame met een wel wat roze vleezig maar niettemin zeer intelligent en vastberaden gelaat, waarin vooral de grijze oogen achter de glazen van een gouden bril opvielen door hun heldere sprankeling.
Ze reikte den dokter glimlachend de hand, en dat deden dan ook de drie andere dames, die hij trouwens ook wel kende: Freule Calkoen, een wat spichtige vrouw van een jaar of vijftig met een staag wiebelend lorgnet op haar wipneusje; Mevrouw van der Linde, een bekende Amsterdamsche advocate, groot en forsch met veel kleur in het regelmatige, knappe gezicht, waar boven de witte kroezige haren er uitzagen als de gepoederde pruik van een zeventiende-eeuwsche Markiezin en ten slotte juffrouw Marijke van Offel, de Benjamine van het gezelschap, een meisje van een jaar of dertig met zwart sluik haar, een bleek gezichtje en porceleinblauwe oogen, waarmee ze een beetje draaide, toen ze den dokter de hand reikte.
De vier dames vormden met Meta het Bestuur van de Nederlandsche Vrouwenbond, Afdeeling Amsterdam. Mevrouw Monhemius was Presidente, Freule Calkoen penningmeesteresse, Marijke van Offel secretaresse en Mevrouw van der Linde juridische adviseuse. Meta was vijfde bestuurslid en meer ook niet. Haar belangrijkheid zou pas kunnen blijken, indien in den boezem van het Bestuur de meeningen verdeeld waren en haar stem bij een te houden stemming den doorslag zou moeten geven, doch dat was tot dusverre nog nooit voorgekomen. Nochtans werd ze als bestuurslid zeer gewaardeerd, omdat ze er altijd iets op wist te vinden als er geld noodig was, terwijl ook haar broeder den Bond meermalen steunde in zijn werk, door het geven van medische adviezen en meer nog, door het verleenen van medische hulp.
De Bond had een vrij omvangrijk doel op sociaal gebied, waarbij gezinszorg en contact met den Voogdijraad, hulp en steun aan maatschappelijk misdeelden, tot de meest voorkomende taken behoorden.
‘Dr Melchior,’ sprak Mevrouw Monhemius, ‘nu u toch toe- | |
| |
vallig in deze Bestuursvergadering aanwezig is, zou het Bestuur het buitengewoon waardeeren als u ook even plaats zoudt willen nemen, al klinkt het misschien wat eigenaardig, dat ik u dit in uw eigen huis verzoek!’
Dr Melchior glimlachte en boog; hij was blijven staan met de bedoeling zich zoo gauw mogelijk op zijn kamer terug te trekken, maar nu meende hij toch aan het verzoek van Mevrouw Monhemius te moeten voldoen en hij trok dan ook een stoel bij en ging zitten.
‘Dank u,’ sprak Mevrouw Monhemius, ‘en dan Dr Melchior, moet ik beginnen met u een bekentenis te doen. Deze Bestuursvergadering ziet er wel heel onschuldig en gewoon uit, maar in feite is ze dat toch niet en ze is dat dààrom niet, wijl ze een geheim doel nastreeft. Wij hebben uw zuster, die heelemaal geen deel heeft aan het complot, met het houden van deze vergadering overvallen niet alleen, maar we hebben bovendien uitgelokt, dat die vergadering te uwen huize zou worden gehouden in welke listige opzet we dadelijk slaagden, dank zij de bekende en in dit geval door ons bespeculeerde bereidwilligheid van uw zuster.’
‘Och kom,’ sprak Dr Melchior, ‘en het Bestuur schaamt zich niet eens om daar zoo rond voor uit te komen?’
‘Nee! Want wij hebben voor dit geval de stelling aanvaard, dat het doel de middelen heiligt. Want Dr Melchior, en nu komt het allerergste, wij hebben die vergadering belegd op speculatie dat we u tijdens die vergadering zouden ontmoeten, ten einde zoodoende in de gelegenheid te zijn eens met u van gedachten te wisselen. Mag ik u vragen of u daar principieel afwijzend tegenover staat?’
‘Waarom heeft u mij niet langs de gewone weg om een onderhoud verzocht.’
‘Was u daarop ingegaan?’
Dr Melchior schudde glimlachend het hoofd.
‘Nee.’
‘Daarom! Dat vermoedden we en daarom achtten we het oirbaar deze list te gebruiken. Keurt u onze gedragslijn erg af?’
‘Mevrouw Monhemius of beter gezegd: Mevrouw de Presidente, het zou wel zeer onhoffelijk van me zijn en ook zeer benepen als ik tegenover dames zoo kwalijknemend zou wezen. Ik vind het inderdaad heel listig van u overlegd en ik sta tegenover dat gesprek met u ook nog niet bepaald afwijzend omdat ik heelemaal niet weet, waar u me over spreken wilt, al kan ik dat wel eenigermate bevroeden.’
‘Uw brochure,’ sprak Mevrouw Monhemius nu op ernstigen
| |
| |
toon, ‘die niet alleen ons, maar de heele beschaafde wereld met ontzetting heeft vervuld.’
‘Juist. Dat dacht ik al,’ antwoordde Dr Melchior. Het effect van die brochure op het publiek ken ik natuurlijk en dat had ik ook verwacht, dat kon niet uitblijven en het is ook zeer logisch en natuurlijk. Maar ik wil er u dit van zeggen: Die brochure geeft uiting aan een overtuiging welke zich onwrikbaar in mijn geest heeft gevestigd en die vrucht is van lang en diep nadenken en overwegen en aan welke overtuiging ik mijn heele bestaan als arts, mijn heele maatschappelijke positie, ten offer breng. Van tal van zijden heeft men al pogingen gedaan om mij te bewegen dat beginsel prijs te geven; speciaal natuurlijk wat betreft mijn besluit om het door mij gevonden middel tegen carcinoom geheim te houden en niet ter beschikking te stellen van de kankerlijders.
Professor Dubois is bij me geweest met Professor ter Haar en Mr van de Sande Durieu, de President van het Gerechtshof, tezamen met een meneer, die de Regeering of althans de betrokken Minister vertegenwoordigde; ik heb een bespreking gevoerd met het College van Regenten van het Almeida Ziekenhuis, welk College natuurlijk in hoofdzaak trachtte mij te bewegen om mijn ontslagaanvrage als Directeur-Geneesheer in te trekken; ik heb ook bezoek ontvangen namens een consortium van financiers, die mij millioenen of milliarden toezegden als ik het geheim van mijn uitvinding aan hen wilde verkoopen; anderzijds sta ik dagelijks bloot aan pogingen om mij te molesteeren; ik word geregeld uitgescholden en bedreigd door lieden die familie of vrienden hebben, welke aan carcinoom lijden en sta dagelijks bloot aan de beleedigingen van het gepeupel, dat nu eenmaal belust is op het maken van relletjes; in het Ziekenhuis en ook hier in mijn eigen woning heeft men al ruiten ingegooid; kortom, ik drink de bittere beker van mijn beginselvastheid, welke steunt op een onwrikbare overtuiging, tot de laatste druppel!
Zoo is het en ik kan me nauwelijks voorstellen dat u, dit alles wetend, dan toch nog een poging zoudt willen doen om mij te bewegen mijn principes te verloochenen.
Is dat nochtans het geval, dan ben ik niettemin uit deferentie voor u, Mevrouw de Presidente en de andere dames, bereid met aandacht naar u te luisteren, op deze uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat uw argumenteering niet steunt op gevoelsfactoren met voorbeelden van schrijnende, desnoods hartverscheurende gevallen, want die ken ik natuurlijk zelf in nog veel grooter getale dan u!’
| |
| |
Dr Melchior zweeg.
‘Ja, dokter,’ antwoordde Mevrouw Monhemius. ‘U maakt het me niet gemakkelijker door mij a priori het gebruik van wapenen te verbieden, waarmee ik u juist had willen aanvallen! Want het lag zeker niet in mijn voornemen met u te twisten over de juistheid der cijfers in zake geboorte en sterfte, die u in uw brochure verwerkt en ook de graphieken van de meest voorkomende ziekten zullen ongetwijfeld wel juist zijn; evenals de daaruit voortvloeiende dreiging van een catastrophale overbevolking met al de gevolgen daarvan. Bovendien ben ik het met u eens dat alleen een zekere struisvogelpolitiek de hedendaagsche oeconomen, medici en sociologen moet weerhouden om de ernst van de toestand te verzwijgen of te negeeren. Maar dat ik geen gevoelsargumenten naar voren mag brengen, daar voel ik me toch wel zeer ernstig door gedupeerd! En is het wel wetenschappelijk verantwoord dat u die soort argumenten à priori verwerpt? Staat objectiviteit inderdaad zooveel hooger dan subjectiviteit? Ik meen dat o.a. Henri Bergson daar toch anders over denkt. Ik ontken dan ook beslist dat een gevoelsargument als zoodanig in waarde altijd lager zou staan dan een zakelijk argument. Ik geloof dat er door gevoelsargumenten dikwijls meer bereikt wordt dan door zakelijke argumenten alleen!’
‘Generaliseeren is ook op dat gebied altijd gevaarlijk,’ antwoordde Dr Melchior. ‘Maar ik zou u toch het volgende voorbeeld willen geven: Twaalf menschen vluchten voor een troep kannibalen, die hen achterna en al dicht op de hielen zitten. Ze hebben alle hoop al zoowat opgegeven als ze aan de oever van een rivier komen. Daar ligt waarachtig een bootje en daar kunnen ze alle twaalf ook juist in, maar als ze er in hebben plaats genomen, dan kan er ook geen muis, laat staan een mensch meer bij, want dan zou het bootje zinken. En bereiken ze de overkant, dan zijn ze gered! Maar juist als ze van wal steken en meteen al dichtbij de kannibalen hooren schreeuwen en brullen, dan rent er nog ineens een vluchteling op hen toe, die smeekt om toch ook met dat bootje mee te mogen gaan!
Nu zegt de objectieve, dat is de zakelijke mensch en dat ben ik: Neen! maar de subjectieve de gevoelsmensch en dat is u, die zegt: Ja! Volgt men nu mijn advies, dan worden er twaalf menschen gered en een wordt er opgegeten; volgt men uw advies dan verdrinken er dertien!’
Mevrouw Monhemius lachte en de andere dames deden dat ook.
‘Uw voorbeeld is wel zeer drastisch,’ sprak ze.
| |
| |
‘Maar dokter,’ zei Freule Calkoen, ‘waar plaats is voor twaalf daar is toch ook wel plaats voor dertien.’
‘Als ze zich een beetje klein maken,’ zei Marijke van Offel met een kinderstemmetje.
‘Dat vind ik ook,’ zei Mevrouw van der Linde. ‘Where there is a will there is a way.’
‘Enfin,’ sprak Dr Melchior, ‘dan zal ik het bootje nog eens nazien. En weet u, misschien waren het de kannibalen wel niet, die ze meenden te hooren of mogelijk waren er heelemaal geen kannibalen en hadden ze dat maar gedroomd. En dan konden ze met zijn dertienen ook gerust gaan pic-niccen op de rivieroever, als er tenminste geen bijgeloovige menschen bij waren en misschien hadden ze wel een koffergramofoontje...’
De dames lachten, behalve echter Mevrouw Monhemius.
‘Nee, nee,’ sprak die, ‘het is wel heel grappig, maar dit is toch niet de manier om over dit onderwerp te spreken; daar is het te ernstig voor!’
‘Ik voel me niet schuldig,’ sprak Dr Melchior.
‘Ik verwijt u ook niets. Uw reagens op de gemaakte opmerkingen was volkomen correct. Ik zou evenwel deze opmerking nog willen maken. Uw brochure beoogt een zekere toekomstige generatie gelukkiger te maken dan de huidige, maar dat kan alleen ten koste van het leven en de gezondheid van een aanzienlijk percentage van die huidige generatie. Maar dan dient u toch wel een volksstemming te houden ten opzichte van de vraag of die huidige generatie ook bereid is dat offer voor het nageslacht te brengen. U heeft toch niet het recht een zoodanig offer eigenmachtig op te leggen! Dat vind ik een hoogst onsympathieke, dictatoriale geste!’
‘Ik geloof dat u één ding vergeet,’ antwoordde Dr Melchior ‘en wel dit, dat er op de heele wereld geen enkel volk bestaat dat buiten een dictator kan. Dat behoeven geen Hitlers of Mussolini's te zijn; de machtigste dictatoren zijn de leiders van de politieke partijen en de kerkelijke overheden. Wat die gebieden gebeurt en wat die verbieden gebeurt niet! Het volk, de massa is volkomen onzelfstandig; het is een kudde, die geleid wil worden en ook geleid moet worden! Laat men die kudden aan hun lot over dan treedt er heel spoedig een degeneratie op en dan wordt de maatschappij een chaos. Ik voel me in staat en geroepen om op een speciaal gebied als volksleider op te treden en als zoodanig behoort het ook zeker tot mijn taak en ben ik volkomen bevoegd, het volk offers op te leggen, zonder eerst te vragen of het 't daarmee eens is. En ik leg het die op omdat ik het hun moreele
| |
| |
plicht acht die te brengen. Gebeurt dat niet, dan stevenen we bewust en rechtstreeks aan op de ondergang van het heele menschelijke geslacht. En die ondergang is alleen te voorkomen als we niet langer de geregelde gang van zaken in de natuur dwarsboomen, als we met andere woorden nu eindelijk eens ophouden den Dood datgene wat hem rechtens toekomt, te betwisten! Heeft u er wel eens over nagedacht wat het gevolg zou zijn als de menschen eens heelémaal niet meer stierven? Welnu, de medische wetenschap zal zich wel niet inbeelden, dat ze binnen afzienbare tijd het zoover zal sturen, maar gesteld eens dat ze daar wèl in slaagde, zoudt u zich dan daarover verheugen? Ik weet dat u alle vijf hierop ontkennend zult antwoorden. Maar als dat zoo is, dan moet u ook consequent blijven en ook elk streven afkeuren, dat in die richting wordt ondernomen. En dat streven manifesteert zich reeds lang in de medische wetenschap en zou door mijn uitvinding in zeer beduidende mate worden gesteund en bevorderd.’
Dr Melchior zweeg en stond op.
‘En hiermee, dames,’ besloot hij, ‘heb ik over dat onderwerp alles gezegd, wat ik er over te zeggen heb en ik ben dan ook overtuigd, dat het geen zin heeft om daarover nog verder van gedachten te wisselen. Ik neem dus afscheid van u. Mevrouw de Presidente, dames!’
Dr Melchior boog hoffelijk en dan ging hij heen.
(Wordt vervolgd)
A.H. van der Feen
|
|