De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Universiteit en wetenschapGa naar voetnoot1)Aangezocht om in de algemene bijeenkomst van dezen Universiteitsdag het woord te voeren heb ik gemeend niet beter te kunnen doen dan mijn voordracht te wijden aan het onderwerp Universiteit en Wetenschap, omdat niets zich beter leent voor bezinning op de essentiële waarden, die de Universiteit vertegenwoordigt, dan nu juist een Unversiteitsdag, die immers alle dragers der universitaire gedachte, studenten, oud-alumni, docenten, bestuurderen, te zamen brengt. Men vraagt wellicht: is het werkelijk nodig, aan een dergelijk onderwerp woorden te verliezen? Is het soms een probleem? Universiteit en Wetenschap zijn toch een twee-eenheid of een soort van Siamese tweeling of hoe men het anders noemen wil, en als men de Wetenschap uit de Universiteit zou wegsnijden, zou zij toch ophouden Universiteit te zijn? Zeker, het is waar; maar juist daarom is het koppel Universiteit-Wetenschap in onzen tijd een dodelijk ernstig probleem, waarover het naar mijn bescheiden mening bitter nodig is, eens een paar hartige èn openhartige woorden weg te geven. De beoefening der Wetenschap wordt min of meer ernstig bedreigd en, als Ge in het vervolg van mijn betoog misschien soms felle uitlatingen te horen zult krijgen, dan verzoek ik U wel dringend, deze niet te beschouwen als voortkomende uit een neiging mijnerzijds om anderen te laken en mij zelf ten koste van hen op farizese wijze te verheffen, maar als aftreksel van mijn eigen noden als man van wetenschap: zo er spot zal klinken in mijn woorden, zal het vóór alles zelfspot zijn. Uit deze korte inleiding zal men al wel begrepen hebben, dat het niet mijn bedoeling is, hier uit te weiden over die bedreiging der wetenschap - trouwens niet alleen van de wetenschap, maar van de ganse menselijke samenleving -, die sinds enige tientallen jaren de grootste nachtmerrie van den vrijen, weldenkenden mens vormt: ik bedoel de bedreiging van de zijde van het totalitarisme in al zijn schakeringen (het fascistische, het nationaal-socialistische, het communistische). Het totalitarisme bedreigt de wetenschap van buitenaf; het ware echter denkbaar, dat zij ook van binnen uit bedreigd werd: zo ja, dan zijn wij zelf in het geding en hebben ons deel van de verantwoordelijkheid ervoor te dragen. Het is dit aspect van de zaak, waarvoor ik in dit uur Uw aandacht zou willen vragen. Sinds lang is een evolutie bezig zich in de wetenschappen te | |
[pagina 112]
| |
voltrekken - sinds lang, maar, zo niet alle tekenen bedriegen, hebben wij thans een soort van crisis bereikt -, een evolutie, die de vroegere rust, men mag ook wel zeggen het quietisme van den man van wetenschap wreedaardiglijk heeft verstoord en zijn ivoren toren tot een jammerlijke ruïne gemaakt, waar de storm van alle kanten doorheen loeit. Men zou in dit ontwikkelingsproces grofweg twee aspecten kunnen onderscheiden: de industrialisering, de organisatie of, zo men wil, overorganisatie enerzijds en de vermaatschappelijking van de wetenschap anderzijds. Industrialisering: omvang en hand in hand hiermee specializering van de wetenschap nemen bijkans met eenparige versnelling toe en zij dreigen den man van wetenschap te maken tot een eenzijdigen, ontgeestelijkten beroepstechnicus, tot een barbaar die veel weet van één ding, zoals een bekende Spaanse denker het even vrindelijk als raak heeft uitgedrukt. In de β-wetenschappen is deze ontwikkeling verder voortgeschreden dan in de geesteswetenschappen: als in de natuurkundige afdeling der Akademie van wetenschappen één der leden een wetenschappelijke mededeling doet, dan kunnen, als ik wel ben ingelicht, slechts enkele medeleden, te weten zijn naaste vakgenoten, het betoog enigszins redelijk volgen; in de letterkundige afdeling treedt hetzelfde verschijnsel weliswaar in mindere mate op, maar niettemin is het ook hier onmiskenbaar aanwezig. Nu is het juist de steeds verdergaande specialisering der wetenschap, die tot gecompliceerde organisatie ervan dwingt, wil zij niet tot een Babel van spraakverwarring verworden. De specialisten moeten in grotere verbanden worden ingeschakeld, de arbeid moet zorgvuldig verdeeld worden om blind langs elkaar heenwerken en nodeloos dubbelen arbeid te voorkomen. Het geroep om coördinatie van wetenschappelijk onderzoek en om team-work in de wetenschap is de strijdkreet van den dag. De hoogleeraar wordt naast wetenschappelijk onderzoeker ook, en vaak vóór alles, manager. Kortom, de industriële specialisering der wetenschappen gaat met een steeds verder doorgevoerd streven naar rationeel-efficiente organisatie hand in hand, ja dit alles is eigenlijk min of meer één. Ook hier gaan de beoefenaars der β-wetenschappen voorop; hun noodzakelijkerwijze steeds groeiende instituten met steeds gecompliceerder apparaturen maakten trouwens deze ontwikkeling voor hen sinds lang onvermijdelijk. Maar ook hier volgen, zij het voorlopig nog schuchter, de geesteswetenschappen het voorbeeld en wel niet alleen de sociale wetenschappen, wier arbeidsmethoden in allerlei opzicht die der natuurwetenschappen nader staan dan die der geesteswetenschap- | |
[pagina 113]
| |
pen, maar ook wat wij dan maar zonder farizese bedoelingen de zuivere geesteswetenschappen willen noemen. Ook op haar domein rijzen thans de instituten als paddestoelen uit den grond. Een hoogleeraar, die niet op een eigen instituut kan bogen, ook al ware het dan maar een zolderkamertje met een tafel, een paar stoelen en een boek of wat in de kast, verbeurt zijn zelfrespect. Men zal den tijdgeest dienen en dat wil in dit geval zeggen: men zal hoogleeraar met een instituut zijn en den eretitel van hoogleraar-directeur of hoogleraar-manager voeren of men zal niet zijn. Ook assistenten hebben thans in de geesteswetenschappen hun intree gedaan. Maar boutades terzijde! Dat de overorganisatie van specialistisch toegespitste wetenschap zekere reacties opwekt in dezen zin, dat men nu omgekeerd extra nadruk wil gaan leggen op elke afzonderlijke wetenschap als geheel en op het geheel der wetenschappen te zamen, m.a.w. dat men den roep om synthese als tegenwicht tegen gehypertrophieerd specialisme luide doet weerklinken, is begrijpelijk en troostrijk; alleen, ook dit streven draagt weer tot opdrijving van den organisatorischen rompslomp bij, bijv. in den vorm van het studium generale, dat iedere universiteit, die zichzelf respecteert, thans zo goed mogelijk tracht op gang te brengen. Met de industrialisering en rationele organisatie van de wetenschap gaat hand in hand de vermaatschappelijking ervan. Men mag wel zeggen, dat de Universiteit thans uit haar isolement verlost is, als het woord ‘verlossen’ in dit verband althans op zijn plaats is. De maatschappij krijgt steeds meer vat op Universiteit en Wetenschap, zij brengt haar wensen, ja soms haar eisen luide tot uiting. Of liever, dit komt vaak hierop neer, dat bepaalde stromingen in de maatschappij met lang niet altijd even gezaghebbende of zelfs maar verstandige persoontjes tot tolk haar eigen wensen voor die van de maatschappij uitgeven en tevens voor het gemak die maatschappij als geheel dan maar tot een soort godheid verklaren, wier verlangens en behoeften wet behoren te zijn. Een enkel voorbeeld van zulke desiderata. De eis, dat de alumnus der Universiteit niet alleen een goede wetenschappelijke opleiding zal ontvangen in het studievak zijner keuze, maar dat hij daarnaast ook ter dege, zowel theoretisch als practisch, zal worden voorbereid op de maatschappelijke taak, die hem straks wacht, wordt met steeds meer klem naar voren gebracht. Zo verlangt men bijv., dat de a.s. leraar niet meer alleen een wetenschappelijke opleiding als philoloog, historicus, chemicus en wat dies meer zij zal ontvangen, maar dat hij aan de Universiteit ook reeds degelijk op het leraarsambt zal worden voorbereid; zo valt o.a. ook de neiging te constateren om in de opleiding der theologen meer | |
[pagina 114]
| |
aandacht te wijden aan de sociale zijde van het ambt dat hen wacht. Enz., enz. Tot zekere hoogte zijn zulke wensen niet onredelijk. Tot zekere hoogte; wil men bijv. voor alle a.s. leraren het volgen van enige colleges paedagogiek en didactiek tussen candidaats- en doctoraal examen benevens de practische oefening van enige maanden hospiteren na het doctoraal examen verplicht gaan stellen en aldus het in de practijk spontaan reeds allerwegen gegroeide officieel gaan voorschrijven, dan verdient dit zeker toejuiching. Maar wie de paedagogische opleiding van den leraar wil opblazen ten koste van zijn wetenschappelijke vakopleiding en deze laatste ter wille van de paedagogische wil terugdringen tot een semi-wetenschappelijk peil, schiet mijlen over het doel heen en verdient ernstige bestrijding. We krijgen dan immers het paradoxale verschijnsel, dat men door onbekookten strijd voor een maatschappelijk belang juist dit maatschappelijk belang dodelijke schade toebrengt: de goede vakwetenschappelijke basis van het leraarschap moet onvoorwaardelijk blijven zoals zij nu is; wie hieraan tornt om der wille van de paedagogische opleiding, verlaagt onvermijdelijk het goede peil van het Nederlandse onderwijs, dat hij toch juist zegt te willen bevorderen! En ook in het algemeen moeten wij ons tegen iedere poging om aan het hoge wetenschappelijke doorsnee-peil van den Nederlandsen academicus te tornen mordicus verweren, niet alleen ter wille van de wetenschap, maar ook ter wille van de maatschappij. Ik sprak zo pas van de theologen: ik durf haast niet te zeggen wat ik over hen op het hart heb, maar het moet maar. Voor iederen academicus is de effectus civilis aan het doctoraal examen gebonden behalve voor den theoloog: als ik het voor het zeggen had, zou voor iederen a.s. predikant het doctoraal examen verplicht worden gesteld. En wat bijv. de rechtenstudie betreft: één van de beste juristen des lands schreef mij onlangs naar aanleiding van een van mijn hand verschenen artikel: ‘Wat je schrijft over den ontwetenschappelijkten leraar (vergeef mij het bijvoeglijk naamwoord) geldt ook voor den jurist: de rechter, die zich alleen maar bij zijn toevallige stukken houdt, wordt op den duur een onbruikbare en daardoor gevaarlijke sufferd, de advocaat, die het devies voert, dat hij maling heeft aan de theorie, maar zo buitengewoon practisch is, zakt beneden het peil van den deurwaarder; en omgekeerd: de man, die alleen maar zwelgt in hoogdravende rechtspersoonlijkheidstheorieën, doch het beneden zijn waardigheid acht de uitkomsten ervan te tonen in simpele dagvaardingen en dgl., wordt een beunhaas’. - Een andere tendentie tot vermaatschappelijking der Universiteit komt tot uiting in den duidelijk speurbaren wens om | |
[pagina 115]
| |
korte, overwegend practisch opleidingen tot lagere maatschappelijke functies in het universitaire organisme in te schakelen. Ik kan niet anders zeggen dan dat wij hier m.i. volstrekt afwijzend tegenover dienen te staan, niet omdat naar mijn mening dergelijke opleidingen geen maatschappelijk belang zouden vertegenwoordigen en geen recht op ons respect zouden hebben - de hemel beware mij voor zo ondemocratische opvattingen -, maar omdat de Universiteit staat en valt met haar wetenschappelijke gerichtheid: laat zij deze door andere praeoccupaties overwoekeren en verloochent zij haar, dan verloochent zij zichzelf. Men brenge dergelijke opleidingen onder aan practische vakscholen, waar zij thuis behoren. - Een derde voorbeeld van de tendentie tot vermaatschappelijking der Universiteit is de neiging van ‘de maatschappij’ om meer dan overwegend aandacht te vragen voor toegepaste wetenschap, om bij alles wat de wetenschappen betreft a.h.w. bij instinct onmiddellijk te denken en ook te zeggen: ‘Is dat nu werkelijk nodig? Is het sociaal nuttig? Is het practisch toepasbaar en direct om te rekenen in klinkende maatschappelijke munt?’ Deze tendentie komt o.a. tot uiting in de steeds grotere plaats, die de sociale wetenschappen binnen het kader der Universiteit beginnen in te nemen, en ik zal de laatste zijn om dit niet toe te juichen. Ik moet ook erkennen, dat alom, niet alleen binnen de Universiteit, maar ook daarbuiten in de maatschappij, duidelijk wordt beseft, dat zonder een breden en diepen grondslag van zuivere, theoretische, fundamentele wetenschap of hoe men het anders formuleren wil, alle toegepaste wetenschap terstond een boom zonder wortels wordt, dat de toegepaste wetenschap voortdurend door de zuivere wetenschap moet worden bevrucht en dat zij zonder deze bevruchting tot snelle verdorring is gedoemd. Zeker, dit besef is overal aanwezig, maar zulks meent niet weg, dat hier ernstige gevaren loeren. Als men ‘de maatschappij’ om een definitie van zuivere wetenschap zou kunnen vragen, zou zij tien tegen één antwoorden: ‘Zuivere wetenschap is wetenschap, die zich voor sociaal-nuttige toepassing leent’. Want als men er eens op let, hoe ‘de maatschappij’ staat tegenover de zuivere geesteswetenschappen, die zich, althans in materiëlen zin, niet lenen voor omzetting in on middellijk maatschappelijk nut, blijkt zij dan even ruimhartig als ten aanzien van die vormen van zuivere wetenschap, die de toegepaste wetenschap bevruchten en in stand houden? Het mocht wat! In een vriendschappelijk twistgesprek, dat ik kort geleden voerde met één van de allerbekwaamste economen, die ons land thans bezit, voegde deze mij ongeveer toe: ‘In dezen tijd zijn de zuivere geesteswetenschappen luxe; | |
[pagina 116]
| |
wij moeten thans alle krachten concentreren op die wetenschappen, die onze welvaart vermogen te verhogen.’ Ik zou tegenover dit volstrekt utilistische standpunt de vraag willen stellen, of men dan soms denkt, dat, als over een aantal jaren de materiële welvaart van Nederland hersteld zou zijn, dit ook maar van enig belang zou wezen, als zulke welvaart vergooid zou blijken aan een volslagen ontgeestelijkt geslacht. Dat Nederland thans geen strijd op leven en dood zou moeten voeren voor verhoging van zijn welvaart en dat wij niet hand in hand hiermee een minstens even ernstigen strijd zouden moeten leveren tot aanzienlijke versterking der sociale gerechtigheid in onze maatschappij, ik zou mijzelf verloochenen, als ik dit meende. Maar wie hierin het alpha en omega der samenleving ziet, verloochent dingen van hoger orde; ook en juist in een tijd van materiëlen nood als wij thans beleven is handhaving van geestelijke waarden meer dan ooit geboden. Het is uitermate verheugend, dat de jonge organisatie, die in de wandeling Z.W.O. wordt genoemd, een dergelijk eng-utilistisch standpunt niet huldigt, maar het wel degelijk tot haar plicht rekent, ook de zuivere geesteswetenschappen daadwerkelijk te steunen. Maar ook de Universiteiten mogen er wel voor waken, dat zij aan platvloers-utilistische opvattingen, die in de maatschappij opgeld doen, geen voet geven. - Een vermaatschappelijkingsverschijnsel van weer geheel anderen aard ligt opgesloten in het feit, dat steeds meer lekenverenigingen in de maatschappij, volksuniversiteiten, radio en dgl. met steeds groter aandrang de wetenschappelijke werkers voor zich opeisen. Zij verlangen, gewoonlijk op korten termijn, voordrachten, vaak over door henzelf opgegeven onderwerpen, zodat een hoogleraar een ware sophist zou moeten zijn om in alle opzichten aan deze behoeften te voldoen. Op zichzelf is dit geen ongunstig, maar integendeel een heuglijk verschijnsel, omdat de aanwezigheid van geestelijke behoeften in de maatschappij er uit blijkt, zij het dan van geestelijke behoeften, die men op de meest gemakkelijke manier tracht te bevredigen. Maar intussen wordt de hoogleraar, die al manager is, nu ook nog handelsreiziger, ten detrimente van de wetenschap, althans als de betrokkene tot die beklagenswaardige groep van mensen behoort, die nooit neen kunnen zeggen. In het algemeen is trouwens de hoogleraar in veel hoger mate een maatschappelijk mens geworden, een mens, die aan het volle leven der gemeenschap deel heeft, dan vroeger het geval was. Het type van den verstrooiden, totaal van de wereld vervreemden kamergeleerde, zoals het in de caricaturen van de spotbladen van vijftig jaren her aan de kaak placht te worden gesteld, is thans vrijwel een anachro- | |
[pagina 117]
| |
nisme geworden en dit is alweer tot zekere hoogte grote winst, maar... het brengt ernstige gevaren voor de wetenschapsbeoefening met zich mee. Ten slotte komen de tendenties tot vermaatschappelijking der Universiteit, die ons op het ogenblik bezighouden, met name ook tot uiting in het verschijnsel, dat de Universiteit zich veel meer dan vroeger een kleine maatschappij in de grote maatschappij (en door talloze draden met deze verbonden) is gaan voelen. De universitaire gemeenschap is één strijdkreet van den dag, contact een tweede: contact tussen de studenten onderling (en dus bestrijding van het nihilisme), contact tussen hoogleraar en studenten, contact tussen de Universiteit en haar oud-alumni in de maatschappij, contact tussen de Universiteit en haar zusters in binnen- en buitenland, contact, contact, contact met wat niet al. Het geeft natuurlijk geen pas om hiermee te spotten; integendeel, de zo sterk geïntensifieerde sociale gerichtheid, die onze tijd heeft opgeleverd, is, mits men haar niet eenvoudig vereenzelvige met het barbaars-primitivistische hordeninstinct van het totalitarisme, als een grote winst te beschouwen in vergelijking met het vaak buitensporige individualisme van een vorige eeuw. Maar dit neemt niet weg, dat ook hier weer gevaren schuilen voor de wetenschap, dezelfde trouwens, die zich ook opdringen ten aanzien van de hiervóór besproken rationele organisatie der geïndustrialiseerde wetenschap. Om het in één woord te zeggen: de commissie is het schrikbeeld van den modernen man der wetenschap, de commissievergadering zijn nachtmerrie. Men kan het verschijnsel der commissies in de huidige wetenschappelijke wereld vergelijken met de voortplanting van ratten en muizen: dat jongt maar aan; men kan ook het beeld van een kanker, van celwoekering oproepen. Om het even: als men één commissie heeft, heeft men er vijf, niet alleen, omdat iedere commissie, die zichzelf maar even respecteert, zich in subcommissies splitst, maar ook omdat een commissie, die haar taak ernstig neemt, gewoonlijk ontdekt, dat er een tweede commissie of zelfs verschillende commissies naast haar nodig is of zijn om aanverwante onderwerpen te bestuderen of om haar van advies te dienen. En of het nu één van de vele contact-commissies betreft of een commissie voor organisatie of beter of nog betere organisatie of reorganisatie of coördinatie van een tak van wetenschap of voor grootscheepse hervorming van de ganse organisatie van alle wetenschappen of een commissie - want ook dit komt voor - om de al te onbekookte hervormingsplannen van op drift geraakte geesten te verijdelen of een | |
[pagina 118]
| |
redactiecommissie of een stichtingsbestuur of de centrale commissie van één der talloze congressen of een commissie ter voorbereiding van de oprichting van één of zo mogelijk meer dan één vakvereniging van hoogleraren of weet ik wat meer, altijd is het resultaat hetzelfde, te weten dat een onnoemelijk groot deel van den tijd van een zeer aanzienlijk aantal wetenschappelijke werkers, mogen het nu professoren, conservatoren, assistenten of studenten zijn, met vergaderen, organiseren, administreren, notuleren, rapporteren enz. wordt zoekgebracht. En correlaat hiermee is het deplorabele verschijnsel, dat de eerbied voor den kostbaren tijd van den man van wetenschap ten enenmale begint zoek te raken. Het is mij in den laatsten cursus ettelijke malen gebeurd, dat men een commissie, waarvan ik deel uitmaakte, rustig convoceerde op een uur, waarop men kon weten dat ik college had: blijkbaar gaat men in zo'n geval van de opvatting uit, dat de colleges tegenwoordig den sluitpost vormen op de begroting van den tijd der hoogleraren; en ik moet helaas toegeven: er zijn er, wier tijdindeling tot het ontstaan van deze misvatting aanleiding geeft. Ook bij de organisatie van academische plechtigheden constateert men soms de neiging om op de meest uitbundig-verkwistende wijze met den tijd der wetenschap om te springen. Is dit verschijnsel toe te schrijven aan het naïeve geloof, dat de tijd den hoogleraar op den rug groeit? Of is de zaak ernstiger en moeten wij hier spreken van een tekort aan deferentie tegenover de waardigheid van den hoogleraar en tegenover den kostbaren tijd der wetenschap? Ik weet het niet; het resultaat - nodeloze tijdverspilling - is in ieder geval hetzelfde. Is het dan wonder dat men tegenwoordig nauwelijks meer een een collega kan ontmoeten, die, als men belangstellend naar zijn wetenschappelijken arbeid informeert, niet min of meer somber het hoofd schudt en antwoordt, dat hij nergens meer aan toe komt of althans dat hij veel minder kan verzetten dan hij eigenlijk zijn plicht acht? En is het wonder dat, als wij 's nachts eens een benauwden droom hebben, wij tegenwoordig van commissievergaderingen dromen, zoals een notaris in boedels droomt en een chirurg in abcessen, en dat, als wij plots uit zulk een droom wakker schieten, de over dag in onzen mond bestorven woorden Meneer de voorzitter ons van de verdroogde lippen komen gestameld? Waarlijk, een hoogleraar van vijftig jaren her zou raar staan te kijken, als hij plotseling in het mierennest van onze huidige wetenschappelijke wereld werd verplaatst. En als men dezer dagen eens op de onzalige gedachte mocht komen om aan de Universiteiten een psychotechnisch bureau te stichten met het spe- | |
[pagina 119]
| |
ciale doel om wetenschappelijke werkers te testen op hun geschiktheid voor het hoogleraarschap - wat de hemel verhoede! er zouden minstens drie commissies nodig zijn om de geboorte van een dergelijk bureau grondig voor te bereiden -, dan zou dit bureau zich thans zeker niet meer moeten concentreren op de vroeger essentiële vraag, of de betrokkene zelftucht, concentratievermogen en intelligentie genoeg had om het leeuwendeel van zijn tijd in de strenge afzondering der studeercel met vrucht aan zelfstandigen, persoonlijken, strikt wetenschappelijken arbeid te wijden; integendeel, dit is tegenwoordig geen aanbeveling meer: men zou er nu veeleer op moeten letten, of de betrokkene over een voldoende mate van existentiële efficiency beschikte om twee of drie dingen op de meest vlotte wijze tegelijk te doen, bijv. tegelijkertijd een brief dicteren, een telefoongesprek voeren en een college voorbereiden (vooral dit laatste zal hij fabelachtig snel moeten kunnen doen) of tegelijkertijd een commissievergadering bijwonen en een college geven of tegelijkertijd actief deel nemen aan een vergadering, drukproeven corrigeren en een wetenschappelijk tijdschrift doorneuzen; men zou met name ook moeten onderzoeken, of de betrokkene in staat was om in enkele snipperminuten tussen twee vermoeiende commissievergaderingen in een vlotte, populaire, schijnbaar hoogst belangrijke lezing in elkaar te zetten over elk onderwerp uit zijn vakgebied, dat hem op te geven aan het psychotechnisch bureau mocht behagen, en of hij over genoeg ‘team-spirit’ beschikte om, in samenwerking met vijf en twintig anderen en liefst op korten termijn, zijn steentje bij te dragen tot de schijnbare synthese van een populair verzamelwerk. Difficile est saturam non scribere! Maar laten wij van spot tot ernst terugkeren; want ernstig is de zaak waarlijk genoeg: de wetenschap zelf staat op het spel. En zo waar als het is, dat de vrijheid der wetenschap van buiten af door het totalitarisme van allerhand schakering ernstig wordt bedreigd, zo blijft het even goed waar, dat die vrijheid der wetenschap ook van binnen uit door organisatiewoede bedreigd wordt: wij leven nu weer drie jaar in vrijheid, maar die vrijheid heeft op wetenschappelijk terrein voor een groot deel hierin bestaan, dat wij onze eigen ketenen - en zeer zware ketenen - vrijwillig hebben gekozen! Waarlijk, wij hebben enige aanleiding om de woorden van den Duitsen dichter Dehmel tot de onze te maken, al dacht hij zeker niet aan mannen van wetenschap, toen hij ze neerschreef: Uns fehlt nur eine Kleinigkeit
Um so frei zu sein wie die Vögel sind:
Nur Zeit.
| |
[pagina 120]
| |
Het essentiële waar het om gaat is dit. Echte wetenschapsbeoefening is de grondslag, de enige grondslag van het trotse universitaire gebouw: wordt deze enige grondslag kapot gemaakt, dan stort het ganse gebouw in. En deze echte wetenschapsbeoefening heeft maar één wortel: de zuiver geestelijke behoefte om te weten en te begrijpen. In het voorbijgaan moge worden opgemerkt, dat van alle echte wetenschapsbeoefening synthese een onmisbaar deel uitmaakt, dat immers door een al te toegespitst specialisme slechts op straffe van niet meer begrijpen kan worden verwaarloosd. En ten slotte ook nog dit: deze echte wetenschapsbeoefening is gebonden aan de persoon van den beoefenaar; alle echte wetenschap is persoonlijke schepping. Men verdenke mij er niet van, dat ik het extreme individualisme van een vorige eeuw terug zou wensen: de hemel beware mij ervoor! Het gaat hier niet om in dividualisme, want het gaat hier waarachtig niet om de rechten van den individu, maar om zijn plichten, zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Men verdenke mij er ook niet van, dat ik hooghartig stenen wil gooien naar het team-work van de sociale en β- wetenschappen: ik weet en erken gaarne, dat het in die wetenschappen vruchtbaar, ja onmisbaar is, al moet mij terloops van het hart, dat ik bij de beoefenaars dier wetenschappen meer begrip aanwezig zou willen zien voor het feit, dat in de zuivere geesteswetenschappen van werkelijk vruchtbaar teamwork slechts bij hoge uitzondering sprake kan zijn; maar ook de meest verwoede team-worker op het gebied der sociale of β-wetenschappen zal mij wel willen toegeven, dat ook op zijn terrein het toch in laatste en beslissende instantie aankomt op de persoon van den werker, die wetenschap schept en die voor zijn eigen werk staat en er de volle persoonlijke verantwoording voor draagt. Op deze persoonlijke, uit zuiver geestelijke behoeften voortspruitende, echte wetenschapsbeoefening komt het vóór alles aan: al het andere, de sociale en organisatorische beweging om de wetenschap heen, is, hoe goed en nuttig het ook kan zijn, uit wetenschappelijk oogpunt ten enenmale accidenteel. Welnu, wij zijn thans hard bezig het essentiële om der wille van het accidentele te verwaarlozen, wij zijn hard bezig te vergeten, dat al die steeds perfecter organisatie, waarvoor wij ons zoveel moeite getroosten, er ten slotte dan toch is ter wille van de wetenschap, waar wij veel te weinig meer aan toe komen. En dit betekent het paard achter den wagen spannen. Of, om nog een ander beeld te gebruiken, wie de waarde van een huis wil taxeren - zoveel weet zelfs ik als classicus nog wel van het makelaarsvak af -, die kijkt vóór alles naar het trasraam en niet bij voorkeur naar het dak: | |
[pagina 121]
| |
dit laatste laat zich, hoe lek het ook mag zijn, gemakkelijk en afdoende repareren; maar als het trasraam niet deugt, is het ganse huis waardeloos: men kan het even goed afbreken. Laten wij toch in vredesnaam niet door de op zichzelf nuttige leuzen van organisatie, efficiency, team-work, business en wat dies meer zij onze aandacht laten afleiden van dat wat het geestelijke trasraam is en moet blijven van ons ganse streven. De Amerikaanse schrijver Lewis vertelt in zijn meest bekenden roman, hoe de held van het boek, Babbitt, zich door zonden bezwaard voelt en op een goeden avond te biecht gaat bij den dominee. De predikant, een man, die placht te verklaren, ‘that he was proud to be known as primarily a business man’, hoort hem aan en verklaart dan: ‘Well, I'll tell you. I've got a deputation from the Don't Make Prohibition a Joke Association coming to see me in a quarter of an hour, and one from the Anti-Birth-Control Union at a quarter of ten’. He busily glanced at his watch. ‘But I can take five minutes off and pray with you. Kneel right down by your chair, brother. Don't be ashamed to seek the guidance of God’. Zo bad Babbitt daar dan en de dominee bad met hem mee, watch in hand, zoals Babbitt constateerde, toen hij tijdens het gebed tussen zijn wimpers doorgluurde. Ik kan niet zeggen, dat ik dit de ware manier van bidden vind: ‘the introduction of the spirit of business and efficiency into religion and prayer’ ware de dood van godsdienst en gebed beide. Maar... ‘the introduction of the spirit of business and efficiency into science’ is m.m. al even gevaarlijk; moeten wij, als wij eerlijk zijn, niet erkennen, dat ook wij vaak genoeg tussen twee lange vergaderingen in de wetenschap ontheiligd hebben zoals Babbitt's dominee het gebed ontheiligde, haar met minuten rantsoenerende, het horloge in de hand? In de sfeer van den geest zijn efficiency en organisatie heel gevaarlijke dingen: de menselijke geest is een teer plantje, dat aan een teveel aan organisatie, een teveel aan efficiency maar al te gemakkelijk bezwijkt. Want organisatie en efficiency betekenen altijd aanzienlijke vrijheidsbeperking; en de menselijke geest heeft vrijheid nodig om te kunnen ademen. Wij hebben als wetenschapsmensen thans veel van de bezige Martha, die zich het vuur uit de sloffen liep, maar haar zieleheil verslonsde. Ik weet wel, wat men nu zal zeggen. Men zal mij toeroepen: ‘Wat wilt ge? Wij kunnen toch niet anders? Wij willen niets liever dan de wetenschap dienen in de stilte van de studeercel en ons hart breekt van verlangen naar rustige studie. Maar wij moeten toch doen wat onze hand te doen vindt en ge zegt toch zelf, dat deze dingen op zichzelf niet onnuttig zijn? Moeten wij ons | |
[pagina 122]
| |
dan onttrekken en verlangt ge den man in de ivoren toren terug?’ Neen, ik heb al gezegd, dat ik dit niet doe en dat ik tot zekere hoogte de geweldige apparatuur van organisatie, sociale beweging enz., die rond de wetenschap wordt opgebouwd, niet verwerpelijk acht; ik meen ook inderdaad, dat wij ons, alweer tot zekere hoogte, niet aan deze dingen mogen onttrekken, en ik wil zelfs zo ver gaan om te zeggen, dat zij m.i., mits niet tot de meest mateloze dimensies opgeblazen, zelfs vruchtbaar kunnen zijn voor de wetenschapsbeoefening van de betrokken mannen van wetenschap zelf: het is mijn persoonlijke ervaring, dat men de wetenschap het best dient in tijden, waarin men het druk heeft; het eindeloos zonder onderbreking vegeteren op een studeerkamer zonder enig contact met de wereld daarbuiten zou ook de wetenschap zelf van haar vlees en bloed dreigen te beroven: men krijgt dan iets in den macaberen trant van een nooit bloeiende aspidistra in het donkere salon van een negentiende-eeuwse oude dame. Al moet ik hier direct aan toevoegen, dat het druk hebben allerminst hetzelfde is als zich op de meest waanzinnige manier totaal in organisatorischen rompslomp verlopen. Maar één ding: laten wij niet aan zelfbedrog doen. Is het werkelijk zo, dat het hier alleen maar gaat om offers, tegen wil en dank op het altaar der gemeenschap gebracht, met een stille traan voor de wetenschap, die wij nu eenmaal moeten verzaken? Gaat het werkelijk alleen maar om een duren en zuren plicht tegenover de gemeenschap, waaraan wij de vreugde van ons leven, de wetenschap, noodgedwongen opofferen? Is het niet veeleer zo, dat hier wel degelijk ook sprake is van een vlucht uit de wetenschap in de organisatie? Ik vrees, dat het antwoord bevestigend moet luiden. De man van wetenschap heeft wel een zonderlinge metamorphose ondergaan. Zijn ivoren toren is hardhandig opgeblazen en nu zijn door den shock zijn levensdriften plots zo enorm gestimuleerd of, om het nu ook nog eens in opdracht van Z.M. den tijdgeest te formuleren, zijn gerichtheid is plotseling zo daverend existentieel en dynamisch geworden, dat hij het in eens volmaakt natuurlijk en gewenst vindt om zich als een schakeltje in het organisme van bijenkorf of mierennest opgenomen te zien, ja dat hij lid is geworden van de gemotoriseerde brigade en zich met duizelingwekkende vaart van de ene vergadering naar het andere bureau, van de ene lezing naar het andere congres laat slepen, kortom dat hij alle zit uit zijn lijf is kwijtgeraakt. Dat niet alleen de beoefening van de wetenschap zelf, maar ook de colleges hier vaak aan te kort komen, heb ik al gereleveerd; ik zou niet graag de verplichting op mij nemen om voor elk college-uur, dat in ons goede land niet wordt gegeven, | |
[pagina 123]
| |
een dubbeltje neer te tellen: ik vrees, dat ik spoedig mijn eigen faillissement zou moeten aanvragen. Ja, er zijn hoogleraren, natuurlijk niet in Utrecht, maar wel elders, die zozeer van delirium sociale of delirium politicum of libido congressualis exotica bezeten zijn, dat zij alleen dan college geven, als zij niets anders meer kunnen bedenken, dat in hun ogen voorrang verdient, of... als zij eens toevallig een paar maanden met vacantie in het land zijn. In het aangezicht van zulke verschijnselen herhaal ik mijn vraag: is er hier niet inderdaad tot zekere hoogte sprake van een vlucht uit de wetenschap in de organisatie? Ik meen van wel. Echte wetenschap is een vorm van scheppen en alle scheppen is en blijft een moeilijke, pijnlijke verlossing, waar de mens instinctmatig voor terugdeinst. Er is evenveel moed voor nodig om aan echt wetenschappelijk werk te beginnen als om het door te zetten; en er is nog veel meer moed voor nodig om, als men aan schrijven toe is, de tartende uitdaging van het ledige vel papier te accepteren, de pen werkelijk ter hand te nemen en zich te dwingen om zich boven zichzelf uit te schrijven. Het is altijd zo geweest, maar thans meer dan ooit, omdat wij in den oorlog onze innerlijke rust zo deerlijk hebben verspeeld. Deze weerstanden, deze vrees voor het blanke vel papier, deze vlucht uit het creatieve werk zijn meesterlijk geanalyseerd door Duhamel in één van zijn laatste werken (Biographie de mes fantômes 14): hij heeft het daar over het werk van den literairen kunstenaar, maar wat hij zegt slaat m.m. evenzeer op het werk van den man van wetenschap. In zijn angst voor creatieven arbeid vlucht de mens in ander, veel gemakkelijker werk: hij herinnert zich plotseling, dat hij een rapport moet opstellen, brieven moet schrijven, een boek moet recenseren. En zo volgt hij dan de lijn van den geringsten weerstand, werpt zich op zijn rapporten, op zijn correspondentie, op het te recenseren boek en stelt zijn cardinalen, zijn creatieven plicht tot later uit. Hij gaat geheel op in dien kleinen arbeid, dien ieder ander ook zou kunnen doen, en praat zich voor, dat hij hard en nuttig werkt. En hij vergeet met vreugde, maar toch gelukkig ook niet zonder een zekere malaise, dat voor een mens er slechts één essentiële arbeid is: die, welken hij alleen in staat is te volbrengen. En Duhamel eindigt: Il m'arrive de tomber fourbu, au terme d'une journée. Je me suis donné, pendant toute cette journée, l'illusion du travail, et en fait, j'ai travaillé sans arrêt: j'ai préparé des discours, consulté des techniciens, des secrétaires, mis à jour ma correspondance, pris des décisions, examiné des paperasses, résolu de grands et petits problèmes. Je m'étends sur mon lit avec des soupirs de tâcheron. Et, cependant, une voix me dit à l'oreille: | |
[pagina 124]
| |
‘Encore une journée où tu n'as rien fait, où tu n'as, en vérité, rien fait de ce qui est ton oeuvre véritable. Encore une journée où tu as oublié, laborieusement, d'être un poète. Encore une journée où tu n'as pas travaillé’. Is er iemand onder ons, die niet zichzelf in zekeren zin hier beschaamd in den spiegel ziet? Maar... gelukkig hebben wij, zoals ook Duhamel duidelijk doet uitkomen, ons kwade geweten nog, dat ons met de wetenschap blijft verbinden. Laten wij trachten de balans op te maken. Wij kunnen en willen niet terug naar laten we maar zeggen de negentiende eeuw: wij leven nu en wij willen nu leven, en het zou dom en kinderachtig zijn om blind te willen wezen voor het goede, dat ondanks alles onze eigen tijd aan tendenties in zich draagt. Wij mogen vooral ook niet vergeten, dat er nergens geschreven staat, dat de mens voor zijn plezier op de wereld is, ook hoogleraren en studenten niet, en - last, but not least - zijn wij verplicht te bedenken, dat al dat zovaak vervloekte commissoriale gedoe voor ons een vorm van democratisch zelfbestuur betekent, die als zodanig van de hoogste waarde is, en dat, als wij ons hier zonder meer aan zouden onttrekken, men ons leken als dictatoren op den nek zou sturen, die het slechter zouden doen dan wij en ons nog couillonneren bovendien. Maar wel moeten wij anderzijds een open oog hebben voor het feit, dat in reactie op het extreme individualisme van een vroeger geslacht de slinger thans bezig is tot het andere extreem, dat van ‘community singing’ op elk gebied, door te slaan. Dit is een eigenaardigheid, die iedere reactie schijnt te moeten aankleven; maar om dit omslaan van het ene uiterste in het andere als een element van de heilige orde te beschouwen, dat wij met een geresigneerd schouderophalen hebben te nemen, is wel het allerlaatste wat ons te doen staat: het is in het belang van de wetenschap dringend nodig, dat hier eindelijk bewust en krachtig wordt gestreefd naar een redelijk evenwicht, dat maniakale extremen vermijdt, en wij hebben dit tot zekere hoogte in eigen hand. Wat staat ons dan te doen? Een rechtgeaard Nederlander zal natuurlijk aanstonds opperen om een commissie met vijf subcommissies in het leven te roepen ter grondige bestudering van het probleem, hoe het euvel van een aanzienlijk teveel aan commissies kan worden bestreden. Ik kan dit homoeopathische geneesmiddel niet aanbevelen, vooral ook hierom niet, omdat na wat ik vandaag in het midden heb gebracht mij natuurlijk zou worden gevraagd om deel van deze nieuwe commissie uit te maken en omdat ik dit dan moeilijk zou kunnen weigeren zonder mijzelf te blameren. Neen, wij moeten vóór alles deze zaak ieder in eigen hand nemen en onze zelftucht trachten te herwinnen. | |
[pagina 125]
| |
Als ieder onzer weigert mee te werken aan organisatorische dingen, die niet direct noodzakelijk zijn of die zelfs als weinig beter dan geschifte humbug of verderfelijke hervormingsmanie moeten worden beschouwd, als ieder van ons het kloeke besluit neemt om maximaal twee avonden per week in dienst der gemeenschap zijn huis te verlaten en, zo men op nog meer avonden beslag wil leggen, onverbiddelijk verstek laat gaan, als ieder van ons bereid is om van twee, maximaal drie commissies deel uit te maken, die werkelijk nodig zijn, en twee à drie werkelijk goede lezingen per jaar weg te geven in plaats van twintig hals over kop voorbereide en als hij alles wat zich daarboven aandient zonder pardon uit wandelen stuurt, en als ten slotte niemand van ons zich aan alles onttrekt en aldus op den tijd van zijn collega's parasiteert, nu, dan zijn wij een heel eind verder dan wij thans zijn. O zeker, het zal altijd moeilijk genoeg blijven, maar dit is niet erg: hoofdzaak is, dat wij ons helder bewust worden, waar de gevaren schuilen, en dat wij ons, in naam der wetenschap, schrap zetten tegen existentiële excessen. En vóór alles moeten wij ons bewust zijn, dat, als er beweerd wordt, dat het dienen van de wetenschap een persoonlijk genoegen is en dat derhalve de plichten tegenover de gemeenschap hierboven moeten praevaleren, dit niets meer of minder dan een infame leugen is: het gaat hier niet om het afwegen van genoegen of plicht, maar om een collisie van plichten; ook ten aanzien van de wetenschap gaat het om een plicht en dit is voor ons de heiligste van alle, ook en juist tegenover de gemeenschap: het is deze, die voor den man van wetenschap boven de andere moet praevaleren, en als wij dezen plicht verzaken, verloochenen wij zonder meer onze roeping. Laten wij het toch wel bedenken: er is niemand die gedwongen wordt het moeilijke bergpad der wetenschap te kiezen; maar wie dezen weg vrijwillig kiest, heeft dan ook zijn zware verantwoordelijkheden tegenover de wetenschap te dragen. Voor wie dit niet wenst en andere dingen belangrijker acht, voor hem staan waarlijk tientallen andere wegen open, die hem wel degelijk ook tot creatief werk, zij het van andere geaardheid dan dat der wetenschap, gelegenheid zullen bieden: hij is er niet minder om, als hij één van deze wegen kiest; maar hij is er wel minder om, als hij de wetenschap kiest en dan de wetenschap verzaakt. Dit is een zaak van ons eigen plichtsbesef; voor wat voor netelige dilemmata, voor wat voor collisies van plichten dit plichtsbesef ons ook moge stellen, altijd zal bij den man van wetenschap deze gedachte voorop moeten staan, dat hij onvoorwaardelijk de wetenschap heeft te dienen met zijn beste creatieve vermogens, voor welke hij alleen, hij | |
[pagina 126]
| |
persoonlijk de volle, zware verantwoordelijkheid te dragen heeft, omdat ze hem door een hogere macht zijn geschonken. Geschonken...ja zeker; maar dit wil zeggen toevertrouwd. Ik dank U voor Uw aandacht.
J.H. Thiel |
|