| |
Bij Stevins vierde eeuwfeest
Een Stevin-herdenking
Op 13 Juni j.l. werd in een Academische Zitting op het Stadhuis te Brugge door het Gemeentebestuur in tegenwoordigheid van den Gouverneur van de Provincie West-Vlaanderen en van talrijke genodigden het feit herdacht, dat Simon Stevin in 1548 aldaar geboren werd. Gedachtig aan de belangrijke plaats, die hij in de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden bekleedt, had men er prijs op gesteld, zijn betekenis niet alleen door een Zuidmaar ook door een Noordnederlandsen spreker belicht te zien. Deze laatste verkreeg na een korte inleiding door den Burgemeester het eerst het woord voor het uitspreken van de volgende rede:
| |
Stevins vierde eeuwfeest
door E.J. Dijksterhuis (Oisterwijk).
In de laatste decennia van de 16e eeuw is de Noord-Nederlandse cultuur in hoge mate verrijkt door de eruditie, de werkkracht en het vernuft van talrijke Zuid-Nederlanders, die, om redenen van politieken, godsdienstigen of economischen aard hun geboorteland verlatend, in de Noordelijke gewesten een nieuw
| |
| |
bestaan zochten. Tot hen behoort de man, waarvan wij vandaag de vier eeuwen achter ons liggende geboorte herdenken, de beroemde wis- en natuurkundige en ingenieur Simon Stevin.
Simon Stevin Brugghelink of van Brugge noemt hij zich met kennelijken trots op de titelbladzijden van al zijn werken en legt daarmee de plaats van zijn herkomst voor altijd vast. In de geschiedenis van het wis- en natuurkundig denken leeft hij daardoor als Vlaams geleerde voort. Anderzijds heeft hij zich echter als leermeester en raadsman van Prins Maurits en als dienaar van de Staten der Verenigde Provinciën een onaantastbare plaats in de vaderlandse geschiedenis van Noord-Nederland verworven. Zodat men er over zou kunnen gaan twisten, aan wien hij wel het meest toebehoort, aan den Zuidelijken of aan den Noordelijken tak van den Nederlandsen stam.
Gelukkig bestaat er aan geen van beide zijden behoefte, daar een twistpunt van te maken. Hij mag beider gemeenschappelijk bezit heten en beiden kunnen trots op hem zijn: het Zuiden, omdat het hem heeft voortgebracht, het Noorden omdat het hem in den tijd van de grootste ontplooiing van zijn gaven heeft bezeten. Wel verre van een twistappel te zijn is hij veeleer het symbool bij uitnemendheid van hun geestelijke verwantschap.
Dat dit hier ook zo gevoeld wordt, komt tot uiting in het zinrijke gebaar van het Gemeentebestuur van Brugge, om in deze plechtigheid zijn betekenis niet alleen door een Zuid- maar ook door een Noord-nederlandsen spreker in het licht te laten stellen. Ik beschouw het als een grote eer, die Noordelijke spreker te mogen zijn, hier uiting te mogen geven aan de gevoelens, waarmee hij ten onzent beschouwd wordt, aan de gedachten, die de overweging van zijn werk bij ons doet rijzen.
Stevin is al bijna op het midden van zijn levensweg, als deze voor goed naar het Noorden voert. In 1581, dus op 33-jarigen leeftijd, vestigt hij zich te Leiden en eerst van dat ogenblik af kunnen we zijn werkzaamheid met enige, zij het helaas nog zeer onvolkomen volledigheid vervolgen. Hoe zijn leven daarvoor ook verlopen moge zijn, het moet in ieder geval hebben bestaan in een intense en doelbewuste voorbereiding op elk der vele terreinen, waarop zich nu plotseling zijn deskundigheid en zijn werkkracht zouden openbaren. Want nauwelijks heeft hij zich in zijn nieuwe omgeving ingeleefd of de stroom van zijn wetenschappelijke geschriften en technische vondsten begint te vloeien om in jaren niet weer tot rust te komen. In snelle opvolging verschijnen twee boeken over wiskunde en een over logica, vervolgens het geschrift De Thiende, waardoor hij het rekenen met
| |
| |
decimale breuken bekend maakt, dan een omvangrijk werk over Rekenkunde en Algebra en ten slotte in 1586, bij Plantijn te Leiden, de twee vermaarde werken De Beghinselen der Weeghconst en De Beghinselen des Waterwichts, waarop zijn wetenschappelijke faam meer dan op enig ander berust. In dezelfde jaren worden hem tal van octrooien voor technische uitvindingen verleend, terwijl hij ook een werkzaam aandeel neemt in den eeuwigen strijd, dien zijn nieuwe vaderland tegen het water te voeren heeft.
In Leiden moet ook de relatie tot den jongen Prins Maurits van Nassau zijn ontstaan, die voornamelijk de oorzaak zou worden, dat zijn naam een blijvende plaats in de geschiedenis van den 80- jarigen oorlog inneemt en tot op heden toe in alle lagen van ons volk een bekenden klank heeft behouden. Hij heeft Maurits onderwezen in wiskunde en mechanica, in astronomie en zeevaartkunde, in ruiterkunst en vestingbouw, in boekhouden en vermogensbeheer en de roem, dien de Prins weldra als legeraanvoerder in geheel Europa zou verwerven, straalt daardoor gedeeltelijk op hem af. Bovendien heeft hij in het Staatse leger functies van technischen en administratieven aard verricht en doordaar ook rechtstreeks zijn bijdrage geleverd in den groten strijd tegen de Spaanse overheersing.
Het is hier niet de plaats om in details te treden over zijn wetenschappelijke en technische prestaties of uit te weiden over zijn militaire werkzaamheden. Men kan de eerste slechts naar waarde schatten, wanneer men zich eerst geheel heeft ingeleefd in het weten en kunnen van zijn tijd en de tweede slechts behandelen in verband met de algemene militaire situatie. Ik wil ook niet zijn nationale betekenis op den voorgrond stellen, maar liever eerst, hem van een ruimer standpunt, uit de verte, benaderend, de positie trachten te bepalen, die hij in de internationale cultuurgeschiedenis inneemt.
In dat wijdere verband beschouwd verschijnt hij niet zozeer als de oorspronkelijke enkeling, die de nationale geschiedenis in de eerste plaats in hem ziet, maar veeleer als lid van een klasse, die haar vertegenwoordigers in alle landen telt en die door hen een belangrijke functie heeft vervuld in den overgang van de overheersend theologisch-wijsgerige cultuur der Middeleeuwen naar de reeds sterk mathematisch-physisch en technisch geörienteerde van de 17e en de 18e eeuw. Het is een klasse, welker leden niet meer uitsluitend denkers zijn, zoals de geleerden der Scholastiek, maar daarnaast, om aan Stevin een graag gebruikten term te ontlenen, ook doenders. Het zijn mensen, die, midden in de practijk van het leven staande, er naar streven, de problemen,
| |
| |
waarvoor ze zich daar gesteld zien, de baas te worden niet uitsluitend op grond van een overgeleverde routine of uit kracht van een intuïtieve begaafdheid, maar door bewust gebruik te maken van de methoden van een weer tot bloei komende wiskunde en een ontluikende natuurwetenschap, terwijl ze anderzijds deze vakken verrijken met wat de practijk hen leert. In Italië zijn het voornamelijk beeldende kunstenaars en architecten, die tevens kanalen ontwerpen en vestingen aanleggen, mannen als Leon Battista Alberti, Brunelleschi en Leonardo da Vinci; in Duitsland behoort Albrecht Dürer er toe. In Portugal en Engeland, zeevarende landen, waar de samenleving andere eisen stelt dan aan de hoven van prachtlievende en oorlogzuchtige Italiaanse vorsten, zijn het zeevaartkundigen en instrumentmakers als Martin Behaim, Nunez, Wright.
In de Nederlanden echter wordt deze klasse door Stevin vertegenwoordigd, den wetenschappelijken ingenieur, die problemen van waterstaatkundigen, vestingbouwkundigen en zeevaartkundigen aard op te lossen krijgt en die deze problemen aanpakt volgens een wetenschappelijke methode, die in een zelfstandige beoefening van de zuivere wetenschap fundament en voedingsbodem vindt. De jonge staat, in wiens dienst bij zich stelde, zag zich genoodzaakt op korten termijn nieuwe verdedigingswijzen te improviseren en nieuwe militaire organisatievormen te scheppen; de grote ontdekkingsreizen, waartoe de ondernemingslust in die tijden van opgang voerde, vereisten verbetering van de methoden voor plaatsbepaling op zee en een meer verantwoorde navigatie.
Aan die behoeften nu heeft Stevin trachten te voldoen en hij is daar in aanzienlijke mate in geslaagd. Hij heeft een belangrijk aandeel gehad in het ontstaan van de z.g. oud-Nederlandse fortificatiemanier, waaraan hij een van zijn meest persoonlijke en levendig geschreven werken, de Sterctenbouwing, gewijd heeft en in het tot stand komen van een nieuwe verplaatsings- en kampeertechniek voor de Staatse legers, die een van de oorzaken zou worden van de grote successen, die Maurits als veldheer behaalde. En het is mede aan zijn nautische onderzoekingen te danken, dat de Nederlanders er in geslaagd zijn, hun rijk overzee te vestigen.
Met alle leden van de klasse der technische artisten en wetenschappelijke technici heeft Stevin een eigenschap gemeen, die hun internationale betekenis tot een nationale verbijzondert. Allen streven zij er met beginselvaste beslistheid na, het Latijn als voertaal der wetenschap door de landstaal te vervangen. Dat stelde hen voor de moeilijke taak, die landstaal daarvoor geschikt
| |
| |
te maken. Men kan zeggen, dat geen van hen die taak meesterlijker heeft vervuld dan Stevin voor het Nederlands. Een opmerkelijk vermogen om voor begrippen, die men altijd in het Latijn had uitgedrukt, inheemse aequivalenten op te sporen, samen te stellen of, als het moest, te vormen, maakt hem tot een van de bouwers van de Nederlandse taal. In de wis- en natuurkunde gebruiken we dagelijks tal van eenvoudige termen, ons zo vertrouwd, dat het moeite kost zich voor te stellen, dat zij eens bewust gemaakt zijn, die door hem zijn ingevoerd. We noemen algebra stelkunde, geven parallel door evenwijdig weer, aequilibrium door evenwicht, proportio door reden en proportionalitas door evenredigheid en we zouden nog vandaag onze taal kunnen verrijken door voor nog meer wetenschappelijke termen bij Stevin in de leer te gaan.
Uit de terecht beroemd geworden Uytspraek van de weerdicheyt der Dietsche tael, waarmee hij in 1586 de Weeghconst inleidt, blijkt, dat zijn streven, zich in wetenschappelijke verhandelingen uitsluitend van de landstaal te bedienen, steunt op de overtuiging, dat deze hoedanigheden bezit, die haar daarvoor bij uitstek geschikt maken. Hij wijst op haar groten rijkdom aan eenlettergrepige woorden en op de gemakkelijkheid, waarmee daaruit samenstellingen van doorzichtige betekenis gevormd kunnen worden. Zijn voornaamste argument bestaat echter in wat hij haar grote beweeglijkheid noemt, d.w.z. haar vermogen om te overtuigen en te ontroeren. Hij licht dat toe door er op te wijzen, hoe gemakkelijk het een welsprekenden geloofsprediker valt, de mensen mee te slepen. Wat is d' oirsaeck?, vraagt hij. De beweeghlicheyt der Dietsche woorden, al veel heftelicker des menschen sin ende ghemoet tot des Redenaers voornemen dringhende als eenighe ander, want soo hij de tong wel t' sijnen bevele heeft, ende dat het hem maer int hooft quaem een bessem de bruyt tesijne, hij sal de ghemeente beweghen ter bruyloft te commen; Ia noch slimmer dinghen doen bestaen, streckende niet alleen tot ellende van wijf en kinderen, tot verlies van lijf ende goedt, maar oock tot ghemeene verderfnis des landts, als metter daet, dat beclaghelick is, te veel blijct; Ende dit al door die heftighe beweeghlicheyt deses taels: Daerom waert wel te wenschen, dat gheen ander begaefde der Dietsche tong, sulck ampt ten deele en viele, dan diens einde tot de ghemeene welvaert strect; want soodanigher menschen Dietsche woorden vaten in de hoorders herten als clissen an wolle, sij sijn als den breydel
des peerts, als t' roer eens schips, duer t' welck de ghemeente ghevoert wort daert den stierman belieft.
En hieraan aansluitend richt hij een fellen aanval op de uyt- | |
| |
heemsche verachters der Dietsche spraeck, die schampweerdighe schampers, die oirdeelders als blinden van de verwe en hij doet een vurige gelofte, het Diets onder alle omstandigheden hoog te houden: en sullen niet duer een beestelick ghetuych van ondancbaerheyt, so groote gaven ons naghelaten, duer onwetenheyt versmaen, noch den lasteraers, die se niet en kennen, sottelick ghelooven, noch verlatende den spieghel der talen, ons dickmael behaghen in haer leelick schrapsel van schuym der vuyllicheyt; maer sullen ter contrarie die cloucklick beschermen, niet met ydel woorden als d' hare sijn, noch na t' onverstandt van hemlien, die de goetheyt der Saken in haer talen beschreven, onbescheydelick de goetheyt der talen meenen te wesen; maer ghelijck t' gout duer t' vier beproeft wort, alsoo sal men haer weerdicheyt duer de daet bethoonen.
Aan die daad heeft Stevin het niet laten ontbreken. Na zijn in 1585 verschenen Arithmé tique, waarin hij zich nog van de Franse taal bedient, heeft hij in zijn werken nooit meer een andere taal gebruikt dan het zuiverste Nederlands.
Dat hij aan zijn eigen taal zo ver de voorkeur geeft boven alle andere, berust echter niet alleen op argumenten van taalkundigen en taalpsychologischen aard; daartoe werkt ook een sociaal motief mee. Overtuigd als hij is van de belangrijkheid van de functie, die de wis- en natuurkundige wetenschappen in de samenleving te vervullen zullen krijgen, beraamt hij middelen om alle in het volk schuilende krachten en vermogens, die den bloei van deze vakken zullen bevorderen, tot leven te wekken en in dienst van de wetenschap te stellen. Als eerste noodzaak ziet hij echter daarbij het breken van de oppermachtige positie, die het Latijn van oudsher in de intellectuele opvoeding had ingenomen, en in het algemeen het wegnemen van alle belemmeringen, die het gebruik van vreemde talen aan de ontplooiing van mathematisch-physisch en technisch vernuft in den weg zou kunnen leggen.
Met hetzelfde doel, de bevordering van een mathematischphysische cultuur, voor ogen, is hij er ook voortdurend op uit, de resultaten van de wetenschap aan de practijk der samenleving ten goede te laten komen, ze te doen strekken ten ghemeenen oirboire. Het eerste werk, dat hij uitgeeft, is een verzameling van rentetafels, een belangrijk hulpmiddel voor de intrestrekening, dat echter door de banken, die er zich van bedienden, veelal als beroepsgeheim werd bewaard en dat hij nu algemeen bekend maakt. En zijn werkje over tiendelige breuken, dat zulk een belangrijke vereenvoudiging in de rekentechniek zou brengen, draagt hij op aan de vertegenwoordigers van allerlei practische beroepen, die een nuttig gebruik van de nieuwe rekenwijze zullen
| |
| |
kunnen maken, aan de Sterrekyckers, Landtmeters, Tapijtmeters, Wijnmeters, Lichaemmeters int ghemeene, Muntmeesters ende alle Cooplieden.
Men zou uit het tot dusver gezegde licht den indruk kunnen krijgen, dat Stevin ten slotte toch meer een man van toegepaste dan van zuivere wetenschap was, meer een doender dan een spiegelaar, om nogmaals in zijn eigen woorden te spreken. Die indruk zou echter onjuist zijn; hij is er integendeel in geslaagd tussen beide een zeer zuiver ingesteld evenwicht te bewaren. Zijn waardering voor wiskunde en natuurwetenschap als hulpmiddelen voor de techniek heeft hem nooit blind gemaakt voor de schoonheid van een strikt theoretische beschouwing of ongevoelig voor de bekoring, die van een exacten opbouw van een gebied van wetenschap kan uitgaan. Zijn Arithmétique, waarin hij zich in zeer abstracte wiskundige kwesties verdiept, levert er het bewijs van voor de wiskunde, zijn Weeghconst en Waterwicht doen het voor mechanica en hydrostatica.
Ook in het zuiver theoretische verloochenen zich zijn practische aard en zijn streven om iedereen, ongeacht zijn vooropleiding, in staat te stellen, de hem eigen begaafdheid te ontplooien, nooit. Hij vereenvoudigt overal de notatie en de uitdrukkingswijze, voert practische en algemeen toepasbare rekenmethoden in en bovenal, hij verstaat in hoge mate de kunst, de grondstellingen, die hij voor den opbouw van zijn werken nodig heeft zoals de wet van het hellend vlak in de Weeghconst en de wet van Archimedes in het Waterwicht, te verduidelijken door aanschouwelijke redeneringen, waarbij geen enkele voorkennis aan wezig wordt ondersteld en waarbij op geen andere geestelijke vermogens dan het gezond verstand een beroep wordt gedaan.
Deze eigenschappen verklaren voor een groot deel reeds het intellectuele genot, dat den hedendaagsen beoefenaar van wisen natuurkunde bij de lectuur van zijn werken wacht. Volledig wordt het echter eerst begrijpelijk, wanneer men ook de levendigheid van zijn stijl en de oorspronkelijkheid van zijn taaleigen in aanmerking neemt, die telkens weer vreugde wekken om een kernachtigen en tekenenden term, om een temperamentvolle uiting van zijn voorliefden en ergenissen.
Het is te betreuren, dat er zo weinig gelegenheid bestaat, de bekoring, die daardoor van al zijn geschriften uitgaat, te ondergaan. Het zijn alle bibliografische zeldzaamheden geworden, die men zelfs in Universiteitsbibliotheken lang niet zeker is aan te treffen en die door hun bezitters, terecht, met angstvallige zorg worden behoed. Daardoor is het echter een uitzondering, wan- | |
| |
neer hij nog eens gelezen wordt en dat strekt tot schade voor de Nederlandse cultuur. Men mist, althans in Nederland, nog te veel het inzicht, dat b.v. in Italië ten aanzien van Galilei zo levendig is, dat namelijk grote wetenschappelijke auteurs op het gebied der exacte vakken evengoed tot de klassieken van een taalgebied behoren als literaire schrijvers.
Het ware te wensen, dat de belangstelling, die Stevin in dit jubileumjaar weer in ruimeren kring ondervindt, aanleiding gaf, hierin eens verandering te brengen. Het strekt de stad Brugge tot ere, dat zij de herinnering aan haar groten zoon levendig houdt door het standbeeld, dat zij nu ruim honderd jaar geleden voor hem oprichtte en dat zij door deze plechtigheid opnieuw getuigt van haar inzicht in zijn historische betekenis. Maar voor helden des geestes bestaan er duurzamere monumenten dan die van steen en huldigingen, die meer beklijven dan die van het gesproken woord. Het zijn moderne uitgaven van de werken, waarin zij eens hun gedachten hebben neergelegd en waardoor zij hun invloed hebben uitgeoefend. Alle landen ter wereld beijveren zich tegenwoordig, de geschriften van hun grote wetenschappelijke figuren door herdruk weer algemeen toegankelijk te maken. Nederland staat daarbij door monumentale edities van de werken van Christiaan Huygens, Isaac Beeckman en Anthonie van Leeuwenhoek mede vooraan.
Voor Stevin is echter van het tot stand brengen van een dergelijke complete editie van zijn geschriften nog nooit ernstig sprake geweest. En zelfs zijn toch zo beknopte meesterwerken op het gebied van mechanica en hydrostatica, de Weeghconst en het Waterwicht, werken, die op onze scholen naast die van Vondel, Hooft en Huygens als klassieken der Nederlandse taal gelezen behoorden te worden, zijn nog nooit voor een herdruk in aanmerking gekomen.
Ik wil de korte schets, waarin ik U een indruk heb trachten te geven van Stevins werk en persoon besluiten met den wens uit te spreken, dat dit jubileumjaar 1948 aanleiding zal mogen geven, een begin te maken met het aflossen van de schuld, die België en Nederland gezamenlijk aan Stevins nagedachtenis hebben, doordat zij zijn geschriften aan de vergetelheid prijs geven. Moge deze huldigingsplechtigheid den stoot geven tot een beweging, die Stevin door het tot stand brengen van een uitgave van zijn werken de plaats zal hergeven, waarop hij in het cultuurbewustzijn van den Nederlandsen stam recht heeft.
| |
| |
Vervolgens werd het woord verleend aan den conservator van het Stedelijk Prentenkabinet te Antwerpen, die de volgende toespraak hield:
| |
Simon Stevin en zijn tijd
door Frank van den Wijngaert (Antwerpen)
De opvatting, dat de 17e eeuw de 16e eeuw voltooit en zelfs bekroont is niet in strijd met de cultuurhistorische waarheid. Zij kan echter tot dwaling aanleiding geven, indien men zich de zaak aldus voorstelt, dat de geestelijke verworvenheden van deze beide eeuwen aan de basis nagenoeg dezelfde zouden zijn en de 17e eeuw b.v. slechts aanspraak zou kunnen maken op een fijnere detailafwerking van de elementen, welke in de voorgaande 16e door kunstenaars en geleerden werden ontdekt of op de voorgrond gebracht.
In feite kan men zich geen grotere tegenstelling in levens- en wereldbeschouwing voorstellen dan de 16e eeuw, de eeuw van de Renaissance en het Humanisme, en de 17e eeuw, de eeuw van de zg. Barok en de Contra-reformatie.
De 16e eeuw is het tijdperk van het analyserend verstand. De mens, beschouwd als individu, ontworstelt zich definitief aan de machtige greep van de feodale middeleeuwen en ontdekt een nieuwe wereld die hij, niet zonder trots, als de zijne erkent. Geen enkele overgeleverde waarheid is nog voor hem heilig, tenzij zij met succes de vuurproef van zijn medogenloze critiek doorstaat. Op wetenschappelijk gebied ontdekt hij de grove tekortkomingen van de scholastische dogmatiek, op artistiek terrein verwerpt hij de immateriële onthevenheid van de Gothiek, die het bestaan van zijn zinnelijke wereld ontkent. Deze zinnelijke wereld, gepaard aan de critische speurzin die in hem leeft, vindt de Renaissance-mens terug bij de classieken, zodat hij zich, met haast kinderlijk enthousiasme, op de studie hunner geestelijke nalatenschap werpt.
Deze individualistische en rationalistische filosofie drukt niet alleen haar stempel op de wetenschappelijke en artistieke productie, doch tevens op het politiek, maatschappelijk economisch en, last not least, op het religieuze inzicht van deze revolutionnaire tijd. De 16e eeuw is dan ook het tijdstip van de grote vrijheidsbewegingen onder de Europese volkeren, van de vrijhandel en het baanbrekend kapitalisme, van de godsdienstige hervorming, welke, door Erasmus langs de banen van de gulden middenweg
| |
| |
gezocht, door de onverzoenlijkheid van Luther uitliep op een scheuring in de christenheid.
Dit is ongeveer het tijdsbeeld van de 16e eeuw - een glorieuze maar hartstochtelijke, versplinterde epoque tijdens dewelke meer menselijke energie werd verbruikt en meer menselijke genialiteit werd ten toon gespreid dan sinds de Grieken wellicht het geval was geweest, doch die anderzijds toch weer aan kracht en synthetisch vermogen te kort schoot om haar wereldbeschouwing op lange termijn te vestigen.
Dit synthetisch vermogen nu zou de 17e eeuw in grote mate bezitten. Zo kon zij, hoewel zich ontwikkelend in tegengestelde richting, en wellicht juist daarom, de verworvenheden van de Renaissance en van het Humanisme ten slotte toch tot hun konsekwentie voeren, dank zij de grote kunstenaars en geleerden, waarop ook zij zich beroemen kan.
De geordende reactie op religieus gebied werd ingeluid door het beroemde Concilie van Trente, waarvan wij pas thans de grote cultuurhistorische betekenis beseffen. Afgezien van hun oorspronkelijke bedoeling zijn de resultaten, bereikt door deze voorname kerkvergadering, de vroegste geslaagde poging tot hergroepering van disparate krachten die wij in de tweede helft van de 16e eeuw aantreffen. Hun volle uitwerking zullen zij pas in de 17e eeuw verkrijgen. Met de religieuze gaat de politieke en staatkundige ommekeer gepaard. De typische staatsvorm van de 16e eeuw is de democratische republiek, die van de 17e eeuw de centraliserende, absolutistische monarchie. Langzaam maar zeker wordt de mens weer uit het middelpunt van de belangstelling gedrongen. Hij is niet langer meer het centrum van de wereld, doch wordt een element onder de vele elementen, welke de universalistische visie van de Barok stofferen. Deze nieuwe levensbeschouwing laat niet na diepgaand op de vorm en de inhoud van het artistiek en wetenschappelijk product te ageren. Rubens b.v. stort zijn mensencascades in gedurfde diagonalen door de ruimte, niet zozeer daar hij een machtig en geniaal kunstenaar is, want die zijn er ook voor hem geweest, doch in de eerste plaats omdat de geest van zijn tijd zich niet langer met aards gebonden maatstaven tevreden stelde maar steeds naar de samenhang der dingen, naar het verband tussen mens en wereld zocht. Zo komt ook Kepler er toe de beginselen van de nieuwe cosmografie, zoals zij in de 16e eeuw door Copernicus waren aangeduid, tot een bewonderenswaardig systeem uit te bouwen dat niets van zijn waarde verloren heeft. In de eerste helft van de 17e eeuw publiceert Descartes zijn ‘Discours de la Méthode’, dat niet alleen het
| |
| |
denken van twee eeuwen concretiseert, doch tevens een mijlpaal is voor de weldra aanvangende 18e eeuw. Leibniz zijnerzijds voorspelt langs de wegen van het zuiver bespiegelend denken, waarvan de geschiktheid door de Renaissance werd ontkend, de immateriële krachten sluimerend in het atoom, waarvan wij thans het heil of het onheil van de mensheid verwachten...
Aldus weerspiegelen zich op welk terrein ook van de menselijke activiteit de grondige verschillen in levensverhouding en wereldbeschouwing van de 16e en de 17e eeuw en toch voltooien zij elkaar omdat in de gang van het historisch gebeuren nooit een breuk, zelfs geen hiaat, te bespeuren valt.
De mentaliteit van de 17e plaatst zich dan ook niet van vandaag op morgen naast die van de 16e eeuw. Ook hier doen zich de wetten gelden van de historische geleidelijkheid. Rubens, om hem andermaal tot voorbeeld te nemen, blijkt in de eerste jaren van zijn carrière nog sterk door de Renaissance te zijn beïnvloed en het is langs een gemakkelijke op zijn werk te controleren ontwikkelingsbaan, dat pas rond de jaren twintig de volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid in zg. barokke, dus typisch 17e eeuwse zin volgt.
Rondom hetzelfde tijdstip (1620) sterft een ander groot Vlaming. Zijn naam is Simon Stevin. Hij is een generatie ouder dan de grote schilder. Daarom kon hij de grenzen, gesteld aan een overgangsfiguur, niet overschrijden. Maar 't zijn juist deze grenzen welke belangrijk voor ons zijn omdat zij ons toelaten te onderzoeken, in hoeverre Stevin nog afhankelijk was van een verglijdende epoque en in hoeverre hij, ongetwijfeld onbewust, reeds door de ideeën van een nieuwe werd bezield.
In zijn methode is Simon Stevin nog een typische 16e eeuwer. ‘Spiegeling’, d.i. het inzicht, de theorie van een probleem, moest door de ‘daet’, d.i. het experiment, het in de practijk omzetten van de theorie, zijn bevestigd om geldig en waardevol te kunnen zijn. Doch anderzijds mocht deze door het experiment geconsacreerde theorie niet het alleen bezit zijn van een geleerd cenakel, doch moest in de breedst mogelijke kring resoneren en weerklank kunnen vinden. Daarom verwierp Stevin Latijn als de toen enig zaligmakende wetenschappelijke en literaire taal en publiceerde hij zijn geschriften in het Nederlands opdat de intelligente leek, die geen classieke vorming had genoten, niet van de vruchten van zijn wetenschappelijke arbeid zou verstoken blijven. Deze neiging tot verspreiden, tot ‘universaliseren’ van de gedachte is naar de geest niet renaissancistisch, maar barok. Reeds bij de aanvang van zijn activiteit zien wij hem resoluut die weg opgaan. ‘Tafelen
| |
| |
van Interest’ waren sinds lang aan enkelen, geprivilegieerden, bekend. Slechts door zijn publicatie ervan in 1582 zouden zij gemeengoed worden. Het beginsel van de tiendelige breuken was, zoals hij trouwens zelf erkent, sinds lang door de astronoom Regiomontanus vastgelegd. In zijn beroemde ‘Thiende’ van 1585 zou hij echter dit beginsel tot een merkwaardig systeem uitbouwen dat slechts een paar detailwijzigingen behoefde om bruikbaar te worden tot op de huidige dag. Ook dit systematiseren van ruw materiaal gevonden bij een voorganger behoort veel meer bij het tijdperk van de Barok dan bij dat van de Renaissance. Aldus zouden wij in het werk van Stevin een lange lijn kunnen doortrekken die, naar de methode, wijst naar de 16e eeuw doch in haar bedoelingen reeds op de mentaliteit van de 17e eeuw is afgestemd. Dat Stevin zich in zijn ijver voor het Nederlands vergaloppeerde weten we door zijn beroemde ‘Uytspraeck van de Weerdicheyt der Duytsche Tael’, doch niemand zal ontkennen dat zijn liefdevolle overdrijving, die weer helemaal in het teken staat van de naderende Barok, de meest heilzame gevolgen heeft gehad. In elk geval was zijn superlatieve stelling heel wat bescheidener dan die van Goropius Becanus, zijn oudere tijdgenoot, die in het Nederlands niets minder of niets meer zag dan de taal die reeds in het Paradijs door Adam en Eva gesproken werd, en desondanks toch zijn mening in geleerd Humanisten-Latijn ten beste gaf.
Afgezien van de erkende waarde en originaliteit van sommige zijner werken die hier, bij gebrek aan gespecialiseerde bevoegdheid onzerzijds, buiten beschouwing moeten blijven, treft ons bij Simon Stevin een haast verstommende oorspronkelijkheid op het gebied van stedebouw en architectuur. Hier stijgt deze geniale man plots zeer hoog boven zijn tijd en die der volgende geslachten uit om pas in onze twintigste eeuw verbazend actueel te worden. Het moet een lust zijn voor een hedendaags architect hem o.m. het ‘antikich pilaerwerck’ van de Renaissance-gevel te horen hekelen, ‘pilaerwerck’ dat geen enkele logische functie vervult, zegt hij, en slechts als nutteloos versieringselement wordt aangewend. Heel wat meer waardering vindt daarom bij hem het functionalisme van de gothische architectuur, waarvoor zijn tijdgenoten hooghartig de neus ophaalden en die zij verwezen naar de producten van de menselijke barbarij... De ideeën van Stevin op dit terrein verdienen een afzonderlijke studie en het is onbegrijpelijk dat geen enkel tijdschrift in verband met moderne urbanisatie en architectuur ze als een gezaghebbend wapen uit het verleden heeft gebruikt.
| |
| |
Zullen wij om te besluiten nog een woord wijden aan de mens Simon Stevin? Sinds de uitmuntende studie van de Heer Dijksterhuis weten we dat de eervolle en goed betaalde officiële ambten, waarmede hij vroeger door zijn biografen werd bedacht, berusten op vergissingen of op waanvoorstellingen. Historisch staat het nochtans vast, dat hij in de kring verkeerde van Maurits van Nassau en met de toenmalige stadhouder nauwe wetenschappelijke, en wellicht vriendschappelijke, betrekkingen onderhield. Nochtans is er geen enkel bewijs voorhanden dat Stevin deze uitzonderlijk ‘gunstige situatie’ tot zijn materieel profijt zou hebben geëxploiteerd. En daarom zullen Jan en Annie Romein het wel bij het rechte eind hebben wanneer zij over hem schrijven: ‘Geen aanzien, geen eerbewijzen, geen “positie” streeft hij na; in een tijd, waarin iedere fortuinlijke koopman of stadsbestuurder naar de afgedragen titulatuur van den adel vist, blijft deze zakelijke man-van-de-geest en gunsteling van “Zijne Vorstelicke Genade” tot zijn dood toe “seigneur Stevin” en vraagt hoogstens de functie, waarin zijn werk tot zijn recht kan komen. Om de waarde van zo een mens te bepalen, vindt men geen norm in het eerbetoon van zijn tijd, die is alleen in zijn werk te vinden’.
Na afloop van deze rede werd in de Houtart-zaal ten stadhuize een tentoonstelling van werken en oorkonden van en over Stevin geopend, die door den Heer A. Schouteet te Brugge was samengesteld uit de bezittingen van de Stadsbibliotheek en het Stedelijk Archief daar ter plaatse, de bibliotheek van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen en de Koninklijke Bibliotheek van België. Het in de catalogus vermelde geschilderde portret van Stevin, dat het eigendom is van de Universiteitsbibliotheek te Leiden, was helaas niet aanwezig.
Ter gelegenheid van het eeuwfeest was de naar Stevin genoemde plaats, waar sedert 1846 een standbeeld zijn herinnering onderhoudt, feestelijk versierd. De bewoners der stad toonden veel belangstelling, vooral toen het beeld des Zondagsavonds belicht werd en een muzikale ommegang, die met fakkellicht door de stad was getrokken, aan den voet ervan beëindigd werd.
De organisator van de feestelijkheden, de Heer Anton van de Velde, is er ongetwijfeld in geslaagd, bij de thans levende Bruggelinken besef van de historische betekenis van hun groten stadgenoot te wekken.
E.J. Dijksterhuis
|
|