| |
| |
| |
Dr Melchior
VII
XIII
Het was bekend dat het inwendige van de groote villa van Mr Steinbrecher op de Apollolaan veel had van een museum van moderne kunst.
Trouwens Mr Steinbrecher was ook voor veel jonge kunstenaars een Maecenas.
De booze wereld fluisterde wel eens dat zijn belangstelling en steun voornamelijk de schilderesjes en beeldhouwstertjes gold en misschien was dat ook wel zoo, doch mogelijk was het werk dier vrouwelijke kunstbeoefenaren ook veel belangrijker dan dat van hun mannelijke collega's.
Zekerheid dienaangaande was nochtans niet gemakkelijk te krijgen, want Mr Steinbrecher had genoeg goede smaak om de kunstvoortbrengselen van zijn beschermelingen maar liever niet in zijn huis op te hangen of neer te zetten.
‘Je moet nooit beloften tentoonstellen,’ placht hij te zeggen, ‘want dan vragen je bezoekers allicht: En wanneer wordt dat nu iets? En als je dan geen antwoord kunt geven, dan geneert zoo'n vraag je maar.’
Hij zat nu in de zitkamer boven, welke geheel in een grijswitte tint was gehouden; een dik Afghanistan karpet, grauwwit met zwarte vierkanten lag op den lichtpaarsen parketvloer; de fauteuils en Chesterfields waren alle met een soortgelijke stof en een soortgelijk patroon bekleed; twee der wanden werden geheel door boekenkasten in beslag genomen, waarvan de inhoud echter door zware, grauwwitte schuifgordijnen aan het oog onttrokken werd. Op een eikenhouten zuil stond een terracotta naaktfiguur van Hildo Krop, op een andere een ‘compositie’ van Picasso, waarbij als materiaal palmhout, blikken reepen en boetseerklei had dienst gedaan. Aan de wanden hingen ook nog een paar schilderstukken van Picasso, een zonnebloemgeval van Van Gogh, een bloemstuk van Charley Toorop en een portret van Mevrouw Steinbrecher door Leo Gestel. Er straalde een zacht indirect licht uit buizen langs het plafond.
Mevrouw Steinbrecher was de dochter van een bekend diamantair; ze was een kleine dikke vrouw, vroeg oud voor haar vijftig jaren, erg bijziende en grijs gepoederd en opgemaakt met sterk aangezette roode lippen en donkere streepjes wenkbrauwen;
| |
| |
er flonkerden veel juweelen aan heur kleine dikke handen, op haar boezem en in haar ooren.
Zij en haar echtgenoot zaten tegenover elkaar, gedoken in Chesterfields elk een exemplaar van Dr Melchior's brochure te lezen; Mr Steinbrecher rookte daarbij een sigaret; hij was gekleed in een ruim vallende pantalon en een hemelsblauwe coin de feu met grijze brandenbourgs.
‘Noh!’ zei Mevrouw Steinbrecher en ze gaapte achter de brochure, wierp die dan op een tafeltje en grabbelde een sigaret uit een doos. ‘Jij 'm nog niet uit?’
‘Dadelijk’, bromde hij.
‘Die man is mesjokke...’
Hij had de lectuur nu ook beëindigd, glimlachte even en legde de brochure naast zich op de rooktafel.
‘Hij is meer misdadig dan mesjokke,’ sprak hij dan. ‘Tegen hetgeen hij beweert is overigens practisch en zakelijk maar niet zoo dadelijk veel in te brengen.’
‘Nou, Jules, neem me nou niet kwalijk, als je 't nou toch in je vermogen heb om een ziek mensch te genezen en je doet het niet, dan ben je toch niks beter dan een moordenaar!’
‘Jawel, maar je zei, dat hij mesjokke was en een moordenaar is niet altijd mesjokke!’
‘Nou ja, mesjokke of niet mesjokke... weet ik veel, weet ik niks,’ antwoordde ze op heftigen toon. ‘Maar ik vind 't een schandaal!’
‘A la bonne heure, dààr sta je niet alleen in!’ en dan sprekend in het ivoorkleurige telefoontoestel, dat op de rooktafel stond en even had geknerpt: ‘Ja?... Wie?... Jawel, kunnen boven komen.’
Hij legde den hoorn neer.
‘Aäron Digazar en die jongen van Flesseman,’ sprak hij.
‘Nog weer over die zaak?’
‘Ja.’
‘Kan dat nou nog wat worden?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Maar zal ik dan maar gaan?’
‘Ach, blijf 'n oogenblikkie. Kun je ze even mee ontvangen.’
Digazar en Flesseman traden binnen; Digazar trad dadelijk op mevrouw Steinbrecher toe, die bleef zitten, maar een bejuweeld handje aan een licht gebogen arm naar hem ophief.
‘Dag Aäron. Hoe gaat het? En hoe is 't met Roos en met je vader?’
‘Allebei gezond, gelukkig. Dank u mevrouw Steinbrecher. U maakt het ook goed?’
| |
| |
‘Ach ja, zoo'n gangetje; ik klaag niet gauw.’
Dan wendde Digazar zich tot den heer des huizes, die was opgestaan en hem de hand reikte.
‘Even voorstellen,’ sprak Mr Steinbrecher dan als Flesseman even wat onzeker in de kamer bleef staan. ‘Meneer Flesseman - mijn vrouw.’
‘Enchanté, madame,’ zei Flesseman met een buiging.
‘Ach, kijk es, op z'n Fransch!’ zei Mevrouw Steinbrecher met een wat kirrend lachje, waarna ze ook tot Flesseman heur hand hief aan een licht gebogen armpje.
‘Gaat zitten, heeren,’ zei Mr Steinbrecher.
‘Ach, maar meneer Flesseman, nou zien ik 't aan het gezich!’ riep plotseling Mevrouw Steinbrecher wat kraaiend uit. ‘U is een zoon van Sam en uw moeder is Judith Aardewerk!’
‘Dat klopt precies, mevrouw,’ zei Flesseman.
‘Ach, hoe is 't mogelijk, precies z'n vader, precies z'n vader. Zie jij dat niet Jules?’
‘Niet op gelet,’ antwoordde deze nogal onverschillig.
‘Precies! Zelfde mond, zelfde neus, en zoo'n trekkie hier, z'n beeld in de spiegel! Compleet z'n beeld in de spiegel! Noh, maar de heeren excuseeren me wel; ik heb nog wat te doen!’
Ze knikte de beide bezoekers nu met een blinking van veel goud in haar tanden toe en verliet dan vlug en niet on-elegant, ondanks heur gedrongen gestalte, de kamer.
‘Als jullie rooken willen...’ zei Mr Steinbrecher en hij duidde op een gedreven zilveren schaal, welke gevuld was met sigaretten.
‘Graag,’ zei Flesseman, die zich dadelijk bediende.
‘En willen jullie iets drinken? Ik zou zeggen: Zeg het dan nou, dan leidt het ons niet af als we praten. Whisky soda of een likeurtje, Apricot Brandy, Schilletje, Benedictine, Chartreuse, Cognac fine, Cocktail.’
‘Klinkt nogal verleidelijk,’ zei Digazar.
Mr Steinbrecher had inmiddels gescheld en kort daarop verscheen er in de kamer een huisknecht of beter gezegd een huisjongen, een donker, bleek en mager kereltje van een jaar of achttien wellicht, gekleed in een roze gestreept jasje en een grijze broek met zilveren biesjes er langs.
‘David, vraag eens wat de heeren gebruiken zullen,’ zei Mr Steinbrecher.
De jongen trad buigend nader.
‘Wat mag ik u inschenken, heeren?’
‘Apricot Brandy,’ zei Flesseman.
‘Ik Chartreuse,’ zei Digazar.
| |
| |
‘Nee, ik verander nog als ik mag,’ zei Flesseman. ‘Heb u bij geval ook Crème de Vanille?’
‘Nee, meneer,’ zei David met een hulpeloozen blik naar Mr Steinbrecher.
‘Geef me dan maar een Schilletje,’ zei Flesseman.
‘Mij een slappe whisky soda, David,’ sprak Mr Steinbrecher wiens oogen een weinig gefonkeld hadden tijdens Flesseman's bestelling.
‘Makkelijk, zoo alles bij de hand,’ zei de laatste, die de heele inventaris van de kamer al had opgenomen en nu met aandacht keek naar een inrichting in een der zijwanden, waar door het openslaan van een klep ineens een heele bar te voorschijn kwam met een verzameling dranken van allerlei aard en herkomst.
David bleek heel handig en snel in de bediening te zijn en bood dan ook weldra de bestelde dingen aan.
‘Zoo. Kun je wel gaan, David,’ zei Mr Steinbrecher. ‘Ik bel wel als ik je weer noodig heb.’
De jongen verdween geruischloos.
‘Schlemiel,’ zei Mr Steinbrecher. ‘Uit een gezin van twaalf. Mijn vrouw kweekt hem op met biefstuk en eieren en vruchtensap en vitamine tabletten; is haar plezier. Ach, 'n goeie jongen; hij moet geholpen.’
‘Ja, meneer Steinbrecher,’ begon Digazar dan ineens, nadat hij even van zijn likeurtje had geproefd en zijn dikke lippen zorgvuldig had afgelikt. ‘Daar zitten we nou met ons mooie plan!’
Mr Steinbrecher lachte en dan op de brochure wijzend:
‘Gelezen?’
Digazar knikte.
‘Verschwarzter Narrerei,’ zei Flesseman en hij nam een teug van zijn likeurtje, hield het kristallen glas even hoog, bekeek het aan alle kanten.
‘Wat er in staat is heelemaal niet gek,’ sprak Mr Steinbrecher, ‘maar in ieder geval’ en hij spreidde beide handen wijd uit, ‘voor ons is 't afgeloopen.’
‘Misschien,’ zei Digazar.
‘Hoezoo misschien?’
Flesseman lachte wat kraaiend.
‘Aäron weet wat!’
‘Meneer Steinbrecher,’ sprak Digazar dan. ‘Dat kunt u als Meester in de Rechten weten. Als ik de brandkast van Dr Melchior forceer en ik gap daar uit het geneesmiddel dat ik dan als een blijde boodschap de zieke menschheid ga aanbieden, pleeg ik dan een misdaad?’
| |
| |
‘Goeie God!’ riep Mr Steinbrecher lachend uit, ‘een misdaad? Tja. Dat is een vraag... Maar ik zal je wat zeggen. Toen de monnik Clement die plan had om Henri III naar de andere wereld te helpen aan zijn biechtvader vroeg of het een doodzonde was als je een tiran vermoordde, weet je wat die biechtvader toen antwoordde?’
‘Nee.’
‘Die antwoordde: dat zou geen doodzonde wezen, hoogstens een onregelmatigheid.’
‘En toen vermoordde hij Henri III?’
‘Ja, zeker.’
‘En hoe liep het door die onregelmatigheid met hem af?’
‘Nou, hij werd gevierendeeld door zestien paarden; aan elke arm en aan elk been trokken er vier!’
‘Au!’
‘Maar vierendeelen is uit de mode.’
‘Weet ik. Maar nou alle gijntjes ter zijde. Gelooft u dat ze mij in zoo'n geval veel zouen doen?’
Mr Steinbrecher haalde zijn schouders op.
‘Sed lex dura lex en inbraak is inbraak. Maar is het noodig dat jij als inbreker gesignaleerd wordt?’
‘Ach nee!’ riep Flesseman nu uit. ‘Heb ik toch ook al gezegd! Aäron hoeft om te beginnen heelemaal niet zelf in te breken. Hij is al in 't ziekenhuis qualitate qua, pretendeert daar werk te hebben dat af moet. Geen mensch, die daar wat vreemds in ziet. Ik heb die brandkast bekeken, een kastje van niks en ik weet wel een gesjochte jongen, die dat gevalletje in no time à la sardine openscheurt. Moet natuurlijk iets hebben voor zijn moeite. Komt overigens samen binnen met Aäron; portier kijkt 'm nog niet an!’
Mr Steinbrecher knikte glimlachend.
‘Tja, maar dan krijgt mijn collaboratie met jullie toch wel een beetje een ander karakter. Eerst ging het om een hoogstaand zuiver humanitair plan en nu wordt het medeplichtigheid aan een inbraak!’
‘U trekt zich toch niet terug?’ vroeg Digazar verschrikt.
‘Terugtrekken! Ik ben d'r nog niet in, bij mijn weten. Waar is onze vierde man?’
‘Ach, kunnen we hier toch niet bij gebruiken,’ zei Flesseman, ‘Krijgt later misschien zijn kans nog wel’.
‘Maar Aäron,’ zei Mr Steinbrecher, terwijl hij een versche sigaret opstak. ‘Het interesseert me toch. Ga es verder. De brandkast is open; jij hebt het middel. Het geheim is volledig in je
| |
| |
bezit. Goed. Maar wat dan? Ga je dan op een toren klimmen en schreeuwen: Menschen, ik heb het middel gegapt! Kom maar hier!’
Digazar schudde het hoofd.
‘'k Zal daar mesjokke wezen! Nee, zoodra ik het heb ga ik naar Amerika, naar Detroit. Daar zit een goeie amice van me, ook een medicus. Max de Vries, een zoon van die bontzaak op de Nieuwendijk. Is verbonden aan het gemeenteziekenhuis daar of een speciaal ziekenhuis van Ford, weet ik veel. Geeft ook niet. Maar die laat ik het middel opnieuw uitvinden.’
Mr Steinbrecher's gezicht betrok, hij nam een teug uit zijn glas en schudde het hoofd.
‘Ach wat, allemaal kapsones voor niks. Niks, niks, niks! Moet die man toch ook cash hebben, ook meeëten uit de pot.’
‘Allicht. Maar voor honderd duizend dollar doet-ie veel!’
‘Wadde wonder! Dat is een kwart millioen. Doe ik ook veel voor. Nee, nee, we gaan d'r niet mee gooien. Maar drinken jullie eerst nogeens uit’; hij schelde en als het bleeke huisknechtje weer verscheen: ‘David, vraag de heeren nog eens wat ze gebruiken zullen.’
‘Nou ik een Apricot-brandy, als ik mag,’ zei Flesseman.
‘Je mag,’ zei Mr Steinbrecher.
Digazar nam Chartreuse; Mr Steinbrechers glas was nog half vol.
David manipuleerde weer aan de bar, presenteerde dan weldra het verlangde; Flesseman proefde dadelijk van zijn Apricotbrandy, nog voor hij het van het presenteerblaadje genomen glas neerzette.
‘Nee, nee, we gaan er niet mee gooien,’ herhaalde Mr Steinbrecher dan, toen David weer weg was. ‘Kijk es. Plan Amerika is niet slecht, maar Max de Vries blijft er koud van. Aäron blijft een half jaar weg, gaat werken op een of ander laboratorium van een kankerinstituut. Als hij zich meldt als oud-assistent van Dr Melchior, dan ontvangen ze hem overal met open armen. Kan ik wel wat aan doen met mijn relaties. En als je daar bent, dan zet je je begonnen onderzoekingen voort, begrijp je? Je begonnen onderzoekingen, waarbij Dr Melchior je aanvankelijk nog leiding heeft gegeven. Snappie? En dan ineens op een goeien dag roep je: Eureka! En dan kunnen wij in zee gaan!’
‘Gewoon geniaal!’ zei Flesseman grinnikend.
‘Viel me zoo in,’ zei Mr Steinbrecher.
‘En als 't onderdehand bekend wordt dat de brandkast werd geplunderd?’ vroeg Digazar, met een lachje.
| |
| |
‘Ach, brandkast geplunderd!’ riep Mr Steinbrecher uit. ‘Was toch om 't geld te doen. 'n Gewone kraak, zooals ze dat noemen! Ben jij toch niet bij geweest. Bovendien weet ik nog niet zoo zeker of Dr Melchior daar aangifte van zal doen bij de politie. Zijn positie wordt er ook niet aangenamer op. D'r is al een ruit bij hem ingegooid.’
‘In 't Ziekenhuis ook,’ zei Digazar.
‘Nou, kijk es an! Hij houdt het niet. Als je 't mij vraagt, ik denk dat hij wel zal verdwijnen.. Deze brochure dat is zijn Abschiedssymphonie.’
‘Kan ons dus koud laten,’ zei Flesseman die de zilveren sigarettenschaal had opgenomen en van alle kanten bekeek.
‘Naar je zin?’ vroeg Mr Steinbrecher.
Flesseman knikte, zette het ding weer neer, nam er een sigaret uit.
‘Mag ik?’
‘Wanneer zal 't wezen?’ vroeg Mr Steinbrecher dan, zonder op de vraag van Flesseman in te gaan, die trouwens de genomen sigaret al opstak.
‘Vanavond nog,’ zei Digazar. ‘Alle uitstel is gevaarlijk.’
‘En zit het geheim daar in?’
‘Ja zeker. In gewone ampulles, maak je kapot, zuig je op in de spuit en dient ze toe. Heel eenvoudig. En als ik een of twee ampulles heb dan is het alleen een kwestie van een scheikundige analyse. Dat moet lukken!’
‘Hoe krijg je de brandkast open?’
‘Goeie amice van Sam,’ antwoordde Digazar lachend, terwijl hij naar Flesseman keek. ‘Een specialist, wat Sam?’
‘Zorg ik voor,’ zei Flesseman. ‘Zware jongen ken ik toevallig uit 't bouwvak.’
‘Maar nou dit nog,’ sprak Digazar dan. ‘Ik zal inbreken, ik zal het geheim hebben, ik zal naar Amerika gaan, ik zal mijn baan hier opgeven, ik zal alle risico's nemen. Wat brengt me dat op?’
‘Zoo'n geldwolf!’ spotte Mr Steinbrecher. ‘Niks over voor 't ideaal!’
‘Ideaal is een goedkoop artikel,’ zei Flesseman lachend. ‘Wat krijg ik? Ik lever mijn zware jongen!’
‘Koenst!’ smaalde Mr Steinbrecher. ‘Je hebt al twee likeurtjes gehad, zwart gekocht. Dus reken maar uit. Is een som! Maar zonder gekheid. Aäron, Als jij slaagt en je hebt het geheim, dan financier ik de rest. Is mijn belang toch ook dat jij in Amerika goed voor den dag komt!’
‘En als Aäron in Amerika de uitvinding verkoopt?’ zei Flesseman.
| |
| |
‘Doet Aäron niet,’ zei Mr Steinbrecher, die nochtans even scheen te schrikken en dan voegde hij er achter: ‘We maken toch een contrakkie!’
Digazar stond op en Flesseman volgde wat traag en rekkend zijn voorbeeld.
‘Negen uur,’ zei Digazar. ‘'t Spel kan beginnen. Sam, nou eerst om je zware jongen. Kwestie van een uurtje, dan kan alles al voor mekaar zijn. Maar 'n voorschotje voor die gooser, wie geeft dat? Ik heb niet?’
‘Ik ook niet,’ zei Flesseman.
‘Hoeveel?’ vroeg Mr Steinbrecher.
‘Drie honderd.’
‘Ach, wat een gulle man!’
Mr Steinbrecher haalde nochtans een portefeuille uit de binnenzak van zijn coin de feu, kreeg daar drie bankbiljetten van honderd gulden uit, reikte die Digazar toe.
‘En wanneer hoor ik?’
‘Hoe laat gaat u naar bed?’
‘Twaalf uur zoowat.’
‘Bel ik u nog wel.’
‘Goed.’
Mr Steinbrecher drukte beiden de hand; Flesseman, na een wat loerend lachenden blik op Mr Steinbrecher, greep nog een sigaret van de schaal.
‘Ach ja, voor de koue buitenlucht,’ zei Mr Steinbrecher; hij had gescheld en als David verscheen: ‘Laat de heeren even uit, wil je?’
Even nadat het bezoek weg was, kwam mevrouw Steinbrecher terug en nam haar plaats weer in.
‘Hadden ze nog wat?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Aäron wou nog probeeren. Je moet niet vergeten voor hem is 't een kwestie van to be or not to be. Hij heeft dit baantje van laborant uitsluitend op speculatie genomen, dacht altijd: dat wordt wel iets!’
‘En nou wordt het niks.’
‘Daarom. Die brochure dat is zijn doodvonnis.’
‘En die jonge Flesseman?’
‘Scharrelt zoo wat mee. Maar die jongen heb geen opvoeding gehad.’
‘Precies de ouwe Sam.’
‘Dan heb de ouwe Sam ook geen opvoeding gehad.’
| |
| |
‘Nou, heele goeie zaak in antiek op de Hoogstraat en hij zat ook in die zaak van Weijl op 't Rokin.’
‘Weet ik wel, maar ik zeg dat die jongen geen opvoeding heit gehad. Blijft nergens met zijn vingers af.’
‘Nou, van mijn wel!’ zei ze kirlachend.
Hij gaf geen antwoord, had een boek van het tafeltje genomen, sloeg dat open.
‘Lees je?’ vroeg ze.
‘Kessel. La rage au ventre.’
‘Jizzes, wat 'n titel. Geef mij de krant. Dank je. Maar dat jou dat niet opviel van die jongen Flesseman. Precies zijn vader. Spiegelbeeld!’
Ze greep een sigaret, stak hem op, vouwde de krant dan uit.
Er viel een stilte; ze lazen beiden.
Het was half elf toen ineens de telefoon knerpte.
Mr Steinbrecher legde zijn boek neer, nam de ivoorkleurigen hoorn van het toestel.
‘Ja, met wie?’
‘Digazar.’
‘En?’
‘Niks.’
‘Wat niks?’
‘Was leeg.’
‘O. Jammer. Enfin. En die amice van Sam?’
‘Heit zijn plicht gedaan.’
‘Dus die driehonderd zijn we kwijt?’
‘Twee, ik heb met 'm gesmoesd.’
‘Knap. Nou, maar dan is het afgeloopen.’
‘Denk ik ook. Die honderd reik ik van de week wel even an.’
‘Goed.’
‘Tja, anders helaas niks, meneer Steinbrecher.’
‘Nee, begrijp ik. Bonsoir.’
Mr Steinbrecher legde den hoorn neer, hij schelde en als David verscheen: ‘Geef mij nog 'n whisky soda.’
‘En mij 'n Benedictine, half glaasje, Daaf,’ zei mevrouw Steinbrecher en dan tot haar man: ‘Moet hij nog opblijven?’
Hij schudde het hoofd.
‘Kun je naar bed gaan, jongen. En denk om je melk en een geklost ei er door, hé en veel suiker. Suiker word je sterk van.’
‘Jawel, mevrouw, dank u, mevrouw,’ en als hij bediend had en alles weer netjes had opgeborgen: ‘Wel te rusten, mevrouw, wel te rusten, meneer, goeie nachrus.’
‘Wel te rusten, Daaf, slaap maar lekker, hoor jongen!’ zei
| |
| |
mevrouw Steinbrecher, ze keek hem nog lachend, met half toegeknepen oogen na, als hij de deur uitging. ‘Ach, die schlemiel.’
Mr Steinbrecher bromde iets.
| |
XIV
Dr Melchior trad in zijn kamer in het Almeida Ziekenhuis.
Hij was met een taxi gekomen, want het parkeeren van zijn Cadillac bij de achteruitgang van het Ziekenhuis had al gauw de aandacht getrokken en ook al eens aanleiding gegeven tot een vijandige demonstratie.
Nu met deze taxi was hij gewoon naar de Hoofdingang op de gracht gereden; hij had afgerekend terwijl hij nog in de taxi zat en was toen zonder naar rechts of links te kijken, vlug naar binnen gestapt, waarschijnlijk zonder dat de menschen, die daar stonden - want er waren er altijd, op relletjes belust - hem hadden opgemerkt.
De demonstraties waren in heftigheid eer toe- dan af-genomen, vooral na het verschijnen van de brochure, waarin nu voor ieder duidelijk het standpunt, dat hij innam, werd uiteengezet, en waaruit tevens zijn categorische weigering bleek om verder ook maar één kankerpatiënt van zijn uitvinding te laten profiteeren.
Bij de Hoofdingang waren, zooals Digazar bereids had verteld, ook al een paar ruiten ingegooid; de boekhouder en Digazar, bijgestaan door den portier, hadden al eens de grootste moeite gehad een huilende, scheldende en tierende groep mannen en vrouwen te beletten het Ziekenhuis binnen te dringen met de kennelijke bedoeling Dr Melchior te molesteeren.
Sedert waren er steeds een paar politie agenten aanwezig, hetgeen in ieder geval een zekere beperking in de heftigheid der demonstraties hielp verzekeren, zoodat deze zich nu bepaalden tot samenscholingen voor het Ziekenhuis, met nu en dan opgewonden redeneerende mannen of hysterisch gillende en huilende vrouwen als middelpunten, waar omheen zich dan groepen vormden.
Die demonstraties schokten Dr Melchior toch altijd weer; het was immers zoo begrijpelijk, zoo logisch, dat de menschen dit deden en vooral zij, die onder hun familie of vrienden kankerlijders telden; hij had dit ook wel verwacht, het ware onnatuurlijk geweest, zoo het was uitgebleven. De overgroote meerderheid van het volk interesseerde zich niet voor de motieven, die zijn houding bepaalden; zij riep alleen: Hij heeft een middel om de kankerlijders te genezen, maar hij wil het niet geven en laat ze
| |
| |
crepeeren! De schoft! Waarom grijpt de justitie niet in en dwingt hem om het middel af te geven? Moordenaar, die die is!
Zeker, zoo dachten en spraken ze en van hun standpunt bekeken, hadden ze gelijk! Het hoogere motief, dat hem leidde, begrepen ze niet en die het begrepen, verwierpen het als wreed en inhumaan.
Vaak dacht hij ook wel met weemoed terug aan den tijd, zoo kort geleden nog, toen hij elken morgen als een algemeen geacht medicus en Directeur het Ziekenhuis betrad, door iedereen eerbiedig gegroet.
Zeker, ook nu bleef de portier nog onderdanig en beleefd, maar uit de blikken, waarmee zelfs de politieagenten hem gadesloegen, sprak heelemaal geen respect; eens had hij zelfs gezien dat de een den ander aanstootte, toen hij passeerde, waarna ze beiden naar hem keken, zonder groet en met iets onmiskenbaar vijandigs en minachtends in hun blik.
Hij trad nu zijn kamer binnen; op zijn bureau lag weer een stapel post, hij trok zijn colbert uit, verwisselde dit tegen zijn witte jas; het zou vandaag de laatste maal zijn dat hij die aantrok.
Hij kon gaan, want vandaag zou hij ook zijn laatste kankerpatiënten genezen naar huis sturen; dan bleven er nog slechts een twaalftal, die om andere redenen waren opgenomen en waar Ter Braak en nog enkele andere collega's over gingen.
Een officieel afscheid zou hij er niet van maken; hij wilde alles vermijden wat maar eenigszins naar dramatiek zweemde; trouwens, hij hunkerde nu ook naar zijn vrijheid en vrij zou hij overal zijn, waar men hem niet kende en waar dus niet van alle kanten vijandige, verwijtende of smeekende blikken naar hem werden geworpen.
Want dat werd een obsessie; hij had de gewaarwording dat iedereen nu naar hem keek, dat hij nergens onopgemerkt voor bij kon gaan; iets van vervolgingswaanzin leek dat wel en hij moest oppassen dat die waan hem niet ging beheerschen. Want hij lag er nu al halve nachten mee wakker en dan was het soms of hij klagende stemmen hoorde, die om hulp riepen. Zeker, hij redeneerde dan wel tegen zichzelf, dat hij zich niet zoo moest laten beinvloeden en dat hielp dan ook wel even, maar na verloop van tijd werd het hem toch weer de baas.
Gelukkig had Gijs, zijn zwager, gisteren opgebeld en luidruchtig lachend verteld dat de zoozeer verbeide staking nu toch was uitgebroken met het gevolg dat hij de fabriek nu stop zette en ging liquideeren, tenzij hij een kooper vond. Maar eerst ging hij voor minstens zes weken met Koos naar Parijs. Of ze nu meegingen?
| |
| |
Meta had er dadelijk lust in gehad; ze verlangde ook vurig om er eens uit te zijn. En dus hadden ze besloten om morgen dan meteen maar mee te gaan. Met de Cadillac, die ruimer was dan de Ford van Gijs. Meta was er ineens van opgeknapt, ze ging neuriënd door het huis en was dadelijk aan het pakken getogen.
Dr Melchior bekeek even de brieven om te zien of er soms nog iets particuliers bij was, doch dat bleek toch niet het geval te zijn.
Hij wilde juist Lientje opbellen en haar opdracht geven de post weer te sorteeren toen zijn aandacht werd getrokken door iets, dat naast de brandkast op den vloer lag.
Hij bukte zich, raapte het op. Het bleek een schroevendraaier te zijn, een stuk gereedschap van het Laboratorium. Op het handvat stond: A.Z. Ze gebruikten het daar om kistjes met chemicaliën te openen, waarvan de deksels meerendeels waren opgeschroefd en niet dichtgespijkerd.
Maar dan ineens haalde hij zijn sleutelring uit zijn zak en opende hij de brandkastdeur.
Toen zag hij het meteen!
De achterwand van de kast was opengescheurd; een langwerpig gat gaapte daar als een groote wond in het rood gemeniede ijzer.
Hij schudde het hoofd.
‘Tu quoque, Brute’, mompelde hij dan glimlachend.
Maar ze waren gelukkig juist te laat geweest; gisteren had hij de laatste ampulles er uit genomen en thuis vernietigd en zijn aanteekeningen, welke voor een deel in zijn bureau hier hadden gelegen, had hij de vorige week al meegenomen en thuis verbrand.
Wanneer er overigens één diefstal door de heele wereld zou zijn toegejuicht, dan zou het deze geweest zijn! Al zou in dit geval het motief voor de diefstal in den grond zeker niets met humaniteit te maken hebben gehad.
Hij zag ineens de gezichten voor zich van Steinbrecher, Digazar, Flesseman en dien vierden man, die er zoowat bijhing. Want dat deze inbraak een onderneming was van dat viertal, leed geen twijfel.
Hij sloot de brandkast weer, belde het Laboratorium op.
‘Met mij, Digazar; zou je even bij me willen komen?’
Dr Melchior ging in zijn bureaustoel zitten, doch draaide die zoo, dat hij met zijn gezicht naar de deur zat. Toen Digazar even later binnenkwam ontging het hem ook niet, dat de oogen achter de dikke brilleglazen dadelijk schuw in de richting van de brandkast hadden geflitst.
‘Môge, dokter Melchior,’ zei Digazar een beetje heesch.
| |
| |
‘Goeie morgen. Ik heb hier weer een stapeltje post om te sorteeren voor Lientje. Maar zou jij daar ditmaal ook je aandacht aan willen geven, want ik zie ze niet meer.’
‘O ja, het is vandaag uw laatste dag.’
‘Daarom. Had jij nog iets bijzonders, voor ik wegga?’
‘Nee. Alleen dat het me natuurlijk erg spijt, dat u gaat.’
‘Ja, ja. Och, na mij een ander, hé? Niemand is ten slotte onmisbaar!’
‘Dat is de algemeene stelling,’ antwoordde Digazar wat meesmuilend, ‘maar er zijn uitzonderingen, die de regel bebevestigen.’
Dr Melchior knikte.
‘En zoo'n uitzondering ben ik, wil je zeggen. Heel vleiend. Hier zijn de brieven.’
Hij reikte ze hem toe.
‘Dank u.’ Digazar aarzelde nog even. ‘Anders heeft u niets meer?’
‘Nee, dank je.’
Digazar wendde zich om, ging naar de deur, maar juist toen hij die wilde openen, zei Dr Melchior:
‘O ja... Digazar!’
‘Pardon?’
Hij wendde zich om.
Dr Melchior, die nog steeds was blijven zitten, haalde nu den schroevendraaier uit zijn zak, stak dien naar Digazar uit. ‘Die heb je laten liggen bij de brandkast.’
Digazars mond viel open met een schok en met een zichtbaar bevende hand reikte hij naar het stuk gereedschap, greep het.
‘Ik... O ja... Hè, dat is... Dank u...,’ stotterde hij.
Hij vermeed den spottenden blik uit Dr Melchiors oogen en verliet haastig de kamer.
Dr Melchior lachte zachtjes voor zich heen.
Even later belde hij Zuster Lena.
De groote forsche vrouw zag opmerkelijk bleek toen ze binnenkwam; Dr Melchior begreep wel dat ze onder den indruk was van het besef dat dit haar laatste ochtendronde met hem zou zijn, doch juist dààrom vermeed hij daar een toespeling op te maken. Hij voelde trouwens wel dat hij op moest passen dat hij zelf dien laatsten dag niet als iets dramatisch zou ondergaan. Dat opgeven van zijn positie hier, dat terugtreden in de duisternis uit de lichtende rij der prominenten, dat zichzelf steeds maar blootstellen aan de afkeuring, aan de verachting zelfs van bijna heel de wereld, dat maakte alles deel uit van het groote offer, dat hij
| |
| |
bracht aan zijn overtuiging. Maar ja, het kostte inspanning, het vroeg den heelen man om dit, althans uiterlijk onbewogen, te dragen en te volbrengen.
‘Zoo, goeien morgen, Zuster Lena,’ sprak hij opgewekt. ‘Nog wat bijzonders?’
Ze schudde het hoofd.
‘Niets, dokter.’
‘Des te beter. Kom, dan gaan we onze menschen maar weer eens bekijken.’
Hij liet haar als altijd voorgaan, maar hij zocht op hun weg naar de zalen vergeefs naar een onverschillige opmerking; er wilde hem niets voor den geest komen. Dus gingen ze zwijgend en eigenlijk wat haastiger dan anders, of ze ergens heel dringend werden verwacht. Maar het tegendeel was natuurlijk het geval. Op de zalen heerschte alleen maar een zekere, schier uitbundige opgewektheid, nu ook de laatste kankerpatiënt als genezen werd ontslagen en naar huis mocht. En hij had nog meer moeite dan de vorige keer om stilte te krijgen en die opgewektheid even te temperen.
Ongetwijfeld wisten sommige, zoo niet alle patiënten dat Dr Melchior wegging en er waren er ook zeker, die zijn brochure hadden gelezen of er van hadden gehoord, maar ja, zij waren niet geofferd aan de beginselen, zij hadden alleen maar reden om Dr Melchior levenslang dankbaar te zijn voor de genezing, voor de teruggave van hun gezondheid en hun levensgeluk.
Wanneer ze een zaal gedaan hadden dan riep Dr Melchior de zaalzusters even op het portaal, nam daar opgewekt en lachend en onder het maken van een paar grapjes afscheid van haar, toch ook met enkele vriendelijk-ernstige woorden van erkentelijkheid voor de betoonde toewijding en trouwe plichtsbetrachting. En de meisjes, die zich eigenlijk gespitst hadden op een officieele afscheidsreceptie in de Regentenkamer, met thee en koekjes, waren dan zoo verrast, dat ze maar lachend ingingen op de schertsjes en slechts verstrakten bij de ernstige woorden van waardeering, waarna ze een oogenblik later al weer in haar zaal terugwaren, met nog nauwelijks het besef, dat ze Dr Melchior voor het laatst hadden gezien.
Zuster Lena bleef steeds strak en ernstig bij alles wat er werd gezegd en geen glimlach verplooide ook maar even haar lippen.
Toen ze rond waren geweest en bij de kamer van Bender kwamen, zei Dr Melchior:
‘Nou, ik zie u straks nog wel even, voor ik wegga; ik ga nu bij mijn vriend Bender mijn afscheidsvisite maken.’
| |
| |
‘Goed, dokter.’
Hij had meteen de deur geopend en was naar binnen gegaan.
Zuster Lena liep door, statig en forsch als altijd, met iets soldatesks in de stappen van haar groote voeten, maar heur oogen staarden, heel wijd geopend.
En dan plots vertrok haar groot en nu zoo bleek gezicht tot een grimas en een snik welde onweerhoudbaar op.
Ze was meteen bij heur eigen kamer gekomen, trad daar haastig in.
(Wordt vervolgd)
A.H. van der Feen
|
|