De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Mr J.J.L. van der Brugghen en de poging tot onderwijs-bevrediging in 1856 en 1857Ga naar voetnoot1)Op tweeërlei wijze had de grondwet van 1848 de oude aristocratische, regerende groep getroffen: in haar macht, die voor een deel was overgegaan aan de gegoede burgerij, en in haar godsdienst, het attribuut harer macht, door de gelijkstelling der katholieken dichterbij te brengen. Gezamenlijk voerden de oligarchie en de Nederlands hervormde kerk, de laatste met uitzondering van enkele gemeenten, dan ook vanaf Maart 1848 strijd tegen de nieuwe staatkundige beginselen. Geheel in overeenstemming daarmee was de reactie na 1848 zowel anti-liberaal als anti-katholiek. Door deze laatste karaktertrek kon zij de brede lagen der bevolking in haar actie betrekken. Wel stelde de grote massa geen belang in de wijziging der politieke verhoudingen, die haar trouwens geen enkel voordeel brachten, maar zij bezat een krachtig protestants zelfbewustzijn, gepaard met zijn onvermijdelijke metgezel, het anti-papisme. Een beweging tegen de grondwet kon dus alleen een volksbeweging worden, indien de godsdienstsnaar in het protestants gemoed bespeeld werd. Alle gevoelens, die door de nieuwe grondwet gekwetst werden, vonden een uitweg in de Aprilbeweging, geleid door Nederlands hervormde gemeenten, door bladen als de Nederlander, de 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode, de Fakkel en het Goudsch Kronykske. Deze uitbarsting van het protestants fanatisme was, naar het Algemeen Handelsblad van 28-5-1856 opmerkte, ‘in grondslag en opbouw geheel politiek en alleen in masker en omhulsel | |
[pagina 27]
| |
kerkelijk’ en ‘“het uitwisschen der heillooze sporen van 1848” doel, bisschopsvrees en godsdiensthaat middel...’ Na het luwen van het anti-papisme was de onderwijskwestie het bindmiddel der protestantse reactionnairen. Het zou nog lang duren, voordat deze de onmogelijkheid, anders dan met de katholieken samen de macht te veroveren, ingezien en aan hun schoolstrijd de anti-katholieke strekking ontnomen hadden, zodat het schoolvraagstuk het strijdmiddel van protestantse en katholieke behoudsgezinden samen kon worden. En toch, welk een gebrekkige voorstelling had men van de verlangde christelijke - en men dacht hierbij vooral aan de protestantse - school, waarvoor men met zoveel hartstocht streed. Hoe zij ingericht moest zijn, wist eigenlijk niemand precies. Sommigen, als Ds Van Koetsveld, dachten aan een algemeen christelijke school voor protestanten en katholieken gezamenlijk, met uitsluiting van de joden, die ondergebracht zouden moeten worden in een afzonderlijke school, velen met Groen aan een naar de gezindten gesplitste overheidsschool, oplossingen, welker onuitvoerbaarheid door hun innerlijke tegenstrijdigheden reeds bij voorbaat vaststond en die men nu ten enenmale zou verwerpen. Groen van Prinsterer, de meest bevoegde beoordelaar in deze zaak, bleek tijdens de zittingen van de staatscommissie van 12-11-1840Ga naar voetnoot1) nog maar een zeer zwakke grondslag te hebben en pas in 1857 kwam hij, naar hij zelf later erkendeGa naar voetnoot2), tot vastheid van inzicht. Alle reactionnairen zagen op naar Groen, hun meerdere door zijn kennis en zijn stevig ideologisch fundament; door zijn parlementaire bekwaamheid, hoewel niet door zijn scheppend vermogen, de evenknie van Thorbecke. Van hem verwachtten zij leiding in de strijd tegen de gehate moderne begrippen. Het was hun nog niet duidelijk, en evenmin hem zelf, waarin hij van hen verschilde.
De reactie had een zwak punt. Zij joeg zowel de katholieken als de liberalen tegen zich in het harnas. Met één van haar vijanden verbonden, had zij de andere kunnen verslaan. Alleen was zij tegen beide te zamen niet opgewassen. De katholieken, die tijdens de Belgische opstand alle niet-katholieke Nederlanders als één man tegenover zich hadden zien staan en daardoor geen schijn van kans hadden gehad, zich te doen gelden, konden nu veilig de protestantse stormloop aan de zijde der liberalen afwachten. | |
[pagina 28]
| |
Aan de andere kant konden de conservatieve katholieken zich door het heersende anti-papisme niet bij hun protestantse geestverwanten voegen en tegen de liberalen partij kiezen ondanks het verlangen, dat, naar de behandeling der lager-onderwijswet overtuigend bewees, bij velen hunner daartoe ongetwijfeld bestond. Verstandige politici begrepen, dat de reactionnaire taktiek ondeugdelijk was om het liberalisme te verslaan. Naar het oordeel van de minister van staat J.C. Baud kon de scheiding van liberalen en katholieken, onmisbare voorwaarde voor de vereniging van alle behoudenden, van wat voor godsdienst ook, alleen bereikt worden door de vrees voor onderdrukking bij het roomse gedeelte van de bevolking weg te nemen. Groen, die door de samenstelling zijner partij vanzelf bij de Aprilbeweging betrokken werd, vermeed daarentegen b.v. bij de behandeling der lager onderwijswet alles, wat de katholieken aanstoot kon geven. In de voorzomer van 1856, toen een liberale verkiezingsoverwinning op handen scheen, ging De Kock, directeur van het kabinet des konings, namens deze tot handelen over. Niet als een eenvoudig uitvoerder van bevelen, maar blijkens zijn woorden en daden als deelgenoot in de koninklijke politiek. De op zich zelf genomen onbeduidende agitatie tegen het ontwerp van wet op het lager onderwijs van het zittend kabinet werd aangegrepen als een welkome aanleiding tot koersverandering in de politiek. Het optreden van De Kock, een man met geringe staatkundige bekwaamheid en niet zeer heldere gedachten, kenmerkte zich door een reeks van misgrepen. Was het ogenblik, waarop de liberalen van de gevolgen der Aprilbeweging hersteld schenen te zijn, al bizonder ongunstig voor een aanval, de aarzeling en verwarring bij de uitvoering sloten de kans op succes vrijwel uit. Dat hij in de op 18 Mei aan Groen, Baud en misschien aan enkele anderen toegezonden missive, die de politieke crisis opende, het voornemen tot een coup d'état niet openlijk uitsprak, maar alleen suggereerde, maakte een onzekere indruk. Nog op een ander punt liet de duidelijkheid te wensen over. Naar later bleek, was de bedoeling van het schrijven de geadresseerden een portefeuille aan te bieden of zelfs wel de formatie van een nieuwe regering op te dragen. Dit mag men afleiden uit het feit, dat De Kock een ministerie-Groen tot stand wilde brengen en vervolgens Baud polste voor het minister-presidentschapGa naar voetnoot1). Maar als deze veronderstelling juist is, is het vreemd, dat hij op dezelfde dag aan Baud en Groen zijn schrijven zond. Nergens was die bedoeling | |
[pagina 29]
| |
bovendien met zoveel woorden uitgedrukt. Vandaar in de aanvang het misverstand tussen Groen en de directeur van het kabinet. Deze beging een grove vergissing en toonde een volslagen gebrek aan kennis van de personen en de politieke verhoudingen door Groen en Baud aan te zoeken. De terugkeer tot de dagen van Van Maanen kon immers in 't geheel niet aantrekkelijk zijn voor de orthodoxen, die de anti-revolutionnaire partij vormden. Na enige aarzeling trok Groen zich dan ook terug, aldus zijn partij het lot van de politieke ééndagsvlinders besparend. Baud was te verstandig om iets te willen weten van het streven naar dictatuur, hetwelk sprak uit de voorgenomen instelling van het tot dan toe onbekende ambt van minister-president, dat hem onmiddellijk na Groens als weigering opgevat antwoord werd aangeboden. Van de gedachtenverwarring bij hem, die dit merkwaardig aanbod deed, getuigt Baud's kanttekening bij de copie van zijn antwoord aan de koning: ‘De noodzakelijkheid van de ministeriele wijziging bleef mij, na de enigszins ingewikkelde explicatien van den Heer De Kock zeer onduidelijk.’ Ook toen waagde deze het dus nog niet met zijn ware bedoelingen voor de dag te komen. Na aldus tweemaal het hoofd gestoten te hebben, nam hij zijn toevlucht tot Van der Brugghen, die hij de missive van 18 Mei niet waardig gekeurd hadGa naar voetnoot1) en wiens onbeduidendheid zijn voormalige vriend Groen later in zijn aantekeningen op de kabinetscrisis van 1856 aldus schetste: ‘Oppervlakkigheid. Geen esprit de suite. De portée niet begrijpende. Geen menschenkennis.’ Zijn weinig roemvolle ministeriële loopbaan is geheel verbonden met de totstandkoming van de wet op het lager onderwijs van 1857. Waar het behoud van het koninklijk prestige het eindigen van de regeringscrisis volstrekt had geëist, waren alle overige politieke kwesties, ook het onderwijsvraagstuk, aan het ene doel, zo spoedig mogelijk een kabinet te vormen, ondergeschikt gemaakt. Tot nu toe is men er niet in geslaagd, aannemelijk te maken, dat de bevrediging der onderwijsoppositie op enig tijdstip van doorslaggevend gewicht geweest is bij de formatie van Van der Brugghens ministerie. Het kabinetsschrijven d.d. 8-12-1856 aan Dr Simons gerichtGa naar voetnoot2), waarin deze herinnerd werd aan zijn taak, onder meer opheffing der bezwaren ten opzichte van het onderwijs, is een niet | |
[pagina 30]
| |
sterk bewijs daarvoor. Integendeel kan aangetoond worden, dat tijdens de crisis weinig aandacht aan de schoolkwestie geschonken is. In de reeds genoemde missive van 18 Mei 1856 was zij slechts een aanleiding geweest om tot een verandering van het staatkundig bestel te geraken. J.C. Baud, die een week later voor het minister-presidentschap aangezocht werd, spreekt in zijn antwoord aan de koning met geen woord over het onderwijs, maar uitte daarentegen wel zijn vrees, dat er plannen bestonden tegen de grondwet. Hetgeen meer zegt, de directeur van het kabinet des konings, De Kock, repte in zijn verzoek aan Mr v.d. Brugghen, de portefeuille van justitie te aanvaarden, niet van het onderwijs. Dat dit niet veel gewicht in de schaal gelegd had, bewezen Van der Brugghens woorden al spoedig. Naar hij bij het begin van het nieuwe zittingsjaar ter gelegenheid van de debatten over het adres van antwoord op de troonrede verklaardeGa naar voetnoot1), moest het nieuwe ministerie trachten, ‘het denkbeeld van Z.M., ware het mogelijk, te verwezenlijken, om namelijk tegemoet te komen aan de bezwaren van velen... althans genegen (zou) zijn, om middelen te zoeken, ten einde aan het verlangen van Z.M. te voldoen.’ Dat was wel een zeer vage opdracht. Wel verklaarde hij in den beginneGa naar voetnoot2), dat de oorzaak der vorming van het kabinet geheel gelegen was in de onderwijskwestie, maar twee maanden daarna, op 22-11-1856, gaf hij toe, dat het onderwijs toch niet de enige reden voor het optreden van zijn regering geweest was. Ten overvloede moge hier nog vermeld worden het concept-voorstel tot ontbinding der tweede kamer, in Maart 1858 op last des konings in de ministerraad gebracht, maar door deze afgewezenGa naar voetnoot3). Dit geschrift erkent, dat de regering opgetreden was zonder een bepaald programma, dus klaarblijkelijk ook niet met één met betrekking tot het onderwijs. Het stelde zich slechts ten doel, aan de verschillende partijen het goede te ontlenen, dat zij hadden. In Juni 1856 hadden de candidaat-ministers van de bevrediging nauwelijks een ernstig punt van bespreking gemaakt. Ofschoon zij bereid waren mede te werken aan het vervullen van 's konings wens, hadden zij zich tegenover de minister van binnenlandse zaken niet verbonden, de door deze voorgestelde middelen goed te keurenGa naar voetnoot4). Hoe zou het ook bij een nauwgezette behandeling van deze zaak mogelijk geweest zijn, dat Simons, daarnaar op 1-12-1856 gevraagd, verzekerde nog wel iets anders te doen | |
[pagina 31]
| |
te hebben, dan een wet op het lager onderwijs voor te bereiden, en dat hij enige weken later, toen een begin gemaakt werd met de uitwerking van een wetsvoorstel, met Van der Brugghen van mening bleek te verschillen over het aandeel, dat elk in deze aangelegenheid moest hebben? Het staat verder vast, dat de aandrang om tot een wet te geraken, niet kwam van de zijde der regering, maar uit de boezem der ongeduldig geworden kamer. De liberalen hadden dan ook geen ogenblik geloofd, dat de onderwijskwestie de eigenlijke oorzaak van de geruchtmakende regeringscrisis geweest was. Men zocht verband met de in het buitenland woedende reactie, wier succes tot navolging zou hebben uitgelokt. Zo de Amsterdamse ex-hoogleraar Bosscha en de afgevaardigde van Appingedam, Zylker. De Zwolse rechter en schoolopziener Sloet tot Oldhuis zag in het pas opgetreden ministerie het laatste woord der AprilbewegingGa naar voetnoot1). Men moet de vraag stellen, of Van der Brugghen de aangewezen man was, om een onderwijswet op te stellen. Zeker, hij weerde zich ijverig voor het protestants bizonder onderwijs in de plaats zijner inwoning Nijmegen, waar hij o.a. een werkzaam aandeel had gehad in de totstandkoming van de kweekschool ‘De Klokkenberg’. Maar om bepaalde denkbeelden op staatkundig gebied te verwezenlijken, waren helderder gedachten vereist, dan die hij had neergelegd in de belangrijkste bescheiden van zijn hand: een nota d.d. 3 Mei 1853 aan minister Van Reenen en de ‘hoofdlijnen’, door hem tijdens zijn ministerie in December 1856 aan zijn ambtgenoten toegezonden. In deze stukken is er sprake van een overheidsschool met lokale godsdienstige kleur, maar zonder catechismus, een in een protestants en katholiek deel gesplitste openbare school en van rondgaande onderwijzers voor zeer kleine minderheden. Men heeft de stelling verkondigd, dat Van der Brugghen de boog heeft willen spannen tussen Thorbecke en GroenGa naar voetnoot2). In de eerste plaats: was er reden voor een dergelijke overspanning? Kent men daarbij niet een te groot gewicht toe aan de zes leden tellende anti-revolutionnaire kamerfractie, in een tijd, dat de invloed van het politieke protestantisme aan het tanen was? Maar zelfs, als men aanneemt, dat er aanleiding tot een dergelijke poging bestond, dan nog was de president van de Nijmeegse arrondissementsrechtbank niet de aangewezen bemiddelaar tussen de anti-revolutionnairen en de liberalen. Ten eerste, omdat hij zelf gerekend werd tot een der partijen te behoren. Ten | |
[pagina 32]
| |
tweede, omdat hij nooit blijk van enig persoonlijk staatkundig inzicht gegeven had. Buiten de enge kring van zijn naaste geestverwanten was hij dan ook vrijwel onbekend, en miste daardoor gezag. Ten slotte was zijn gedrag tegenover Groen van Prinsterer ten zeerste geschikt om de verhouding met deze politicus grondig te bederven. In de dagen, onmiddellijk aan de kabinetsformatie voorafgaande, vermeed hij met zijn leider en oude vriend elke aanraking. En toen hij hem ging opzoeken, om zijn steun te verwerven, wierp hij hem onmiddellijk bij het binnenkomen tegemoet: ‘Een Ministerie Groen zou welligt zijn een Ministerie Polignac. Het is hard, het is grievend, maar het is zoo.’ Zo spreekt niet de man, wiens taak het is te verzoenen. Het zijn de woorden van iemand, die zich er van bewust is, de vriend onrecht aangedaan te hebben en op een onhandige wijze zijn gedrag tracht te rechtvaardigen. In de kamer bewees hij, dat elke vastheid van lijn hem ontbrak. Zijn politiek van actualiteit, die beoogde aan de verschillende partijen te ontlenen, wat zij aan goeds hadden - ‘dat ware eclecticismus’ - en welke hij dit lichaam aanprees, bleek niet anders te zijn dan een fraai woord om het platste opportunisme te bedekken. In feite deed hij niets anders dan de wensen der kamer uitvoeren. Hoe kon het ook anders, waar hij op geen enkele politieke groep steunde en hij geen scherp omlijnd doel voor ogen had? Zijn inschikkelijkheid werd slecht gewaardeerd. Het wantrouwen, waarmee het kabinet-Van der Brugghen was ontvangen, maakte weldra plaats voor minachting. Toen op 21-2-1857 het wetsontwerp-Van Rappard verscheen, (Simons was intusschen afgetreden) bleek het niets anders te zijn dan het ontwerp-Van Reenen, behoudens de weer ingevoerde christelijke doelstelling van de wet 1806. Was voor die simpele wijziging, aldus vroeg de kamer in het voorlopig verslag met verbazing, een kabinetscrisis nodig geweest met al het oponthoud in de wetgevende arbeid als gevolg daarvan? Men was wel zo vriendelijk, na deze onpleizierige opmerking te verzekeren, dat de regering er in geslaagd was een geschikt verzoeningsmiddel te vinden, een ironisch aandoende lofprijzing komend uit de mond van hen, die zo juist de onbeduidendheid er van hadden vastgesteld. Daarentegen lokte het heftige kritiek uit van een belangrijke groep dergenen, die verzoend moesten worden, van de anti-revolutionnairen. Het woord ‘christelijke’ kende men geen enkele waarde toe: het was gebruikt op een wijze, die er alle kracht aan ontnam, en het tot een bedrieglijke leus maakte. | |
[pagina 33]
| |
Het hoofdkenmerk van het wetsontwerp was ook in het geheel niet zijn christelijke strekking, maar zijn conservatisme. Ziedaar het gevolg van de verbinding van de godsdienstkwestie met het onderwijs. Het ontwerp had zich angstvallig aan het oude gehouden, zonder te vragen, of dat bestaande wel voldoende was. De behoudende aard bleek uit het streven, het particuliere initiatief, dat het onderwijs zulk een schade had aangedaan, een zo groot mogelijke rol toe te bedelen en die van de overheid te beperken. Dit was geenszins een specifiek christelijke neiging. Reeds het kabinet-Van Hall had daarvoor een in 't oog vallende voorkeur getoond. Het gebrek aan vooruitstrevendheid sprak nog uit het niet-opnemen van een meer uitgebreid lager onderwijs, de onvoldoende onderwijzersopleiding, de grootte der klassen en de poging de lasten van de toekomstige wet op de gemeenten af te wentelen. De eerste alinea van art. 22 (art. 23 in de definitieve wet) was dan de grote concessie aan de petitionarissen: ‘Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.’ Het was wel heel pover. De omschrijving van dit doel had den opsteller niet eens voldoende duidelijk voor ogen gestaan, om er een goede redactie aan te geven. Immers, het schoolonderwijs wordt niet dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens, maar is die ontwikkeling zelve. Art. 22 van het Reglement-A behorende bij de Publicatie van 3 April 1806 was heel wat beter van vorm geweest: ‘Alle Schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelve opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden.’ Deze tekst was verminkt, vermoedelijk onder invloed van het door Van Reenen voorgestelde artikel: ‘Het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst.’ Men lette voorts op de plaatsverwisseling van de woorden maatschappelijke en christelijke. Aan de verminking en de wijziging van de oorspronkelijke tekst nam niemand aanstoot; nauwelijks werden zij door een enkel lid opgemerkt: de zin, die de formule bij haar ontstaan in het begin der eeuw bezeten had, was verloren gegaan.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 34]
| |
De in het voorlopig verslag uitgeoefende kritiek bracht de regering er toe, op 16-6-1857 een nieuw ontwerp in te dienen, het vijfde sinds 1848, waarin zij aan de wensen van de kamer tegemoet kwam. Toen op het einde van Juni de mondelinge beraadslagingen begonnen, bleek, dat de vijandige gezindheid van het actiefste deel der oppositie, de partij van Groen, nog in het minst niet verzwakt was. Ongetwijfeld op zijn aansporing gingen zijn geestverwanten in den lande voort een onafgebroken reeks van verzoekschriften bij de kamer in te zenden. Dikwijls waren zij slechts door enkele personen getekend, voornamelijk predikanten, leden van kerkeraden en kerkelijke gemeenten. Zij interesseerden zich slechts voor de godsdienstkwestie, niet voor de zakelijke inhoud van het wetsontwerp. Belangwekkend waren de zeldzame uitzonderingen: het adres van de synode der evangelisch-lutherse kerk, die opkwam tegen het denkbeeld der gezindheidsschool en dat van de hervormde kerkeraad te Zaandijk, die leerplicht vroeg. Het protestants-reactionnaire karakter der verzoeningsformule, door haar geschiedenis zowel tegen de roomsen als tegen de joden gericht, werd door de krachtige tegenstand der tot die groepen behorende kamerleden onderstreept. De bevolkingsdelen, die zij vertegenwoordigden, waren op het altaar der verzoening geofferd. De laatste alinea van art. 22:
‘Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden teruggehouden, en deze bezwaren, na een zorgvuldig onderzoek, niet kunnen worden uit den weg geruimd, wordt, indien hieraan kan te gemoet gekomen worden door de oprigting van een bijzondere school, tot het oprigten en onderhouden van zoodanige school, des gevorderd, hulp verleend door middel van een rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanig subsidie geschiedt door de wet.’
waarin Van der Brugghen zijn persoonlijk aandeel in de oplossing van de schoolstrijd neergelegd had, werd door de kamer met op twee na algemene stemmen verworpen, waarna de voorstemmers verklaarden zich vergist te hebben. De minister had het tegenstemmen gemakkelijk gemaakt. Na zich over het invoegen dezer alinea verontschuldigd te hebben, verklaarde hij dit punt aan de beslissing der kamer over te laten en zich bij verwerping te zullen troosten met het: ut desint vires, tamen est laudanda voluntas. Een ander voorbeeld van zijn lijdelijkheid gaf hij, toen zijn vroe- | |
[pagina 35]
| |
gere partijvriend Elout van Soeterwoude in navolging van de Haagse predikant Van KoetsveldGa naar voetnoot1) door een amendement op art. 16 trachtte een afzonderlijke (openbare) school voor de joden in te voeren. Deze hoogst gevaarlijke, aan anti-semitisme grenzende poging, de joden af te zonderen, ondervond zowel van het liberale joodse kamerlid Godefroi als van de katholieken bij monde van Van Nispen van Sevenaer, die een versterking van het protestantisme op de openbare school als gevolg daarvan vreesde, krachtige bestrijding. Van der Brugghen bleef bij de debatten aan de kant staan en pas op het laatst en niet dan nadat Elout beproefd had uit vroegere geschriften van de bewindsman aan te tonen, dat deze het met hem eens was, keerde hij zich tegen het amendement. Ook hier zag men, dat toegeven aan de protestantse wensen automatisch andere delen der bevolking, joden en katholieken, grieven moest. Een kant, die bij de behandeling van de gebeurtenissen in 1856 en 1857 te veel over het hoofd wordt gezien. Gedwongen door haar zwakke politieke en morele positie moest de regering de meerderheid wel naar de ogen zien. De wet, zoals die ten slotte werd aangenomen, was dan ook een liberale wet. Thorbecke zelf beroemde er zich op, een belangrijk aandeel in de totstandkoming er van gehad te hebben. Hoe sterk het protestants karakter er van was verzwakt, zag men, toen bij de eindstemming zes katholieken met de liberalen en conservatieven voorstemden. De anti-revolutionnairen stemden tegen, omdat art. 22 niet protestants genoeg, zes katholieken, omdat het te protestants was, beide groepen ongetwijfeld ook, omdat het voorgestelde onderwijs hun te hoog ging. Hoezeer had Groen zich vergist, toen hij meende, dat de koning in de onderwijskwestie aan zijn zijde stond. Willem III toonde zich integendeel zeer ingenomen met het uiterst magere resultaat van het bevredigingsstreven, naar blijkt uit zijn weigering, Van der Brugghens ontslagaanvrage in te willigen en diens benoeming tot commandeur in de orde van de Nederlandse Leeuw op de dag van de ondertekening der wet. (13-8-1857). Groen noemde de ontslagaanvrage de ‘comedie’ van de ‘demissie-vertooning’, aldus zijn ongeloof in de ernst van Van der Brugghens stap uitdrukkende. Men kan een dergelijk wantrouwen in iemands oprechtheid laken, maar had de minister van justitie daartoe geen aanleiding gegeven? Hij achtte de wet, ondanks het ontbreken van art. 22 | |
[pagina 36]
| |
alinea 4, een zegen. De kritiek had de goede trouw zijner politieke beginselen in verdenking gebracht, maar hij was zich van geen schuld bewust. Welke andere conclusie kon de koning hieruit trekken, dan dat het verlenen van ontslag geen zin had? Zijn ontslagaanvrage kwam trouwens te laat: deze had ingediend moeten worden na de verwerping der bewuste laatste zinsnede van art. 22. Nu moest de indruk gewekt worden, dat de minister niet vrij te pleiten was van een zekere persoonlijke eerzucht, van een te sterke gehechtheid aan zijn portefeuille. De scherpe uitlating van Groen, wie stellig de onbeholpen houding van zijn vroegere vriend op Oud-Wassenaar nog voor de geest stond, was dus niet geheel zonder grond.
A.M. van der Giezen |
|