| |
| |
| |
Dr Melchior
VI
XII
Professor Dubois, thans Rector Magnificus der Amsterdamsche Universiteit was de afgod der studenten van zijn faculteit, een ernstig maar geenszins somber, stipt rechtvaardig en uiterst beminnelijk mensch, internist van Europeesche vermaardheid; hij liep naar de zestig, maar er was nog nauwelijks eenige grijsheid waarneembaar in zijn dik donkerblond haar; hij had een altijd glad geschoren, fijn besneden, intelligent gelaat, grijze vorschende oogen; man van de wereld èn geleerde, een even gaarne geziene en geëerde gast van wetenschappelijke genootschappen in binnen- en buitenland als op diners en soirees, zoowel van weidsche als van huiselijke allure.
Professor ter Haar was al een goed eind in de zestig, een goedmoedig altijd vriendelijk mensch; man van gezag en groote eruditie op kerkelijk gebied, trouw aanhanger der anti-revolutionnaire beginselen; naar het uiterlijk: een eerbiedwaardig patriarch met een sneeuwwitten, golvenden baard, een dikken knevel, een prachtige witte haardos op het hoofd, alle welke haarversierselen toch wellicht een tikje ijdelheid verrieden in zijn overigens onkreukbaar karakter; een bekwaam en zeer gefrequenteerd docent; een aangebeden, vaderlijk en streng rechtzinnig predikant in voorbije jaren welke hij naar den trant der Beetsen, ter Haars, Kneppelhouten en Gewins had doorgebracht op vriendelijke mooi gelegen dorpen, tot hij eensklaps beroepen werd te 's-Gravenhage om vandaar weldra de domineestoga te verwisselen met die van den Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit.
Jhr Mr van de Sande Durieu was een bleeke kleine man, een vijftiger met een kaal hoofd en een gouden bril op zijn grooten neus voor zijn donkerbruine oogen, welke telkens samenknepen of de hulp der brilleglazen zijn gezichtsvermogen toch niet voldoende ophaalde. Hij was een aristocraat, zeer trotsch en zoowel dit feit als zijn hooge rechterlijke positie als President van het Gerechtshof, gaven vaak iets autoritairs en kouds aan zijn optreden, dat niet aangenaam aandeed. Hij lachte of glimlachte zelden en geen advocaat die voor het Hof zijn pleidooi hield, zou het ooit wagen in dat pleidooi ook maar iets te mengen dat op
| |
| |
scherts leek of bedoeld was als een geestigheid. Een uiterst respectabel mensch en een onkreukbaar magistraat overigens met veel gezag op het gebied van het Strafrecht, al werd hem wel eens verweten dat hij Cicero's: Summum jus summa injuria te veel uit het oog verloor. In de Hoofdstad was hij lid of adviseur van alle genootschappen of vereenigingen welke een ernstig doel nastreefden; hij was geheel-onthouder en niet-rooker.
Mr de Wit, Referendaris bij Binnenlandsche Zaken, was een lange man van een jaar of veertig; clean shaven met een lorgnet voor zijn oogen. Een zekere geslotenheid, welke allen goeden departementalen ambtenaren eigen is - men zegt dat zij liever luisteren dan spreken! - kenmerkte ook zijn optreden. Hij was afgemeten hoffelijk met een streving naar uiterste correctheid, welke kennelijk was aangeleerd en dan ook zweemde naar affectatie. Hij was een neef van den tegenwoordigen Minister, welke laatste geparenteerd was aan Professor ter Haar, waarmee Mr de Wits tegenwoordigheid als ‘waarnemer’ meteen voldoende verklaard was.
De vier heeren arriveerden tezamen, uit welk feit Dr Melchior afleidde dat er zeker wel een voorbespreking zou hebben plaats gevonden.
De begroeting was uiterst hoffelijk van weerszijden; Professor Dubois en Dr Melchior tutoyeerden elkaar trouwens, maar ook Professor ter Haar en Mr van de Sande Durieu waren geen vreemden voor den dokter; alleen Mr de Wit moest zich derhalve voorstellen.
Dr Melchior had gemakkelijke stoelen gereed gezet en de eerste gesproken woorden doelden over en weer op dingen van geen belang hoegenaamd met een neiging tot wat scherts, als een voelbare poging om het groote onderwerp nog even wat terug te dringen. Ook werd dit ietwat nerveuze voorspel nog gerekt door Dr Melchior zelf, die sigaren en sigaretten presenteerde waarvan allen, behalve Mr van de Sande Durieu, gebruik maakten.
Maar als de rook van de eerste trekjes dan vervluchtigd was en er even een stilte was gevallen, sprak Prof. Dubois, terwijl hij wat noodeloos-zorgvuldig de eerste asch van zijn sigaar in het bakje aftipte:
‘Ja, Melchior, dan zullen we nu met je goedvinden, maar eens overgaan tot de bespreking van de zaak, die ons hier tezamen voert.’
‘Goed... best... ik luister,’ sprak Dr Melchior.
| |
| |
‘Het is nog maar heel kort geleden, Melchior,’ begon Prof. Dubois dan, ‘dat ik je op het Congresdiner huldigde als de geniale uitvinder van een afdoend middel tegen carcinoom, waarvan je de wonderbaarlijke resultaten op een onweerlegbare wijze tijdens het Congres had gedemonstreerd.
Die uitvinding van je stelde alles wat er verder ten Congresse werd vertoond en medegedeeld volkomen in de schaduw, dermate, dat na jouw demonstratie, die in feite niets minder was dan een wetenschappelijke openbaring, bij de Congresdeelnemers voor niets meer eenige belangstelling bestond. Want de heele medische wereld begreep, wist: hier staan we nu ineens tegenover een uitvinding, waar tot heden steeds vergeefs naar gezocht is, maar die genezing en gezondheid brengt aan de millioenen slachtoffers van de wreedste en ellendigste ziekte, waarmee het menschdom wordt bezocht, een ziekte, waar tegenover de medische wetenschap in 90 procent van de gevallen zoo goed als machteloos staat.
En wij allen zeiden dan ook: ‘Wat moet Dr Melchior zich trotsch en gelukkig voelen dat hij dit geschenk aan de lijdende menschheid kan brengen!’
‘Zeer juist,’ zei Prof. ter Haar zacht en knikkend.
Prof Dubois vervolgde:
‘Maar ziet, na de demonstraties, welke zoo onomstootelijk en glashelder de waarde van het ontdekte middel hadden bewezen, begon zich om de zaak als het ware een nevel te vormen, een nevel, welke hoe langer hoe dichter, hoe langer hoe minder doorzichtig werd.
Op het Congresdiner toen ik je, ik durf het gerust te bekennen, sterk ontroerd van vreugde mijn hulde bracht en je daarbij tevens de gelegenheid bood om mede te deelen, wanneer je het oogenblik zou gekomen achten om met het grootsche, het meer dan vorstelijke geschenk...’
‘Een gave Gods...’ zei Prof. ter Haar zacht, terwijl hij vermanend een vinger ophief.
‘...de wereld te verblijden,’ ging Prof. Dubois voort, ‘een oogenblik waarnaar wij allen, doktoren, patiënten, bloedverwanten, de heele wereld, zoo reikhalzend hunkerden, toen ik je die gelegenheid bood, Melchior, maakte je daar geen gebruik van. Je bedankte me met een paar hoffelijke woorden voor de gebrachte hulde. Maar verder zweeg je.
Je zweeg en dat zwijgen, beste Melchior, - je zult dat zelf ook wel gevoeld hebben - ging over de feestelijke hoopvolle stemming als een kille vrieswind over een bloeiende tuin. De stem- | |
| |
ming van jolijt en blijde verwachting veranderde als bij tooverslag in een stemming van verbijstering, van diepe teleurstelling, van schrik en verontwaardiging!
Waarom zegt hij niets? Waarom antwoordt hij niet?
Die en soortgelijke vragen hoorde je overal stellen, dien avond, den volgenden dag en nog steeds!
Ik maak van dit alles geen gewag voor jou Melchior, dat zul je wel begrijpen, want ik weet het zeer wel: niemand heeft dieper en scherper die stemming gepeild dan jijzelf, maar ik maak er gewag van ter oriënteering van de andere aanwezige heeren, die uit den aard der zaak op het Congresdiner niet aanwezig waren.
En daarna, beste Melchior is je houding voor ons allen nog vreemder, nog onbegrijpelijker geworden; je verbood plots de verdere opname van kankerpatiënten in het Almeida Ziekenhuis, je weigerde kankerpatienten te behandelen, die van heinde en ver, vol hoop naar je toe stroomden, maar die je zonder meer verwees naar de kliniek van Van Ravestein; je nam je ontslag als Geneesheer-Directeur van het Almeida Ziekenhuis zonder opgaaf van redenen, zooals ik van de Heer van der Made vernam en je legde ten slotte je dokterspraktijk geheel neer, kortom je hield ineens op geneesheer te zijn.
Ziet, dat alles heeft, ik kan gerust zeggen, de heele wereld met sombere verbijstering vervuld; de wereld begrijpt niets van je houding en wij, die te midden van die wereld leven en werken staan met haar perplex en verslagen tegenover het droeve geheim van je houding! Men heeft - en dat is teekenend en er is geen reden om dat voor je te verzwijgen - men heeft de mogelijkheid verondersteld, dat je plotseling krankzinnig zou zijn geworden, men wees er op dat genialiteit en waanzin dikwijls zoo angstig dicht bij elkaar liggen. Maar ik behoor niet tot de menschen die daar op het oogenblik in gelooven. Men heeft ook gezinspeeld op een mogelijk wachten van je op een Amerikaansch aanbod, dat je ineens millionnair zou maken; ik weet dat die veronderstelling te ongerijmd is, want te veel in strijd met je onzelfzuchtig karakter, om dáár ook maar een oogenblik aandacht aan te schenken.
Maar middelerwijl staan we dan nu toch maar voor een raadsel en wel voor een raadsel, dat in naam der menschelijkheid moet worden opgelost!
En om aan die oplossing mee te werken hebben Professor ter Haar, Mr van de Sande Durieu en ik een driemanschap gevormd, dat nu vanavond een beroep op jou komt doen om ons bij die oplossing behulpzaam te zijn. De Regeering gaf ons blijk van
| |
| |
haar begrijpelijke belangstelling door na overleg met ons Mr de Wit als waarnemer aan ons driemanschap toe te voegen.
Dat is dus de verklaring van onze tegenwoordigheid hier en wij zijn je al dadelijk zeer erkentelijk dat je ons tot dat doel hebt willen ontvangen.
En nu, beste Melchior, wat ga je ons daarop antwoorden?’
Er viel een stilte.
De vijf heeren vermeden het even elkaar aan te zien; Mr van de Sande Durieu gleed al passend voorzichtig met zijn voet langs een rechte lijn in het patroon van het karpet; Mr de Wit stompte wat omslachtig zijn peukje sigaret ter dooving in den aschbak. Prof. ter Haar blies met een achterover gelegd hoofd en gespitste lippen een fijne rookpluim naar het plafond, Prof. Dubois stak opnieuw zijn sigaar op en Dr Melchior zat wat in elkaar gedoken voor zich uit te kijken.
Doch dan ineens ging hij rechtop zitten.
‘Ik ben je zeer erkentelijk, Dubois,’ sprak hij dan, ‘voor de wijze waarop je zooeven tot me hebt gesproken; wij kennen elkaar al zooveel jaren en als er nu iemand was tegenover wien het mij smartte en uitermate moeilijk viel de houding aan te nemen, die ik nu eenmaal aannemen moest, dan was jij het! En daarom ben ik blij, dat ik ten slotte nu toch het eerst aan jou en tegelijkertijd aan de heeren, die je vergezellen, mijn houding zal kunnen verklaren en voor zooveel noodig, verdedigen.
Die verklaring en die verdediging heb ik overigens volledig gegeven in een brochure, waarvan ik u allen straks een exemplaar zal aanbieden; ze komt morgen in de handel. Ik stel er prijs op mede te deelen, dat de netto bate van de verkoop van die brochure geheel zal worden afgedragen aan Liefdadigheid naar Vermogen.
Indien ik mijn uitvinding zou exploiteeren, zooals elk modern wetenschapsmensch, die daarvan niet door principes werd weerhouden, zou doen, dan zou ik zonder twijfel binnen zeer korte tijd multi-millionnair zijn, voorts doctor honoris causa van een ontelbaar aantal universiteiten, er zouden mij tal van professoraten in binnen- en buitenland worden aangeboden, mijn portret met allerlei interviews zou verschijnen in alle dag- en weekbladen, in alle bioscopen; ik zou de grootste weldoener der menschheid van deze eeuw worden genoemd; ik zou zonder twijfel de Nobelprijs krijgen, benevens een gansche serie even eervolle, zij het minder lucratieve onderscheidingen en ten slotte zouden na mijn dood overal straten naar mij genoemd worden en zeker zouden er dan ook standbeelden van me verrijzen!
| |
| |
Dat alles en nog veel meer, hoe verleidelijk het ook voor iedereen en wel degelijk ook voor mij zou zijn, geef ik prijs!
En dat niet alleen; ik offer ook mijn beroep als geneesheer op, een beroep waarvoor ik eens meende bijzonder veel roeping te gevoelen en waaraan ik de beste jaren van mijn leven heb gegeven.
En wanneer ik dat alles dan prijs geef en opoffer, dan behoeft het toch wel geen betoog, dat de redenen, welke mij zoo doen handelen, moeten steunen op de onwrikbare overtuiging mijnerzijds dat ik niet anders kan, dat ik niet anders màg handelen.
En wat is nu de kern van die overtuiging?
Dat is deze, dat de medische wetenschap, voor zoover ze de menschen tijdelijk van den dood redt, geen zegen is voor de maatschappij, maar een vloek!
Een vloek, een oordeel, dat het menschengeslacht rechtstreeks naar zijn ondergang voert!
Waarom?
Omdat die wetenschap zich in haar practische toepassing schuldig maakt aan een verkrachting van de wetten der natuur en wie de natuur of haar wetten geweld aandoet, die voert haar terug, via de chaos, naar de vernietiging.’
Dr Melchior zweeg even en bevochtigde zijn lippen, die blijkbaar wat droog waren geworden met zijn tong. Dan vervolgde hij:
‘Er is één ding in de natuur, dat altijd speciaal mijn aandacht heeft getrokken en mijn belangstelling heeft gehad en dat is de wijze, op welke de natuur het evenwicht bewaart in de productie van al wat leeft.
Heel fraai is de daarbij gevolgde methode nu niet bepaald; de natuur produceert zoo'n overvloed van zaad dat ze er zelf letterlijk geen raad mee weet, terwijl elk begrip voor efficiency er een bespotting bij wordt. Een flinke beukeboom bijvoorbeeld werpt jaarlijks honderdduizende rijpe kiemkrachtige zaden af, maar een microscopisch kleine fractie van een procent dier zaden komt tot ontwikkeling; de rest gaat ten onder; in de lagere dierenwereld gaat het precies eender; van de millioenen eieren die daar gelegd worden, komt ook maar een uiterst klein gedeelte tot ontwikkeling, juist genoeg - let wel! - voor de instandhouding van de soort en voor het vervullen van de taak, welke elk dier in het huishouden der natuur te verrichten heeft.
Het evenwicht waar ik over sprak wordt manifest, zoodra door een toevallige samenloop van omstandigheden het grootste deel van de zaden of eieren nu eens niet verloren gaan, maar allemaal tot ontwikkeling komen en het wordt dan manifest, juist omdat het verstoord wordt! Want nu ontstaat er een overproductie,
| |
| |
welke altijd catastrophaal is. Ik herinner hierbij aan sprinkhanen zwermen, aan wespen- en rupsenplagen.
Hoe herstelt dan de natuur het verstoorde evenwicht, want die overproductie is iets onnatuurlijks, dat niet-doodgaan van al die individuen, dat uitblijven van het gewone uitdunningsproces, dat is iets on-natuurlijks en dat moet derhalve weer verdwijnen.
Is er een zoogenaamde rupsenplaag en dus een overvloed van rupsen dan vieren hun vijanden, de sluipwespen, hoogtij; in normale jaren gaan veel sluipwespen te gronde, omdat ze geen prooi kunnen bemachtigen als kweekplaats voor hun nageslacht. Nu hebben ze die levende kweekplaatsen maar voor het grijpen! Met het gevolg evenwel dat er nu het volgend jaar een overproductie is van sluipwespen. En deze vangen nu de volgende generatie rupsen welke dan ook nog heel groot is, in zoo'n mate weg, dat het volgend jaar het aantal rupsen juist heel gering is. Het aantal sluipwespen daarentegen is nu bovenmatig groot, maar die groote massa vindt thans geen voldoende aantal rupsen meer, met gevolg, dat nu het wespenzaad verloren gaat en er het volgend jaar maar een gering, dat wil zeggen een normaal aantal sluipwespen tot ontwikkeling komt.
Op deze wijze is dus de overproductie van die beide diersoorten weer teruggebracht tot een normale productie en is het evenwicht in de natuur weer hersteld.
Zoo gaat het mutatis mutandis ook in het plantenrijk, maar eveneens bij de hoogere diersoorten.
Slaagt de natuur er een enkele maal niet in het evenwicht te herstellen dan gaat zoo'n diersoort ten slotte ten gronde aan zijn eigen overproductie, aan zijn eigen overbevolking, zooals palaeontologische onderzoekingen en vondsten herhaaldelijk hebben bewezen. De meeste soorten zoogenaamde voorwereldsche dieren zijn waarschijnlijk als gevolg van zoo'n evenwichtsstoring definitief en bloc ten gronde gegaan.
De hoogere diersoorten zijn niet zoo vruchtbaar als de lagere, zoodat een overproductie van die soorten niet zoo onmiddellijk aan het licht treedt, althans niet op een zoo direct sprekende wijze als bij rupsen, wespen, sprinkhanen en dergelijke dieren het geval is. Maar ze treedt, als de omstandigheden gunstig zijn, niettemin evenzeer op.
Wanneer in Abessynië een jaar het aantal leeuwen eens heel groot is, dan richten die dieren een geweldige slachting aan onder de antilopen met gevolg dat het aantal antilopen het volgend jaar maar heel gering is. Zoo gering, dat het groote aantal leeuwen, dat inmiddels werd geboren, zich niet voldoende van voedsel kan
| |
| |
voorzien; ze sterven van honger of verzwakken dermate, dat hun productievermogen er zeer ongunstig door wordt beïnvloed. Het volgend jaar zijn er dan ook maar heel weinig leeuwen en zoo krijgen de antilopen dan weer gelegenheid om rustig voort te telen en is het evenwicht in de natuur weer spoedig hersteld.
Maar let wel!
Dan moet men de natuur ook ongestoord zijn gang laten gaan!
Zou de mensch ingrijpen door alle rupsen te dooden, dan zouden daardoor ook alle sluipwespen ten gronde gaan; doodde men in Abessynië alle leeuwen, dan zouden de antilopenkudden zich weldra zoo uitbreiden dat die geheele diersoort daar na verloop van tijd, door gebrek aan voedsel en levensruimte uit zousterven.
Een eigenaardige begaafde patiënt van me gaf me in dat verband het geval van een karpervijver. De natuur hield die vischstand in evenwicht door een regelmatige uitdunning der karpers door roofvisschen, reigers, eenden en aalscholvers. Maar de eigenaar van de vijver ving de roofvisschen weg en verjoeg de reigers, eenden en aalscholvers. Met gevolg dat er in de vijver een overproductie ontstond van karpers, die geen voldoende voedsel meer vonden in de vijver door die overbevolking en die zoo gezamenlijk ten gronde gingen.
Uit dat laatste voorbeeld blijkt ook wel zeer treffend en overtuigend hoe verkeerd het is beletselen op te werpen tegen die maatregelen der natuur, welke gericht zijn op de handhaving van het noodzakelijk evenwicht.
Die evenwichtshandhaving geschiedt in hoofdzaak door de omstandigheid, dat de eene diersoort de andere doodt en moet dooden, wil ze zelf in leven blijven; soms gebeurt dat door een direct aangrijpen en verslinden, een andere maal doordat microorganismen, feitelijk een soort zwammen, de bacillen, gaan parasiteeren op het gezonde dierlichaam en daar een ziekte verwekken, welke vroeger of later de dood van de gastheer ten gevolge heeft.
Hoe staat het nu in dat opzicht met den mensch?
De eenige vijanden, die den mensch tegenwoordig nog belagen - althans in beschaafde landen - dat zijn de bacillen van allerlei ziekten. Vòòr de wetenschap het bestaan van die micro-organismen ontdekte, deden deze bacillen, als trouwe medewerkers aan de handhaving van het gewenschte evenwicht in de natuur, behoorlijk hun plicht, met gevolg dat jaarlijks een groot aantal - breeder bezien een gewenscht aantal - menschen de gelederen dunden, door aan die verschillende ziekten te bezwijken. En zoo behoorde het ook.
Doch al naarmate de medische wetenschap terrein won in zijn
| |
| |
strijd tegen die werkers, die uitdunners, werd de macht van deze ziekteverwekkers steeds kleiner, dermate dat vele soorten bacillen volledig werden uitgeschakeld voor hun medewerking aan de handhaving van het evenwicht. Om ons te bepalen tot Europa trof dit lot de bacillen van de Cholera, van de Pest, van de Pokken, de Syphilis, de Diphteritis en van nog vele andere ziektesoorten, alle welke bacillen vroeger geregeld of periodisch hun belangrijk en nuttig werk ten dienste van de evenwichtshandhaving verrichtten.
Met gevolg, om het nog anders te zeggen, dat de Dood steeds meer in zijn nuttig en noodig werk werd gehinderd en tegengewerkt, zoodat het resultaat nu is, dat het menschelijk geslacht in hevige mate lijdt en in nog toenemende mate zal gaan lijden aan een fatale overproductie, aan een overbevolking, welke onvermijdelijk een catastrophaal einde moet nemen.
Het is schier verbijsterend dat dit feit, die ongeremde aanwas van menschenkinderen zelfs door de meest vooraanstaande mannen van de medische en oeconomische wetenschappen maar rustig wordt aangezien, erger, dat velen zich daarover verheugen en er trotsch op zijn als een bewijs van de triomf der wetenschap over den Dood!
En wat beteekent in werkelijkheid die triomf? Wat beteekent die overproductie van het menschelijk geslacht, die toename van het aantal levende individuen buiten alle verhouding en recht tegen de zoo logische en duidelijke bedoeling van het evenwichtsbeginsel der natuur in?
Dat beteekent niets minder dan een misdadige aanslag op het toekomstig lot van de geheele menschheid.
Want men onderschatte de angstwekkende omvang van die overproductie toch vooral niet!
In 1830 had ons land - zonder de Belgische provinciën - 2,6 millioen inwoners, in 1880 was dit aantal bereids gestegen tot 4 millioen, in 1930 was het opgezwollen tot 8 millioen en momenteel puilt een bevolking van meer dan 10 millioen zielen aan alle kanten uit de samenleving!
Ik geef alleen de cijfers van ons land, maar mutatis mutandis is het zoo over de geheele wereld, een enkel land zooals Frankrijk misschien uitgezonderd. En er mogen dan zoo hier en daar, in Canada, in Zuid-Amerika en in Australië nog wel plaats zijn om die uitpuilende ‘viel zu vielen’ nog gedeeltelijk op te nemen, die leege plekken zijn dan gauw genoeg geheel aangevuld en een soortgelijke emigratie is slechts wat uitstel voor de uiteindelijke chaos, maar ze biedt allerminst een oplossing voor het benauwende vraagstuk van de overbevolking.
| |
| |
Ons land is al lang niet meer “self-supporting”; het dagelijksch brood voor die tien millioen monden kan het niet meer opbrengen, de eertijds zoo beroemde zuivelproducten kan het alleen nog maar leveren als het buitenland zorgt voor veevoeder en kunstmest. En last but not least is er natuurlijk voor al die millioenen geen werk en werkeloosheid voert tenslotte maatschappelijk tot armoede, tot revolutie, tot verwildering, tot den chaos, tot den ondergang.
Het is door de mobilisatie, de oorlog, de bezetting en ten slotte door de na-oorlogsche verwildering lange tijd heel moeielijk geweest om zich omtrent de oeconomische toestand der bevolking een helder beeld te vormen. Maar die beletselen om duidelijk te zien bestaan nu niet meer en de feiten en de cijfers spreken nu bovendien zoo'n duidelijke taal dat we aan het visueele beeld ook niet eens meer behoefte hebben.’
Dr Melchior zweeg weer even maar dadelijk daarop vervolgd hij:
‘Ik moet nu nog, voor ik eindig, tot de bekentenis komen dat ik in deze aangelegenheid één groote fout heb gemaakt, welke ik ten zeerste betreur en die hierin bestaat, dat ik de resultaten van mijn uitvinding toch openlijk demonstreerde...’
‘Ja...’ ontviel Prof. Dubois, blijkbaar verrast. ‘Dat wilde ik toch ook...’
Dr Melchior knikte en glimlachte zwakjes.
‘Zeker,’ sprak hij dan, ‘dat was, gelet op mijn latere houding volkomen inconsequent, bovendien ontactvol en in zekeren zin wreed. De verklaring ervan schuilt in het feit dat ik behalve medicus ook mensch ben en een blijkbaar te ijdel mensch. Ik heb jaren gewerkt aan het samenstellen en het uitdenken van het middel en toen ik het ten slotte vond en practisch ervoer dat het wonderlijk genezend werkte...’
‘Was het geen wonder?’ vroeg Prof. ter Haar zacht.
‘Ik zag er alleen het resultaat van mijn arbeid in,’ antwoordde Dr Melchior met een begrijpenden glimlach, ‘maar ik raakte toen als ijdel mensch zoo beheerscht door vreugde en vervoering, dat ik dadelijk toezegde om op het komende Congres van een en ander mededeeling te zullen doen. Toen moest er nog een half jaar verloopen, maar in dat halve jaar begon toen bij mij hoe langer hoe meer het inzicht veld te winnen, dat hetgeen ik had gevonden eer een vloek dan een zegen voor de menschheid beteekende.
Ik had een zware strijd met mezelf te voeren, welke hiermee eindigde dat ik mijn belofte tegenover het Congres toch gestand deed, doch mij daarna ook volledig terugtrok.
| |
| |
Had ik mijn ontdekking voor me gehouden, dan zou mij veel leed en veel narigheid bespaard zijn geworden, maar ik moet de gevolgen van mijn fout, van mijn ijdelheid, nu maar dragen.
De lichtzijde van die inconsequente houding is echter deze, dat de beginselen welke mij weerhouden mijn uitvinding bekend te maken, nu veel meer de aandacht trekken en zullen worden bestudeerd dan het geval geweest zou zijn, indien niemand van het bestaan van mijn uitvinding iets had afgeweten.
Overigens is dit geen verdediging van mijn inconsequente houding, het is alleen de verklaring ervan.
Ik heb in de aanvang van mijn betoog gezegd, dat de medische wetenschap in haar tegenwoordige vorm geen zegen brengt over de maatschappij maar een vloek, een vloek, een oordeel, dat het menschelijk geslacht rechtstreeks naar zijn ondergang voert.
Het zal u thans duidelijk zijn, waar òm ik zoo denk.
En dan zal het u tevens duidelijk zijn, dat ik niet langer deel wil hebben in, noch in dienst wil staan van die wetenschap. Want ik beschouw die wetenschap als een misdadige wetenschap, misdadig tegenover de wetten der natuur, welke ze dagelijks verkracht, misdadig tegenover de geheele menschheid! Saamvattend kom ik dan tot deze slotsom: Alleen de ongebreidelde Dood kan de menschheid nog redden! Weerstaat hem niet, bestrijdt hem niet!
Dit, Dubois, is derhalve mijn antwoord op de door jou gestelde vraag.’
Dr Melchior zweeg en eenige oogenblikken heerschte er in de kamer nu een diepe stilte.
Toen hief Prof. ter Haar het hoofd, zag Prof. Dubois even half vragend aan en als deze knikte, sprak hij: heel zacht beginnend, maar naarmate hij verder kwam werd zijn stem steeds krachtiger, een gewoonte welke hij had aangenomen als predikant en had bestendigd in zijn colleges als hoogleeraar.
‘Ik heb met groote aandacht, met groote ontroering, want met groote ontsteltenis geluisterd naar alles wat u, Dr Melchior, daar juist heeft gezegd en de woorden zijn mij voor den geest gekomen welke Ophelia bezigt ten opzichte van Hamlet:
O, what a noble mind is here o'er thrown!
Maar ver uitgaande boven dit profane citaat beluisterde ik in het geheele relaas, het geheele betoog, het zoo jammerlijk misverstaan, het zoo ontstellend niet-begrijpen en miskennen van den wil des Hemelschen Vaders, zonder wiens wijs en vaak ondoorgrondelijk diep bestel, immers geen muschje op aarde valt en geen enkel menschenkind tot een hooger leven wordt opgeroepen.
| |
| |
En in ontzetting slaak ik deze kreet: ‘Mijn God in den Hemel, hoe kan een man van zooveel wetenschappelijke eruditie, hoe kan een overigens zoo goed en rechtschapen mensch onder de menschen zoo verblind zijn, zoo verstokt en verhard door de inblazingen van Satan, dat hij als dokter, als medicijnmeester het een misdaad noemt indien hij de lijdende menschheid zijn hulpe mag bieden en daarbij het voorbeeld mag volgen van onzen lieven Heere Jezus Christus, die immers rondgaande door Gallilea talloozen, die geloovend tot hem kwamen, door simpele handoplegging genas.
Alsof er nog iets anders noodig ware om het beroep van medicijnmeester naast dat van verkondiger van het Heilig Evangelie als een der hoogste ambten te beschouwen, waarmee God de Heere de Maatschappij heeft gezegend.
En welk een voorrecht, welk een eere, welk een genade om dan zoo'n ambt te mogen bekleeden en welk een heerlijke voldoening zoo dat ambt onder Gods bestendigen Zegen zooveel lijdenden weer gezond maakt en voor het leven vermag te behouden.
Dokter Melchior, ik weet niet of gij de genade van een geloofsovertuiging deelachtig zijt, ik weet niet of u in uw praktijk meermalen gegrepen werd door de overtuiging: Ziet, tot zoover heeft mijn kunst de patiënt op de goede weg geholpen, maar wat er daarna gebeurde, dat was niet langer mijn werk, dat was Gods werk! Dat alles, zooals ik zeg, weet ik niet, maar mag ik aannemen dat u, juist als medicus, als man van practische wetenschap, ook ten volle gelooft aan God den Vader, den Almachtigen Schepper van Hemel en Aarde?’
‘Professor ter Haar,’ antwoordde Dr Melchior. ‘In geloofszaken zullen onze opvattingen en overtuigingen elkaar bezwaarlijk kunnen dekken. Ik ben volledig agnosticus en dat uit den aard der zaak niet uit geestelijke gemakzucht, maar uit diepe overtuiging na lang en ernstig nadenken. Uw God, die ik de God van den Bijbel zou willen noemen, in diens bestaan geloof ik zeker niet, dien God ken ik niet.’
Professor ter Haar zag Dr Melchior een oogenblik ernstig aan, dan knikte hij en sprak:
‘Daar was ik al bang voor en ik had die vraag ook eigenlijk niet behoeven te stellen, want zoo u God den Vader wèl kende, dan zou uw houding zeker een andere zijn, dan ze nu is. Overigens, al kent u God niet, dat neemt gelukkig niet weg dat God u wèl kent, zooals hij al zijn schepselen kent. En daar kunt u, hoe krachtig en onafhankelijk u zich als mensch ook waant, toch niets aan doen. En God kent u niet alleen, God beroert u, steeds en
| |
| |
altijd, ook op dit oogenblik, al weet u dat niet; God laat nooit van u af. En zooals een onnoozel kindeke met gespartel van armpjes en beentjes zich verzet als de moeder het opneemt uit het wiegske en opvoert naar de bron van het leven, waar het weldra weer tot rust komt en warm en verzadigd en veilig insluimert, zoo zal ook God u, eenmaal, ondanks al uw weerstand, al uw tegenspartelen, in zijn veilige Vaderarmen nemen en verzadigd en gerust zult u eenmaal insluimeren in Jezus' schoot.
O, ik weet het, Dr Melchior, dat is ongewone taal voor u, zoo is u wellicht nog nimmer toegesproken, maar toch wil ik dat doen. Ik moet dat doen, ik kan niet anders!’
‘Zeker, zeker... ik volg u ook met de grootste aandacht, Professor,’ sprak Dr Melchior; Professor Dubois keek even terzijde naar het hoe langer hoe meer in extase gerakende gelaat van den patriarchalen Professor; Mr van de Sande Durieu keek strak op den grond, Mr de Wit had met voorzichtige bewegingen op een uitnoodigenden wenk van Dr Melchior een versche sigaret uit de doos genomen en die opgestoken, liet zijn blikken dan van den een naar den ander gaan.
Inmiddels vervolgde Professor ter Haar:
‘Van hetgeen ik hier vanavond heb gehoord, hebben vooral twee dingen mij sterk getroffen en ik mag wel zeggen met diepe ontroering vervuld. Het eerste was een uitdrukking van Professor Dubois, die de uitvinding een wetenschappelijke openbaring noemde, let wel: een Openbaring, het andere was een uitdrukking van uzelf toen u verklaarde dat het gevonden middel: ik zou zeggen: het geopenbaarde middel zoo wonderlijk genezend werkte. Ik vroeg u toen dadelijk en kon die vraag niet weerhouden. Wás het geen wonder? Maar u gaf daar een ontwijkend antwoord op.
En toch, Dokter Melchior, ben ik overtuigd dat die uitvinding van U een gave Gods, een wonder van Goddelijken aard was. En ik geloof ook dat God juist u de genade van dit wonder verleende, omdat hij in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid voorzag dat de wereld, juist omdat deze genade, de genade om honderdduizende lijdende schepselen van dat lijden te verlossen, dat die genade werd verleend aan een man, die tot dusverre toch eigenlijk afzijdig stond van de dingen Gods en die zich nog niet gegrepen voelde door de menigvuldige openbaringen van Zijn Almacht, want de uitverkiezing van zulk een man, van zulk een ongeloovige als ik dat woord even mag gebruiken, moet wel de Goddelijke oorsprong van het Wonder te eerder aanvaardbaar maken.
En wat u persoonlijk betreft:
| |
| |
Het is naar mijn overtuiging de grootste, de àllergrootste kans van uw leven, van uw ziel geweest: het oogenblik toen die uitvinding als een openbaring tot u kwam en zich als een wonder gedroeg.
Want toen was de Heer u zeer nabij!
Helaas, de Satan had u toen nog zoo vast in zijn duivelsche greep dat geen oogenblik het Retro Satanas over de lippen van uw ziel kwam en dat ook geen oogenblik bij de openbaring van dit Goddelijk wonder Thomas' woorden u naar de lippen welden: Mijn Heere en mijn God!
En nu heb ik u in verband met hetgeen ik zeide toch nog deze vraag te stellen Dr Melchior: Dringt het wel voldoende tot u door dat u, door te volharden in de aangenomen houding, een opdracht van den Almachtigen God, of zoo die omschrijving u op het oogenblik nog niet welgevallig is, dat u een opdracht, welke u met de openbaring van een wonder deelachtig werd, zonder meer naast u neerlegt en daardoor de schuld op u laadt van het lijden en sterven van millioenen schepselen van dit en de komende geslachten? Dringt dat inderdaad voldoende tot u door?
Ik huiver bij de gedachte, dat één menschenkind deze afschuwelijke zonde op zijn ziel zoude laden!’
Professor ter Haar zweeg en er viel even een diepe en wat drukkende stilte in de kamer.
Toen antwoordde Dr Melchior.
‘Professor ter Haar, u is een veel te wijs en toch ook in den goeden zin een veel te wereldsch man, om ook maar een oogenblik te veronderstellen, dat ik, na hetgeen u heeft gezegd mijn afwijzende houding inzake de door u beleden en gepredikte geloofsovertuiging nu eensklaps zou wijzigen. Me dunkt dat u zelf wel zult voelen, dat de argumenten die u aanvoerde en die alle steunen op uw geloofsovertuiging, die de mijne nu eenmaal niet is, dat die argumenten voor mij de aantrekkelijkheid en de kracht moeten missen, welke ze voor iemand die uw geloofsovertuiging deelt zeker wèl zouden hebben.
Ik wil nochtans deze opmerking maken: Laat ik een oogenblik aannemen dat uw God mij inderdaad heeft uitverkoren om de drager te zijn van de blijde boodschap voor al die millioenen kankerlijders, dan is die goedertierenheid Gods toch in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend, bedoeld als een gave, een uitkomst, een weldaad voor die millioenen. Maar dan zal uw God het bewijzen van de weldaad aan die millioenen toch niet afhankelijk stellen van, laten wij zeggen, de luim van den enkeling, die hij voor dat doel als middelaar koos. Die middelaar stelt teleur, goed, het zal er hem
| |
| |
wel naar gaan, nu of hiernamaals, hij voldoet niet aan de verwachtingen, welke God van hem had. Maar dan spreekt het toch vanzelf dat God dadelijk een andere middelaar zal uitverkiezen, ten einde die millioenen lijders niet ongeholpen en ongetroost te laten liggen! Anders zouden die lijders de dupe worden van het feit, dat het vertrouwen, dat God in die eerste middelaar stelde, misplaatst bleek. En me dunkt, die gedachte alleen al is beleedigend voor den persoon van uw God. En zoo wordt mijn houding, bezien van uw standpunt ook veel minder belangrijk voor het algemeen welzijn, dan bezien van een standpunt dat niet geschraagd wordt door een geloofsovertuiging.’
‘Ja, ja, ja,’ zei Professor ter Haar zacht en knikkend met zijn patriarchaal hoofd, ‘dat is zeer ad rem en buitengewoon spitsvondig geredeneerd. U zult in uw tijd zeker wel een gevreesd debater zijn geweest.
Maar het gaat hier niet om een Debatingclub-succes, wij hebben hier te doen met iets wat hoog uitgaat boven alle Debatingclub-successen ter wereld, wij hebben hier te doen met niets minder dan de voor ons vaak zoo ondoorgrondelijke, maar niettemin zoo diepe wijsheid van den Almachtigen God. En nu kunt u wel heel nuchtertjes zeggen: Ziet, Hemelsche Vader, ik geef mijn opdracht terug, wilt die genade maar aan een ander verleenen. Maar dan rijst voor ons stervelingen de vraag: Is God daartoe bereid? Want wat heeft De Hemelsche Vader bewogen u daar plotseling boven alle menschenkinderen uit te verkiezen om dank zij het wonder eener plotselinge openbaring geluk en gezondheid te brengen aan de millioenen? Dat weten wij immers niet! Maar daarom wijs ik uw opmerking ook categorisch van de hand; ze is ongetwijfeld menschelijk heel knap verzonnen, maar van een geloovig standpunt volkomen onaanvaardbaar en oneerbiedig daarenboven!’
‘Het lag nochtans zeker niet in mijn bedoeling om me tegenover uw argumenteering op een oneerbiedige wijze te uiten,’ sprak Dr Melchior, ‘maar ik ben door een en ander wel overtuigd dat onze opvattingen over de zaak zoo ver uit elkaar liggen, dat de daartusschen gapende kloof practisch onoverbrugbaar is.’
Professor ter Haar schudde zacht glimlachend het hoofd.
‘Aan die soort onoverbrugbaarheid geloof ik niet,’ sprak hij dan. ‘Wij kortzichtige menschen mogen de klove nog zoo diep en breed wanen, Gods almacht vult ook de diepste afgronden en versmalt de breedste kloven. O, wat al kloven en afgronden van die soort heb ik in mijn lange leven al zien versmallen en opvullen.’
| |
| |
En Professor ter Haars gelaat straalde even van geluk bij de herinnering aan al die schoone belevenissen. Toch scheen hij op dit oogenblik geen neiging te hebben om verder te gaan argumenteeren, terwijl Dr Melchior zelf blijkbaar het dispuut met den goedmoedigen Hoogleeraar ook als gesloten beschouwde.
Zoodat er nu in de kamer weer een stilte viel.
Toen zag Mr van de Sande Durieu op.
‘Ik zou ook gaarne een paar opmerkingen willen maken,’ sprak hij. ‘Er staan in deze zaak zeer duidelijk naast elkaar een zakelijke en een gevoelsargumenteering. De gevoelsargumenteering werpt zich gedeeltelijk op humanitaire overwegingen, gedeeltelijk op overwegingen welke ontleend zijn aan een of andere godsdienstige overtuiging. Ik wil daar geenszins mee zeggen dat het humanitaire te zijner tijd ook niet kan samengaan met een godsdienstige overtuiging, maar ze is ook zonder deze bestaanbaar.
De ervaring maar ook de logos leert, dat het geen zin heeft te trachten om argumenten, welke louter of grootendeels steunen op het gevoel, op het subjectieve in den mensch aan te tasten, veel minder te ontzenuwen. Immers het subjectieve wortelt niet in de logos en laat zich door deze ook niet verdringen of verjagen. Ze zijn elkaar vreemd en wel zoo volslagen vreemd om niet te zeggen vijandig, dat ze elkaar nooit kunnen verstaan, nooit kunnen begrijpen.
Wij hebben zoowel van Professor Dubois als van Professor ter Haar ieder op zijn terrein en ieder naar zijn overtuiging zeer interessante en klemmende voorbeelden gehoord van gevoelsargumenteering. Maar ik was in het geheel niet verbaasd, toen mij weldra bleek dat die soort argumenten op een man als Dr Melchior toch eigenlijk niet veel indruk maakten. Want Dr Melchior laat zich, in tegenstelling met de beide andere genoemde heeren, in zijn houding geheel leiden, geheel beheerschen door zuiver zakelijke overwegingen, ja in feite door zuiver statistische.’
Dr Melchior glimlachte.
‘Ja, u glimlacht,’ vervolgde Mr van de Sande Durieu. ‘En toch is het zoo. Zonder de publicaties van het Bureau Statistiek zou u momenteel nog zoo goed als zeker Directeur-Geneesheer van het Almeida Ziekenhuis zijn en daarenboven de meest beroemde en meest aangebeden man van heel de wereld. Maar die statistische publicaties hebben u - ook naar mijn overtuiging - van de rechte weg afgeleid. Het aantal inwoners van een land is zooveel, de bevolkingstoename zooveel, die toename dreigt binnen afzienbare tijd alle sociale verhoudingen uit hun voegen
| |
| |
te zullen lichten en de fundamenten van den Staat te ondermijnen. Eenig redmiddel: minder menschen door grooter sterfte! En die grootere sterfte kan alleen bereikt worden door het weigeren van geneeskundige bijstand aan zieken. Wanneer men het weer aan de natuur overlaat, dan krijgen alle thans in bedwang gehouden ziekten weer hun kans, weer hun greep terug op het menschelijke geslacht en door de natuurlijke uitdunning, welke dan ontstaat, wordt, zooals de dokter het uitdrukte, het nu kunstmatig door de medische wetenschap gestoorde evenwicht weer hersteld en de funeste overbevolking zal dan weldra tot het verleden gaan behooren. Nietwaar, Dokter Melchior?’
Deze knikte.
‘Zeker, meneer Van de Sande, dat is wel zoo ongeveer een resumé van mijn gedachtengang. Ik heb om hetzelfde doel te bereiken ook wel eens gedacht aan een wettelijke regeling omtrent de geboortebeperking, aan een geboorte-verbod desnoods, gedurende een zeker aantal jaren, maar ik ben niet zoo onpractisch dat ik geloof in de mogelijkheid van zulke drastische wetten zonder revolutie. Ook zou ik de medische en chirurgicale bijstand niet volledig aan de menschen willen onthouden; ik zou ze alleen willen uitsluiten als het leven van de patiënt op de een of andere wijze gevaar loopt. Tandartsen en oogartsen bijvoorbeeld zouden hun praktijk niet behoeven neer te leggen. Maar geen enkele medicus zou een poging mogen doen, om den Dood zijn rechtmatige buit afhandig te maken!’
Professor ter Haar hief beide handen op.
‘Mijn God...’ steunde hij. ‘Beleef ik dit of is het een booze droom?’
‘Professor ter Haar,’ sprak Mr van de Sande Durieu dan. ‘U citeerde een bekende plaats uit Hamlet; ik volg uw voorbeeld en herhaal de woorden van Polonius:
Though this be madness, yet there is method in 't
‘Och, och... Hamlet, Polonius!...’ riep Professor ter Haar uit. ‘Wat al ijdele woorden! Wie oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, dien is het toch duidelijk dat we hier voor ons hebben het jammerlijk beeld van een man, die als Jacob worstelt met een Engel des Heeren, maar de Heere is hem niet genadig in zijn onverzettelijkheid, het gewricht van zijn heup wordt niet verwrongen en hij zal niet hinkende zijn aan zijn heup en evenmin helaas zal hij een plaats Pniël kunnen noemen!’
Mr van de Sande Durieu knikte even.
‘Inderdaad,’ sprak hij, ‘ik kan me levendig voorstellen, dat
| |
| |
van uw standpunt bezien het geval daar werkelijk wat op lijkt. Maar ik wilde nog op iets anders de aandacht van de dokter vestigen. Is een arts niet gerechtelijk strafbaar en loopt hij zelfs geen kans gerechtelijk vervolgd te worden wegens dood door schuld; indien hij medische bijstand weigerde, ten gevolge waarvan de zieke overleed? De vragende vorm, waarin ik die stelling kleed is zuiver rhetorisch. Want die vraag wordt categorisch met “Ja”, beantwoord. En in uw speciaal geval zijn die factoren wel zeer sprekend aanwezig. U is in het bezit van een onfeilbaar middel tegen kanker; een kankerpatiënt vraagt u om de toepassing van dat middel. U weigert. De patiënt sterft aan kanker en zou naar het oordeel van gehoorde deskundigen -medici, genezen zijn indien u hem wèl geholpen had. In zoo'n geval acht ik uw kansen op een veroordeeling wegens dood door schuld, niet gering!’
Dr Melchior haalde even glimlachend zijn schouders op.
‘Ik houd altijd al rekening met de mogelijkheid daarvan, zooal niet met de zekerheid,’ antwoordde hij, ‘maar u veronderstelt toch niet dat deze dreiging mij zal nopen om mijn beginselen prijs te geven?’
Mr van de Sande Durieu schudde het hoofd.
‘Natuurlijk niet! Want hoe afkeurenswaardig en bejammerenswaardig ik uw houding ook vind, ze is en blijft niettemin de eerlijk-logische consequentie van uw beginselen en u zou de krachtige man niet zijn, die u is, wanneer u uit vrees voor straf met die beginselen zoudt gaan transigeeren. Dat doet u niet, dat weet ik zeer goed!’
‘Dank u,’ sprak Dr Melchior. ‘Ik besef overigens zeer wel dat er voor mij misschien een tijd zal komen, waarin ik met Faust zal verzuchten: O wär Ich nie geboren! Maar als er één ding is, waarin ik tot mijn laatste oogenblik zal blijven gelooven, dan is het de juistheid van mijn beginselen.’
Dr Melchior zweeg en Mr van de Sande Durieu scheen ook niets meer te zeggen te hebben. Maar toen kuchte de lange Mr de Wit even en zei dan op een zeer bescheiden toon:
‘De Minister heeft me alleen maar verzocht om indrukken te verzamelen nopens deze cause célèbre en ik heb vanavond mij al, dank zij uw welsprekendheid en deskundigheid een vrij helder beeld kunnen vormen van datgene waar het om gaat. Ik dank u namens den Minister voor uw aller welwillendheid mij daartoe in de gelegenheid gesteld te hebben. Natuurlijk ligt het niet op mijn weg om in deze in een of anderen vorm partij te kiezen. Maar het geval boeit mij zoo, dat ik u, Dokter Melchior, als u me dat wilt
| |
| |
vergunnen, toch wel erg graag één vraag zou willen stellen, niet qualitate qua, als waarnemer voor den Minister, maar louter als particulier, die toevallig het voorrecht heeft deze bijeenkomst bij te mogen wonen.’
‘Zeker moogt u dat, meneer de Wit,’ antwoordde Dr Melchior.
‘Het is dan deze vraag, Dokter Melchior,’ sprak Mr de Wit, ‘en ik hoop niet, dat u ze wat banaal en naïef vindt, maar zou u uw principe om een kankerpatiënt niet van uw uitvinding te laten profiteeren ook handhaven als die patiënt toevallig eens uw vader, uw moeder, uw vrouw of uw dochter was?’
‘Ik vind die vraag noch naïef noch banaal,’ antwoordde Dr Melchior, ‘daarvoor is ze te natuurlijk, ze dringt zich vanzelf op en het is ook niet de eerste maal dat ze me gesteld wordt. Welnu, ik denk dat ik in die gevallen zeer zeker mijn principes zou verzaken en zou trachten mijn dierbaren te redden en ik zou de tot mij gerichte verwijten van inconsequentie dan gelaten aanvaarden. Het zal u evenwel duidelijk zijn dat zoo'n uitzonderingsgeval de doorwerking van mijn beginselen in het groot toch niet zou beïnvloeden. Overigens ben ik behalve medicus-met-principes ook mensch en heb als zoodanig mijn menschelijke zwakheden. Dit zou er een van zijn. Heb ik u tevreden gesteld?’
Mr de Wit boog.
‘Ja, zeker, dokter, ik dank u zeer.’
In de stilte, welke nu viel, zagen de vier bezoekers elkaar wat verstolen aan; blijkbaar veronderstelde elk de mogelijkheid bij een der anderen dat deze nog wat te zeggen zou hebben, doch niemand maakte nog een opmerking. Ook Dr Melchior zelf zei aanvankelijk niets meer, tot hij eensklaps de stilte verbrak met te vragen:
‘Mag ik de heeren soms iets aanbieden, een glas wijn, een whisky-soda, een kop koffie?’
‘Nee, ik dank je zeer; het is heel vriendelijk, maar ik zal toch heusch...’ antwoordde Prof. Dubois. ‘Ik meen trouwens dat onze conferentie als geëindigd beschouwd moet worden en het dan ook geen zin heeft langer van je gastvrijheid gebruik te maken. Ik weet niet, hoe de andere heeren er over denken?’ en hij zag den kring rond.
De drie anderen knikten instemmend.
‘Moeten we u dan inderdaad zoo verlaten?’ vroeg Prof. ter Haar nog. ‘Zonder dat u ons op den thuisweg ook maar iets meegeeft, waaraan we ons tenminste een weinig kunnen vastklampen waarop we een weinig kunnen steunen zoodat we althans deze troost hebben: Onze poging was niet geheel zonder vrucht!’
| |
| |
Dr Melchior hief een hand op en glimlachte even.
‘Professor ter Haar, toen u hierheen kwam, was u nog maar zeer oppervlakkig gerenseigneerd; nu is er voor u geen enkel duister punt meer in deze materie. Is die meerdere wetenschap geen winst?’
‘A wiser and a sadder man’! citeerde Prof. Dubois.
‘Inderdaad ‘a sadder man,’ gaf Prof. ter Haar toe, ‘al heb ik toch het vaste vertrouwen, dat God te goeder ure uw hart nog wel zal keeren. Maar zoo lang dit nog niet is geschied, blijft het donker om ons heen en vol diepe bekommernis. En het eenige wat ons in dien wachtenstijd kan troosten en sterken, dat is het richten van onze harten in eerbiedige smeeking tot den grooten Schepper van alle dingen, die ook uw hart en nieren proeft. Ik zal voor u bidden, Dokter Melchior.’
‘Dat is heel vriendelijk van u, Professor’, sprak Dr Melchior. ‘Mag ik de heeren nu een exemplaar van mijn brochure “Waarom ik het Doktersambt vaarwel zeg” aanbieden?’
Ze waren nu allen opgestaan.
‘Melchior,’ sprak Prof. Dubois. ‘Ik dank je voor de heusche wijze, waarop je ons hebt ontvangen en te woord gestaan. Ik betreur het meer dan ik je kan zeggen, dat onze besprekingen zoo absoluut onvruchtbaar zijn geweest. Ik had een kleine hoop dat we gezamenlijk misschien in staat zouden zijn om je nog tot andere gedachten te brengen. Het heeft niet zoo mogen zijn. Het spijt me kerel, het spijt me ontzettend!’ en Prof. Dubois' stem trilde hoorbaar, toen hij die laatste woorden zei.
De donkere oogen in het bleeke gelaat van Dr Melchior schenen te verfloersen; hij legde een hand op den schouder van Prof. Dubois en een trek van groote treurigheid scheen even als een wolk over het gelaat te glijden.
‘Kom...’ sprak hij dan wat heesch, ‘het is niet anders...’ en dan op een geheel anderen toon: ‘Ik zal u even uitlaten.’
Ze verlieten nu allen de kamer, gingen zwijgend de trap af; in de vestibule gingen nog wat banale woorden, over een paraplu, welke bijna vergeten werd, een jas, welke werd opgegeven, het weer buiten.
Tot Dr Melchior de deur zacht achter hen dicht deed.
(Wordt vervolgd)
A.H. van der Feen
|
|