| |
| |
| |
[Derde deel]
Vertellingen voor het kind
I
Luister kind, ik ben je grote broer
die in dit schemeruur een wereldoud relaas
opnieuw wil plaatsen in een scherp contour.
Luister toch, luister kind, het is wel dwaas
van mij, jij moest reeds in je bedje zijn
en argeloos, zonder nog iets te weten
slechts dromen van je paardje en je trein.
Luister kind, de schemeringen weven
om ons een luisterstille schuchterheid
en voor het venster torsen de seizoenen
de schrale vruchten van een trieste tijd.
Wellicht zul je niet ieder woord begrijpen
in heel haar omvang en betekenis,
maar later, kind, wanneer je dagen rijpen
zegen of vloek je mijn gedachtenis.
| |
II
Luister kind, dit is de aarde,
droomlandschap en droombestaan
voor één, die blindelings bewaarde
de angst, dat alles zal vergaan,
die vluchtend uit de doem der tijden
de drempel van het paradijs
weer hunkerend wil overschrijden.
Maar ach, de maaier met zijn zeis
staat om een hoek te loeren
en onverhoeds slaat hij wel toe,
omdat ons lot hem doet ontroeren,
daar we oud zijn en verlangensmoe.
| |
| |
| |
III
Luister kind, dit is het land,
dat ik van mijn vader heb georven,
mijn broederaandeel, dat ik jou verpand,
omdat men zegt: er ligt een schat verborgen;
en zoek er naar, zoals ik heb gedaan,
maar zoek niet bij de groene eikenbomen,
niet bij de waterput en langs de lindenlaan,
waar lieve meisjes om koel water komen,
waardoor ik steeds mijn eerste doel vergat.
Graaf in het braakland bij de doornstruiken,
misschien ligt daar de onbekende schat
tussen de scherven van haar waterkruiken.
| |
IV
Luister kind, dit is de wind,
die witte bloesems neersneeuwt langs de ruiten
en op het tuinpad in het kiezelgrint
die rukt aan zeilen en aan oude schuiten.
Het is in eenzaamheid een goed gezel,
wanneer hij geuren aanbrengt uit de tuinen
van wilgenroosjes en van muskadel
en 't fijne stuifzand van de hoge duinen.
Het is een schim, die vol geheimenis
hurkt in de late pracht van de abelen,
maar ondanks alles niet bij machte is
de wonden van je eenzaamheid te helen.
| |
| |
| |
V
Luister kind, dit is de regen,
die aan ieder dakraam zingt
bij de zwabbers in de stegen
bij de dronkenman, die drinkt,
bij 't meisje, dat zich gaat verloven,
bij mijn vriend, die blokfluit blaast,
bij het klerkje van hierboven
bij de dichter van hiernaast,
die dit wel zal overwegen,
bij de zot en bij de dwaas;
ieder luistert in de regen
naar zijn eigen stil relaas.
| |
VI
Luister kind, dit zijn de rozen
waarvan de dichters zingen,
die van de roos het puurste kozen
aan dromen en herinneringen.
Als rozen zijn ze ongedurig,
omdat ze teder zijn en hel,
omdat ze tenger zijn en vurig
omdat het dichterlijke hart
een roos is die ook bloedt,
| |
| |
| |
VII
Luister kind, dit zijn de wegen
die onmiskenbaar naar een kruispunt gaan
waarop je kiezen moet of voor of tegen
kleine mysteries van een klein bestaan.
Het leven is geen ingetogen wachten
bij ieder kruispunt, maar een verder gaan,
een snel vergeten, wat de dagen brachten
uit de domeinen van het droombestaan.
Het is aanvaarden, hard zijn als het leven
en als de dood, niet rusten op een steen,
onwankelbaar en met hoofd geheven
de tijd bedwingen, eenzaam en alleen.
| |
VIII
Luister kind, dit is de tuin.
Ga eens naar de fontein, die daar nog staat
met de twee engelenbeelden van arduin
en was je handen en je jong gelaat.
Wil dan het meisje, dat daar op je wacht
en zegt: ik wil me hier wel baden graag,
nimmer vertrouwen, als ze naar je lacht,
maar zeg tot haar steeds: nu nog niet vandaag,
dan zal ze morgen zeker wederkeren.
Maar geef je toe, dan zal ze met je breken,
want daarna valt er niets meer te begeren.
De vos verliest zijn haar, maar niet zijn streken.
| |
| |
| |
IX
Luister kind, dit is de dood,
waarnaast je slapen zult in het witte bed,
die de lamp ontsteken zal na 't avondbrood
en die de spijzen op je tafel zet,
die met je breken zal het witte brood
en nuttigen de dagelijkse dis.
En je zult slapen in zijn dorre schoot,
wanneer de liefste van je zijde is,
en ook voor Hem schrijf je een lief gedicht,
hij is een stil en zwijgzaam deelgenoot,
je krijgt Hem boven alles lief wellicht
koestert Hem zacht en noemt Hem, lieve Dood.
| |
X
Luister kind, dit is het gedicht
van schemering, toen in de onbetreden
voornacht het rimpelloze licht
dromend van ons was gegleden
tussen de struiken van een rozenhaag.
Ga nu slapen tot de morgen,
ga nu naar bed, de sarcophaag,
waarin de voorsmaak ligt verborgen
van de dood. Vergeet, vergeet het, kind,
droom van je paardje en je trein
een beter reisgenoot mag zijn.
Lou Vleugelhof
|
|