De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Kroniek der Nederlandse LetterenBij een sonnet van ThijmIn de bundel ‘Vuur en Wind’ van Muus Jacobse komt een gedicht voor ‘Ter gedachtenis aan Antoon Tellegen, doodgeschoten als terrorist’. Hierin herinnert Dr K. Heeroma zich de makkers, met wie hij te Zwolle eindexamen deed, want tot deze kleine vriendengroep had Antoon Tellegen behoord. Nu hij terugdenkt aan het groepje van negen, bemijmert hij, dat een hunner reeds op 23-jarige leeftijd tengevolge van een autoongeluk was omgekomen. De tweede, wiens leven op dit ogenblik (het gedicht dateert uit 1943) voor het minst zeer onzeker is, was Jood, zodat de dichter mededeelt: Van de tweede weet ik niets zeker,
maar vaak denk ik toch: hij is dood.
Gelukkig was dit vermoeden ongegrond. De Amsterdamse geneesheer, op wie deze woorden betrekking hebben, was in 1943 veilig ondergedoken. Zelfs in de nauwere vriendenkring kreeg men weinig of niets van hem te horen. Tijdens de oorlogsdagen had hij als reserve-officier van gezondheid het bombardement van Waalhaven meegemaakt en zich buitengewoon dapper geweerd in de strijd. Ontslagen uit krijgsgevangenschap, kon hij korte tijd zijn praktijk in de hoofdstad hervatten, doch weldra dwongen de maatregelen van de bezetter hem, een plaatsvervanger te nemen en toen de Joden uit Amsterdam werden weggevoerd, vond hij het raadzaam, tijdig te verdwijnen. Muus Jacobse kon in 1943 buiten bijzondere voorlichting niet weten, dat zijn Zwolse studiemakker nog leefde. Na de bevrijding kwam med. dr Arthur Polak terug in de Lomanstraat en nam aandeel in de reorganisatie van de Joodse Gemeente te Amsterdam. Zijn belangstelling voor Judaïca, speciaal voor de geschiedenis van de Joden in Nederland, richtte bij een openbare verkoping van boeken zijn aandacht op een merkwaardig familiealbum, aangelegd door Francisca Leonide van Praag, doch blijkbaar spoedig overgegaan in het bezit van haar oudere zuster Maria Leonide van Praag, die in 1859 trouwde met Jacobus Marinus Everhardus Dercksen te Leiden. Voor poëzie gevoelig, tekende de jonge mevrouw Dercksen - van Praag uit liefhebberij portretten in potlood, meest van dichters. Artistieke waarde bezitten deze tekeningen in het geheel niet. Ze zijn vervaardigd naar bestaande | |
[pagina 222]
| |
gravures of fotografieën, doch ze illustreren de teksten van het album. Men vindt hierin de potloodconterfeitsels van Baruch de Spinoza, Jacob van Lennep, H.W. Longfellow, Goethe, Voltaire, Isaäc da Costa, Victor Hugo, Schiller, Racine, Andersen, W. Hofdijk, Vondel, Lamartine, Hendrik Conscience en Johanna van der Woude, de schrijfster van het ‘Hollandsch Binnenhuisje’. Geven deze portretten op zijn hoogst een indruk van de letterkundige smaak en voorkeur der verzamelaarster, een viertal andere, hoewel ook niet naar het leven geschetst, maken ons nader vertrouwd met haar litteraire omgangskring. Daar is allereerst het portret van haar man, J.M.E. Dercksen, geboren te Leiden op 31 December 1825 als zoon van Hendrik Dercksen, commissionnair, en van Adriana Jacoba Alida Vlaanderen. Toen hij met Marie van Praag trouwde in de zomer van 1859, genoot Dercksen reeds letterkundige faam. Hij redigeerde (van 1857-1862) het tijdschrift ‘De Rederijker’, waarin veel stukken van zijn hand voorkomen, zelfs twee volledige drama's voor het liefhebberijtoneel: ‘Het land is in gevaar’ en ‘Een proces in de dop’. Kort na zijn huwelijk werd hij in 1860 beëedigd als notaris. De tekening, die zijn vrouw van hem maakte, heeft een fotografie uit 1860 tot voorbeeld en bij dit fotografisch portret schreef hij op 14 September 1860 een bijschrift op rijm, want hij was dichterlijk aangelegd en heeft verscheiden bundels uitgegeven, bewaard in het Leidse Gemeentearchief en de Universiteitsbibliotheek. Ook novellen schreef hij en historische schetsen, terwijl er een tweedelige roman van hem bestaat onder de titel: ‘Een poortersdochter uit de zeventiende eeuw’. Het album opent met een vers van Dercksen voor Francisca Leonide van Praag; het is in Februari 1859 geschreven onder de indruk van haar moeder's dood op 31 Januari 1859. De Van Praags waren van Joodse afkomst, doch Leonides Salomon van Praag, med. dr, geboren te Leiden in 1799 en zijn vrouw Rachel Itzig Berlin, geboren te Amsterdam in 1792, gingen in 1847 over tot de Ned. Herv. Kerk, zo bericht mij Ir G.L. Driessen te Leiden, die ik voor deze gegevens hartelijk dank. Hun kinderen zijn op dezelfde dag ook overgegaan. Ze woonden te Leiden in het perceel Wijk 7, nummer 763, dat is thans Hooigracht 35. Uit hun gezin was Marie, die met Dercksen zou trouwen, de oudste, geboren in 1824. Op haar volgde Isidore Leonidas, geb. 1825, later medicus; dan Betsy Rose, geb. 1826; Rose Leonide, geb. 1828; en Francisca Leonide, geb. 1831. Over het ouderlijk gezin en zijn samenhorigheid verschaft de bundel weinig gegevens. | |
[pagina 223]
| |
Er is alleen een vriendelijke inscriptie van H.J. Berlin, een broer van de moeder, bedoeld voor de jonge Francisca: ‘Eenmaal zullen de menschen alle trouwe onderdanen der Liefde en strenge Souvereinen van het egoismus worden. Wanneer U eenmaal een levenslotgenoot te beurt mogt vallen, dan wensch ik U dat hij de voorlooper van dien toestand moge zijn en er U dagelijks ondubbelzinnige bewijzen van moge geven. Moge die wensch met de beschikking des Alwijzen overeenstemmen, dan zal ik mij met deste meer genoegen de plaats en het oogenblik te binnen brengen, toen ik mij onder deze regelen teekende, Blijkbaar is het album, dat aanvankelijk aan Francisca toebehoorde, in de loop van 1859 eigendom van Marie geworden, omdat zij er portretten in tekende en het is mee verhuisd naar de Apothekersdijk, toen Marie met Dercksen getrouwd was. Een tweede portret, dat ons inlicht over contact met levende beoefenaars van letterkunde, is het conterfeitsel van I. Waterman, lector in de Oosterse talen aan het Gymnasium te Arnhem. Het bevat een bijschrift van zijn zoon I. Waterman Jr, gedagtekend te 's-Gravenhage, 29 Augustus 1907, toen de weduwe M.L. Dercksen-van Praag een vrouw van 83 jaar was. Dan is er nog een tekening, voorstellende Abraham Jacobus Servaas van Rooyen, boekhandelaar, uitgever en letterkundige te Utrecht, schrijver van enkele novellen en historische schetsen, geboren 30 Mei 1839. Het illustreert een eigenhandig geschreven sonnet van deze auteur, gedagtekend 's-Gravenhage, 20 December 1901. Hij voelt zich door het inplakken van zijn portret in het album van de weduwe Dercksen opgenomen in ‘een Pantheon van schrijvers, dichters, denkers, door meesterhand in beeld gebracht’. Diep in de zeventig tekende Marie van Praag dus nog portretten, gelijk zij het als jonggetrouwde vrouw van 36 jaar gedaan had. Maar was aan de bundel bijzondere waarde verleent, is een eigenhandig geschreven klinkdicht van Josephus Albertus Alberdingk Thijm, gedateerd op 8 Juni 1879, terwijl hij te Leiden bij notaris Dercksen en diens vrouw te gast was. Bij mijn weten heeft Thijm dit gedicht nooit ergens laten afdrukken en ook dr J.F.M. Sterck nam het niet op in zijn uitgave der ‘Verspreide Gedichten’ van J.A. Alberdingk Thijm (C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1894). Thijm had teveel smaak om niet onmiddellijk te zien, dat het tekenwerk van Marie Dercksen-Van Praag niet meer dan vriendelijk gepruts is, doch bij zijn portret, een der minst geslaagde bovendien, schreef hij de volgende regels: | |
[pagina 224]
| |
Aan mevrouw Marie DerksenGa naar voetnoot1) geb. van Praag
Wel zijt gij rijk bedeeld! Ik spreek niet van het leven
Voor Kunst en Schoonheid, dat uw goedig oog ontstraalt,
Den zin voor Gods natuur, u in de ziel gedaald,
En wat ge uw vatbaar hart aan weelde voelt doorbeven;
Ik spreek niet van 't penceel, dat over 't kunstwerk dwaalt
En waar uw teedre hand een kracht aan weet te geven,
Die zeldzaam in haar wit en juiste werking faalt;
Ik spreek niet, voor Gods oog, van uw rechtschapen streven!
'k Spreek van de hoogste gaaf, de vrouwenziel verleend:
De Goedheid, die 't zoo goed met elk en alles meent,
De zelfvergetenheid, die opgaat in het offer,
Die uw menschlievendheid, uw gastvrijheid doorspeelt:
Den schoonsten diamant in uwen huwlijkskoffer:
Uw Goedheid, gouden hart! - Wel zijt gij rijk bedeeld!
Dat Thijm dit gelegenheidsgedicht niet drukken liet, hoewel hij hier in het algemeen gemakkelijk toe kon besluiten, is weinig verwonderlijk. Het was een improvisatie in het gastenboek, toen hij Dercksen te Leiden bezocht. Van levendige omgang tussen beide schrijvers is niets bekend, maar Dercksen werkte geregeld mee aan allerhande letterkundige jaarboekjes en tijdschriften. Thijm ontmoette veel schrijvers op vergaderingen, jubilea en congressen. Hij heeft voor de vrouw van zijn litteraire relatie niet behoeven te poseren, want haar tekening is de zeer zwakke weergave van, een bekend portret uit 1879, een fotografie, genomen en profil terwijl Thijm, gekleed in officiële zwarte jas, door de brilleglazen dromend voor zich uit staart. Deze foto is niet van zijn beste portretten, gelijk de klinkert niet van zijn beste gedichten is. Het sonnet illustreert echter op bijzondere wijze zijn dichterlijk karakter. Dat hij hoffelijke gemeenplaatsen kon zeggen op een galant-klinkende toon, was bekend, maar hier, waar hij blijkbaar ontsnappen wilde aan de opgedrongen verplichting, Marie Dercksen-van Praag te huldigen als tekenares, geeft hij in de schets der gemoedsweelde, die hij haar toekent, een opmerkelijke opsomming der hoedanigheden, door hem bijzonder gewaardeerd. Kunstgevoeligheid wordt gevolgd door natuurliefde; kunstvaardigheid door eerlijk streven; maar het hoogste is hem de goedheid, die hij onderscheidt in gastvrijheid, menslievendheid en offervaardige zelfvergetenheid. Thijm's achting voor natuurlijke begaafdheden en natuurlijke | |
[pagina 225]
| |
goedheid des harten kreeg in deze regels een welhaast programmatische formulering, te meer treffend, omdat achter het programma een dieper levensinzicht zich openbaart. Als katholiek voorman bij andersdenkende vrienden te gast, zoekt hij spontaan de basis der gemeenzaamheid in menselijke eigenschappen, die in staat zijn, de menselijke aard te adelen. Hierdoor heeft dit sonnet, welwillend neergeschreven met de lotsaanvaarding van een goed ontvangen gast, die nu eenmaal dichter is, een eigen betekenis in het oeuvre van Thijm. Hij was zich duidelijk bewust, een krukkige dilettante in de tekenkunst te moeten vereren met passende woorden zonder haar te onpas hoog te willen huldigen als kunstenares. Het zwakke tekenvermogen der gastvrouw nam hij deswege terloops als bijzonderheid mee in de algemene karakteristiek van de edele persoonlijkheid, gelijk hij die het liefst waarnam: waarlijk beschaafd door ware goedheid van hart. Thijm's menselijkheidsideaal, af te lezen uit veel van zijn schetsen en gedichten, krijgt in deze regels een samenvattende uitdrukking. De helderheid dezer uitdrukking kan het begrip van zijn wezen en werk doorlichten. Anton van Duinkerken |
|