De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieNewman Ivey White, Shelley. - London, Secker and Warburg, - 1947.Professor White's verontschuldiging voor zijn met aantekeningen en appendices meer dan 1500 bladzijden beslaande biographie van Shelley is dat noch Dowden in 1886, noch W.E. Peck in 1927 de beschikking hadden over een groot aantal documenten, brieven en andere gegevens die hem, uit particulier zowel als uit openbaar bezit, onder het microscopisch-speurend oog zijn gekomen. ‘Een gedetailleerde levensbeschrijving,’ - zo begint hij het laatste hoofdstuk van zijn grootsopgezette en met bewondering-afdwingende ijver en toewijding uitgevoerde werk - ‘moet alle ter zake dienende feiten in hun volledigheid en in de juiste volgorde vermelden’ (Vol. II, p. 419). Wij kunnen ons zonder bezwaren met deze beginselverklaring verenigen, hoewel onze opvatting van wat wezenlijk ter zake dienende feiten zijn niet altijd dezelfde is als die van Prof. White. Is het voor een juiste waardering van Shelley's persoonlijkheid nodig te weten (vragen wij ons af), dat er in Horsham, het plaatsje in Sussex in de buurt waarvan Shelley in 1792 geboren werd, een veemarkt werd gehouden op de laatste Dinsdag van iedere maand? Of dat de ingang van zijn geboortehuis, Field Place, in het midden was? Zijn de gedetailleerde beschrijvingen van de latere veranderingen in Field Place, de uitvoerige beschrijving van Oxford in 1810, hoe interessant en historisch verantwoord die op zichzelf ook | |
[pagina 226]
| |
moge zijn, zijn details als deze wezenlijk ter zake dienend? Het volgende fragment is een karakteristiek voorbeeld van de ‘gossip’ waarin White geneigd is te vervallen: ‘Als het goed weer was gingen Shelley en Hogg dikwijls lange middagwandelingen maken in de omgeving van Oxford. Deze vormden natuurlijk geen onderbreking van het gesprek, en ook sloot de wandeling het lezen niet geheel uit. Snelley had gewoonlijk een boek in zijn hand of in zijn zak. Een grote geoefendheid slechts kon de voor Hogg steeds weer verrassende, ietwat linkse behendigheid tot ontwikkeling gebracht hebben waarmee Shelley, terwijl zijn aandacht gevestigd was op alles behalve op de weg, botsingen en misstappen onbewust maar vaardig vermeed.’ Hoe aardig het beeld ook moge zijn dat hier opgeroepen wordt, wij zijn van mening dat de schrijver hier verdwaalt op het terrein der romantisering en het uitzicht verliest op de begrenzing die ook in een litteraire biographie van node is. Zijn wij het dus niet volkomen eens met de verwerking en uitwerking van de schat van details die Prof. White verzamelde, ter andere zijde moeten wij toegeven dat er zowel voor de kenner als voor de minnaar van Shelley's persoonlijkheid vele nieuwe en belangrijke gegevens in zijn boek te vinden zijn. Daar is, bijvoorbeeld, een extract uit het dagboek van zijn nichtje Harriet Grove dat, hoewel tamelijk onbenullig, toch een duidelijker indruk geeft dan wij tot dusverre hadden van Shelley's eerste Platonische liefde, die wellicht beslissender voor zijn verdere liefdesverhoudingen is geweest dan wij wel hebben vermoed. In Appendix II publiceert White de volledige correspondentie van Emilia Viviani met Shelley en Mary. De zestien brieven, die slechts gedeeltelijk door Dowden werden opgenomen, onthullen veel van wat nog duister was in deze laatste Platonische verhouding, maar laten ook nu nog een rest onverklaard. Brief No. 11, niet in Dowden, eindigt: ‘I love you with all my heart, dear Brother! I am tenderly your Sister and Friend.’ Noemt Emilia zich hier zijn zuster en vriendin, uit andere brieven blijkt hoe zij hem evenzeer idealiseerde als hij haar. Zo schrijft zij in haar brief van 14 Dec. 1820: ‘he is not a human creature, he has only a human exterior, but the interior is all divine’. Van Epipsychidion zegt Prof. White terecht dat het eigenlijk behoorde te eindigen met regels 383-7. De ‘elopement’, waarin Mary niet meer vermeld wordt, is er klaarblijkelijk later bijgevoegd. Dit ‘klaarblijkelijk’ durf ik niet te onderschrijven. De mogelijkheid bestaat dat Shelley's verbeeldingskracht hem uit de feiten der werkelijkheid heeft meegesleept, zoals zo vaak het geval was in andere gedichten waarin van een autobiographische kern werd uitgegaan. (Verg. het verhaal van de krankzinnige in Julian and Maddalo.) In Hoofdstuk XX behandelt White de geheimzinnige geboorte van Elena Adelaide, het meisje dat te Napels werd aangegeven en gedoopt als kind van Shelley en Mary. Uit een viertal hypothesen houdt de schrijver die welke stelt dat Elena Adelaide een kind van onbekende ouders was voor de juiste. De Shelley's hadden al eens eerder een meisje willen adopteren en zouden daar nu, om ook voor White nog onopgehelderde redenen, toe overgegaan zijn. De officiële documenten die op geboorte en doop van het na 15 maanden overleden meisje betrekking hebben zijn in Appendix VII opgenomen, in het oorspronkelijk Italiaans en in Engelse vertaling. Omtrent het autobiographisch gedicht Julian and Maddalo merkt Prof. White op dat men ook in de figuur van de ‘madman’ een personificatie van Shelley heeft te zien. Zijn ‘lady’ zou dan Mary zijn, van wie hij vervreemd was door de dood van hun dochtertje Clara die zij hem, terecht of ten onrechte, verweet. Een vernuftige en zelfs aannemelijke hypothese, die echter noch door de feiten, noch door het gedicht bevestigd wordt. White maakt in dit verband geen vermelding van het verhaal aangehaald door R. Shelton Mackenzie L.L.D. in The Forget Me Not voor 1837, dat Edmund Blunden als een moge- | |
[pagina 227]
| |
lijke bron beschouwt voor Shelley's beschrijving van de krankzinnige.Ga naar voetnoot1) Onder het ontzaglijke aantal noten, dat Prof. White bij zijn verschillende hoofdstukken geeft, zijn er vele die voor Shelley-kenners van belang kunnen worden geacht. Telkens weer - en bij een eerste lezing van een werk met de totstandkoming waarvan vele jaren gemoeid zijn geweest spreken alle vondsten nog niet onmiddellijk aan - worden wij getroffen door vermeldingen van totnogtoe onbekende bronnen, vernuftige veronderstellingen en aannemelijke suggesties. Als een voorbeeld noem ik een brief van een ‘Oxford Collegian’ in antwoord op een critiek op Shelley's St. Irvyne, waarin dit gewrocht gequalificeerd wordt als: ‘this iniquitous and absurd romance’. De brief is interessant doordat hij zo duidelijk de afgunst demonstreert van Shelley's mindervooruitstrevende en minder-begaafde tijdgenoten. In Appendix V: The Portraits and Busts of Shelley, vinden wij een aantal onbekende gegevens en illustraties, waaronder de twee potloodschetsen die E.E. Williams van de dichter maakte en die door White, evenals de waterverf miniatuur door dezelfde schilder, als echt worden beschouwd. Een beeltenis door W.E. West, die gedurende het gehele Victoriaanse tijdperk voor echt gehouden werd, blijkt een portret van Leigh Hunt te zijn. Nog eigenaardiger is de oorsprong van een ander portret gemaakt door de schilder Soord, dat tweemaal door de litterairhistoricus H. Buxton Forman werd afgedrukt. Alfred Soord was een Victoriaans schilder die onmogelijk een portret van Shelley naar het leven geschilderd kan hebben. In een brief aan een zekere Miss Keith Glenn (uit Cambridge, Massachusetts), gedateerd 12 Aug. 1935, schrijft Mr M.B. Forman dat zijn vader en oom, getroffen door de gelijkenis van Shelley met de kop van Christus in de bekende tekening van Leonardo, aan de schilder Soord verzochten een portret van Shelley te maken in dezelfde houding, maar met enkele veranderingen in haar- en klederdracht. Soord vond het een aardig idee, en - zegt de heer Forman tamelijk naïef -: ‘I have the original here, and a very beautiful piece of work it is’ (Vol. II, p. 523). In zijn laatste hoofdstuk, Review and Interpretation, noemt Prof. White als voornaamste kenmerken van Shelley's poëzie heftigheid, gevoel van eenzaamheid en geloof in de menselijke bestemming. Daarbij onderscheidt hij in hem een uiterst fijn gevoel voor klank en rhythme en noemt hem een der meest hypnotische der Engelse dichters. Als hypnotisch voor hem betekent meeslepend en niet slaapverwekkend kunnen wij ons met die appreciatie verenigen. Al met al - en àl betekent hier zeer veel - is Prof. White's biographie een arsenaal geworden waaraan de Shelley-liefhebber telkens weer een bezoek zal kunnen brengen om nieuwe feiten te verzamelen van meerdere of mindere wetenswaardigheid. Hij zal niet alles vinden wat hij zoekt. In het museum van illustraties, waarvan verscheidene m.i. niet ter zake dienende zijn - ik noem de portretten van Southey, Wordsworth, Christopher North en de vele gravuren van Engelse en Italiaanse landschappen - missen we een portret van Eliza en Harriet Westbrook, van Mrs. Boinville, en het meest van alle, van Emilia Viviani. Zou er van deze laatste geen portret bestaan? Wij kunnen het moeilijk geloven. Ook van verscheidene door Shelley en zijn familie bewoonde huizen ontbreken de afbeeldingen. Treft ons dit gemis persoonlijk niet zwaar, meer getroffen worden wij door het feit dat, ondanks Prof. White's tot op de spits der nauwkeurigheid gedreven onderzoekingen, hij de sluier over Harriets zelfmoord evenmin als die over de noodlottige dood van Shelley zelf heeft kunnen oplichten. Er blijft dus nog de wens naar een volgende, vollediger biographie, of de twijfel dat wij, met dit materiaal en deze bewerking, ooit tot de diepte van Shelley's persoonlijkheid zullen doordringen. W. van Maanen | |
[pagina 228]
| |
Christopher Dawson, Het oordeel van de volken. - Orbis (Uitg. Pantheon N.V., Antwerpen, L.J. Veen's Uitg. mij N.V., Amsterdam), 1947.Men grijpt naar een nieuw boek van de knappe, katholiek geworden historicus Christopher Dawson uit den aard der zaak met belangstelling. Toch stelt ‘Het oordeel van de volken’ teleur. Dawson beschouwt de huidige situatie van Europa tegen een brede historische achtergrond en zoekt naar middelen om de tegenwoordige chaos in orde te doen verkeren. Het is zijn overtuiging, dat Europa alleen kan worden gered door een organisatie, die boven de kleine eenheden der nationale staten uitgroeit en een hogere federatie brengt. Die opvatting is juist, maar helaas weinigzeggend, zolang de geestelijke en morele gronden voor die federatie niet duidelijk worden aangegeven en de structuur van de federatie niet organisatorisch nader wordt ontwikkeld. Dat doet Dawson slechts in zeer geringe mate. Hij betoogt, dat de basis voor een nieuwe Europese samenleving gelegen moet zijn in het christelijk geloof. Ik ben geneigd, hem daarin gelijk te geven. Maar de wijze, waarop hij daaruit een zedelijke basis voor de toekomstige federatie tracht te vormen, is weinig overtuigend, omdat hij eigenlijk zonder nadere bewijsvoering een eenheid postuleert tussen roomskatholieken, protestanten en buitenkerkelijken (ik gebruik het laatste woord liever dan de uitdrukking ‘humanisten’, die tegenwoordig vaak wordt misbruikt door er de grote massa der volstrekt onverschilligen mee aan te duiden). Wat de verhouding tussen protestanten en rooms-katholieken betreft wordt het niet geheel duidelijk in hoeverre Dawson op een hereniging der kerken aandringt. Zoals de zaak nu in zijn boek wordt uiteengezet, blijft zijn terugverlangen naar de christelijke eenheid der Middeleeuwen meer een romantisch heimwee dan een reëel doel voor de toekomst. Het gevaar bestaat natuurlijk, dat men als protestant deze dingen eenzijdig ziet. Het lijkt mij echter stellig onjuist, wanneer Dawson de verschillen tussen de confessies alleen maar tracht te herleiden tot verschillen in omgeving en in culturele traditie. Alle protestanten en vele rooms-katholieken zullen toch altijd van mening blijven, dat hierbij de waarheidsvraag niet minder belangrijk is. Verder waag ik te betwijfelen, of de autoritaire en traditionalistische opvattingen in de roomskatholieke staatsleer zo tijdelijk en toevallig zijn als Dawson op blz. 42 schijnt te menen. Als ik mij ten slotte nog een derde opmerking (uit de protestantse hoek) mag veroorloven, wil ik vragen, of het niet tijd wordt, dat wij ophouden het conformisme aan de staat, dat in het Duitse Lutheranisme een belangrijke rol heeft gespeeld, aan het Lutheranisme als zodanig toe te schrijven. In Zweden immers heeft de Lutherse reformatie onder leiding van Olaus Petri zich veeleer op democratische grondslag ontwikkeld. Dawson tracht zijn rooms-katholiek standpunt te laten naderen tot de beste tradities van het Europese liberalisme. Zoals gezegd, geloof ik niet, dat dit historisch juist is. Ik geloof ook, dat hij de socialisten eenzijdig ziet, wanneer hij het Marxistische socialisme eenzijdig verantwoordelijk stelt voor de gevaren van het huidige collectivisme. Niemand ontkent, dat in de staats-socialistische variatie van het socialisme zekere gevaren voor collectivisme kunnen schuilen. De wortels daarvan liggen echter veel breder en dieper in onze huidige samenleving dan dat zij à la Hayek alleen op de brede rug van Karl Marx kunnen worden geschreven. De uitgevers hebben het boek stevig en fraai verzorgd, maar de tekst is abominabel. Ik bedoel niet, dat de vertaling Vlaams instede van Nederlands is. Dat is, ook voor de Nederlandse lezer, op zichzelf geen bezwaar. Maar de tekst wemelt van drukfouten. Vrijwel geen enkele | |
[pagina 229]
| |
eigennaam is juist gespeld en talrijke andere woorden zijn òf verkeerd gespeld, òf verkeerd begrepen, zodat men ze eerst in het Engels zou moeten terugvertalen. Is het niet wat zonderling om de ‘Revolution des Nihilismus’ van Rauschning als een ‘omwenteling van vernietiging’ te vertalen? Zo zijn er tientallen voorbeelden. J. Barents | |
Emile Zola's Letters to J. van Santen Kolff edited by Robert Judson Niess. Washington University Series - New Series Language and Literature - no. 10. May, 1940.P. Valkhoff, in een drietal artikelen, J. de Graaf, in zijn dissertatie Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1937), hadden de aandacht gevestigd op de figuur van Jean-Jacques van Santen Kolff en zijn rol in de beweging die ons naturalisme aankondigt, en zijn briefwisseling met Zola vermeld. We hebben deze thans voor ons liggen in een zorgvuldig gedocumenteerde uitgave, die aanvult wat daarvan in de Correspondance-uitgaven werd opgenomen en wat Kolff in zijn verspreide artikelen in Nederlandse en Duitse tijdschriften of kranten daaruit meedeelde. Het geheel omvat zes en vijftig brieven en briefkaarten, gaande van 1878 tot 1895, van Une Page d'Amour tot Rome, wat Zola's oeuvre betreft. Er was bij Kolff een drang om alles over hem te weten, om de meester zelf te doen spreken over het ontstaan en de verdere plannen voor zijn arbeid; wat hij van hem vernam werd zorgvuldig gebruikt om zijn roem te verbreiden, hem te verdedigen, het werk te documenteren en in zijn tijd te plaatsen, waarbij Kolff wel eens vreemd met zijn gegevens omsprong. Juist deze aanhoudende, soms lastige, indringerige preoccupatie maakt, dat we hier zoveel waardevols vernemen over de aanleiding, het eerste ontstaan en de schepping van Zola's romans, over hun philosophische, historische en humanitaire achtergrond, over de eenheid van het werk. Een enkel zinnetje: ‘Je voudrais faire pour le paysan avec La Terre, ce que j'ai fait pour l'ouvrier avec Germinal’ of: ‘Germinal est donc le complément de l'Assommoir, les deux faces de l'ouvrier’, of over Le Rêve als ‘un pendant de la Faute de l'Abbé Mouret’, omdat er een hoekje gereserveerd was voor een studie van het bovenzinnelijke (‘l'au-delà’, waarvan Zola spreekt), doet ons de eenheid zien. Over de technische schepping, de documentatie die de romans tot steun dient, de overbrenging en de omvorming van de realiteit in het werk, over het zwoegen op de proeven - als bij Balzac - worden we ingelicht. We leren er ook Zola uit kennen, zijn ‘continuelle fièvre et éternels doutes’, ‘l'abominable torture de la création’, zijn leven dat door het werk wordt verteerd, zijn diepe menselijkheid, zijn benauwenis tegenover het raadsel van de dood: ‘J'en suis à cette minute où je n'aime pas moi-même à m'interroger’, zijn voornemen om een prozagedicht over de Smart te schrijven, zoals Alphonse Daudet la Doulou gaf, al zocht deze ook zijn troost in Montaigne. Wel wetend, dat zoveel onnut is van hetgeen hij deed, kon hij getuigen: ‘J'oublie très bien mes livres, que je ne rouvre jamais’. En toch was daar een Nederlander die in hem opging, die zijn werk en de mens Zola wilde dienen, uit overtuiging en uit bewondering voor de krachtige schepper van veel schoons, dat nu verouderd lijkt. Maar er waren jaren waarin voor enkele Nederlanders, ‘de nieuwe Zola’ in het najaar een evenement was, als ‘de nieuwe Heijermans’ op het toneel op de Kerstavond. Van Santen Kolff was onvermoeibaar in zijn belangstellingen, zijn vragen die waarlijk wel eens lastig, misschien zelfs misplaatst waren. Men heeft het gevoel, dat Zola hem wel eens zal hebben verwenst. Al spreekt hij van een brief ‘d'une supplication si ardente’; | |
[pagina 230]
| |
er komt een ogenblik waarop hij hem toebitst: ‘Vous serez bien gentil en me laissant à mes nerfs’. Met dit al is deze uitgave van waarde om het werk en de mens te kennen, de mens die Rome begint te schrijven op zijn geboortedag, met de hoop dat dit geluk aan zijn boek zou brengen. Op dit trekje van vertrouwen in het leven wilde ik eindigen. K.R. Gallas | |
S. Vestdijk, Het eeuwige telaat. Dialogen over den tijd. - Amsterdam, Contact 1946.Dit smaakvol uitgegeven boekje wekt terstond grote belangstelling; en wel om twee redenen: om den titel en om den auteur. Overigens is men eraan gewend, dat Vestdijk pakkende titels aan zijn geschriften geeft, evenals men eraan gewend is, dat het bij den titel niet blijft, maar dat ook hetgeen erop volgt, ernstige en scherpe aandacht waard is en bewondering wekt. Inhoud en vorm zijn niet te scheiden. Natuurlijk niet! Maar desondanks zal het voor den recensent noodzakelijk zijn, dit een ogenblik te doen, omdat hier geen betoog, maar een dialoog voor hem ligt. De gesprekvorm biedt vele voordelen: hij is levendig, minder strak dan een directe bewijsvoering; hij maakt het invoegen van een illustratieve uitweiding of een duidelijk voorbeeld gemakkelijker; bovenal opent hij, door het spel van woord en wederwoord, den weg tot een spitser, persoonlijker formulering. Nog afgezien van het voordeel, dat wij ons gaandeweg ook gaan interesseren voor de personen van Arminius en Godard. Er zijn ook nadelen: de systematiek der gedachten, die het geheel dragen, moet men nu zelf opbouwen; de dialogen werken nu eenmaal meer aanduidend en suggererend dan ponerend en bewijzend. Als Arminius (blz. 83) zijn afkeer uitspreekt van het standaardwerk, omdat juist daarin dilettantisme niet te vermijden is, is men geneigd dit als een persoonlijk gevoelen van den auteur zelf op te vatten. Is hij mede daarom tot dezen vorm gekomen? Het is mogelijk. Men moet den kunstenaar echter ook steeds de vrijheid laten, iets te verkiezen, omdat hij het nu eenmaal zo doen wil, omdat hij nu eens dit spel wil spelen. Dit is zeker, Vestdijk hanteert ook den dialoogvorm als een meester. Dit weinige over den vorm. Nu dan iets meer over den inhoud. Weer moet ik hier onderscheiden. Want het is billijk en vanzelfsprekend, dat ik eerst recht laat wedervaren aan den rijkdom van gedachten, die ons in voorname oorspronkelijkheid worden voorgehouden. Het is niet mijn taak, deze gedachten zelf in een korter en uiteraard onbevredigend overzicht samen te vatten. Maar wel moet ik zeggen, dat de ondertitel: ‘Dialogen over den tijd’ nog iets te bescheiden is; weliswaar wordt alles, wat ter sprake komt, rechtstreeks of terzijde met het tijdsprobleem in verband gebracht, maar op den duur - en ik denk hier speciaal aan de twee laatste gesprekken - staan wij niet ver af van een levensphilosophie en een wereldbeschouwing. Niet dat deze ons wordt opgedrongen of pasklaar voorgehouden, maar Vestdijk geeft hier in dit boek, aan wie maar luisteren kan, veel te horen van wat hem blijkbaar innigste overtuiging is. Ondanks den onderhoudenden, soms schertsenden toon is dit een ernstig boek. Het te lezen en na te denken is een verrijking van eigen leven. Juist daarom echter kan men niet nalaten, op den duur een bepaalde positie tegenover dit boek in te nemen. Beter gezegd: men komt met eigen levensphilosophie en wereldbeschouwing tegenover den schrijver te staan; daardoor ontwikkelt zich door en naast het gesprek van Arminius en Godard een andere dialoog, tussen Vestdijk en den lezer. Bij iederen lezer zal dit gesprek anders verlopen. Uit het gesprek, dat ik met hem had - en het gesprek gaat nog door - licht ik ten slotte enige punten, die mij persoonlijk van enig belang lijken. | |
[pagina 231]
| |
Ten eerste: hoe suggestief op zichzelf en hoe suggestief in haar voorstelling de gedachte ook moge zijn, die Vestdijk's uitgangspunt vormt, dat nl. aan den mens het besef van den tijd bewust wordt door het telaat, zij blijft bij mij stranden op de simpele - misschien te simpele? - overweging, dat de zuiver feitelijke discrepantie tussen wens, streven of poging enerzijds en de mislukte realisering anderzijds - het objectieve telaat dus - slechts als subjectief telaat en daarmede als blijvende levenservaring kan gelden voor hem, die het tijdsbesef reeds bij voorbaat bezit. Op mij maakt het den indruk, dat datgene wat Vestdijk het ‘telaat’ noemt, slechts een pikante en originele wijze van uitdrukken is van het eenvoudigere gegeven, dat naar menselijke voorstelling, de tijd niets anders kan doen dan voortgaan, met het gevolg: dat alles vergaat, al kan herinnering en soms ook wroeging blijven bestaan; overigens ook weer in zich wijzigenden vorm, zoals Vestdijk zelf aangeeft. Hierbij sluit iets anders aan. Vestdijk wijst er met nadruk op, dat de mens verandert (blz. 90) en dat er ‘ontwikkeling’ is (blz. 95). Dit is volkomen juist, maar m.i. eenzijdig. Al verandert een mens nog zozeer in den loop van den ‘tijd’ zijns levens, toch blijft hij ook dezelfde; evenzo is er ontwikkeling, maar van wat in wezen toch identiek blijft. Ook zal menigeen bezwaar maken tegen de Godsopvatting, die Arminius in het zevende gesprek ontwikkelt. Immers, kort gezegd, hij beschouwt God vrijwel als een functie van het ‘onbewuste’ (men leze na, wat men daaronder wel, en wat niet behoort te verstaan). En nu weet ik wel, dat ik hier vrij grof een subtiel complex van gedachten samenvat, dat ons geboden wordt door iemand, die nadrukkelijk verzekert ‘dat de wijsheid aangaande God en onsterfelijkheid hem spaarzaam is toegemeten’, maar dit neemt niet weg, dat ook ik geneigd ben, dit geloof aan God wat te sterk anthropocentrisch te achten. Ligt het niet in het wezen van ieder geloof, juist theocentrisch te zijn en dus te moeten zijn? Ten slotte: het valt op, dat het ‘telaat’ reacties teweeg brengt. Eigenlijk wordt alles, wat de mensheid ten goede tot stand brengt, opgevat als ‘verweer’ tegen dit ‘telaat’. Dit betekent, dat het tekort, het niethebben, het (nog) niet-zijn, dat dus de ontkenning het ferment is, dat het menselijk leven doet groeien en uitdijen. Het negatieve dus primair; het positieve, anders gezegd: het goede, enkel reactie. Waarom? Is het de medicus Vestdijk, wiens aandacht zich juist richt op het zieke organisme, die hier den metaphysicus den weg wijst? Dan zou toch de kunstenaar Vestdijk, die in en aan zichzelf en zijn werk de volheid van het juiste, voldragene, gereed gekomen en dus geheel ‘op tijd zijnde’ moet ervaren, een protest moeten laten horen. Dan zou toch ook de denker Vestdijk, die de vastliggende zekerheid der doeltreffende gedachte, der juiste conclusie, dus van de gedachte die ‘op tijd’ is, moet erkennen, zich al evenzeer onbevredigd moeten voelen. Ik kan de vragen slechts stellen. Het gesprek met hem is ook nog aan den gang. Ik eindig met den wens uit te spreken, dat velen dit boekje ter hand zullen nemen en op hun wijze den dialoog gaan voeren. Zij zullen ongetwijfeld, evenzeer als ik, ervaren, dat zij hun tijd en moeite bezwaarlijk beter zouden kunnen gebruiken. van Groningen | |
J. van den Tempel, Nederland in Londen. - H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1946.Wie een vluchtige indruk wil krijgen van wat zich in Nederlandse Regeringskringen tijdens de oorlog in Londen afspeelde, neme dit boek van de oud-minister van Sociale Zaken in het Kabinet-Gerbrandy ter hand. Maar wie een diepere blik wil slaan in de verhoudingen, die tussen | |
[pagina 232]
| |
de Ministers te Londen bestonden en de wijze, waarop het beleid werd gevoerd, doet beter om op het Rapport der door de Tweede Kamer benoemde Enquête-Commissie te wachten. In dit boek is een man aan het woord, die zich noch in Londen, noch op reis recht thuis heeft gevoeld, ondanks zijn verhaal, dat hij aan tafel bij Roosevelt, toen deze hem vroeg of hij licht vlees of donker verkoos, volgens zijn zeggen, met een ‘both please luchtig reageerde’. En als hij verhaalt hoe de dames van elke leeftijd zich in Amerika zo merkwaardig snel bij het nieuwe milieu - roken en drinken - aanpasten, vraagt men zich af, hoe de heren zich dan wel hebben aangepast? Indien men enerzijds zijn reisbeschrijvingen en anderzijds zijn critiek o.a. op zijn collega Kerstens leest krijgt men sterk de indruk, dat de laatste, ‘levendig, begaafd en vrijmoedig’, er zich beter heeft doorgeslagen dan de schrijver zelf. Het boek lezend kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat de heer van den Tempel - onbewust - in zijn verhaal over Nederland in Londen uiting heeft moeten geven aan de door hem ondervonden teleurstellingen. Tot die teleurstellingen behoort ook, dat Gerbrandy hem veelal buiten de zaken hield, terwijl ook de Koningin aan overleg met enigen onder de Ministers als ‘topfiguren van de hiërarchisch-ambtelijke ladder’ de voorkeur gaf. Het is begrijpelijk, dat Minister van den Tempel zich hierdoor gegriefd gevoelde, maar de vraag blijve open of wellicht zijn eigen persoon mede tot deze ongewenste toestand heeft geleid. Men krijgt - de lotgevallen van het Kabinet-Gerbrandy lezend - wel sterk de indruk, dat er vele tegenstellingen in Londen waren. Het ware o.i. beter geweest, indien de oud-Minister er niet zo openlijk uiting aan had gegeven. Op p. 37 schetst hij de toestand, waarin de Geer verkeerde toen deze nog Minister-President was: ‘Niet opgewassen tegen zijn taak, woonde hij bij een familie buiten Londen, vervreemdde van zijn ambtgenoten. Blijkbaar verteerde hem de twijfel en een onbeheerst heimwee naar huis.’ Op p. 136 krijgt een andere collega een veeg uit de pan en wordt zelfs de Koningin in het geding gebracht. Hier past slechts één woord: ongepast. Spijtigheid klinkt ook door in de passage over Mr Burger, Engelandvaarder en als jurist aan van den Tempel's Departement verbonden. Daar - aldus lezen wij - werd hij na enige weken weggeroepen ‘voor geheime, hem betreffende besprekingen’. Hij werd Minister. En dan volgt deze onverklaarbare passage ‘In de Ministerraad was geen bezwaar; maar verschillende leden toonden enige aarzeling’. Opheldering over deze aarzeling krijgen wij niet en zo is het telkens in het boek. Op een gegeven ogenblik was er een meerderheid in de Ministerraad om de zetel der Regering naar Indië te verplaatsen. De Gouverneur-Generaal bracht gunstig advies uit; ‘mijn bevatting ging het te boven’ schrijft de heer van den Tempel dan, waarop een duistere passage volgt over de Koningin, waarbij men zich afvraagt of H.M. de uitvoering verhinderd heeft. Waarom hier van de Koningin gerept, als men toch de juiste gang van zaken niet wil verhalen? Beslist onprettig doet weer aan de passage over herstel van het gezantschap bij den Paus. Er was eenstemmigheid in het kabinet maar toch had het ‘nog al wat voeten in de aarde’. Onprettig omdat men hier veronderstellingen gaat maken, die wellicht foutief zijn. Een wijziging der Grondwet om tot Koninklijke Ministers te komen, een nogal anti-democratische suggestie, wordt bepleit. Door wie? Een Minister? De heer van den Tempel spreekt van een hint. Genoeg om aan te tonen welk een bedenkelijke schrijverij hier voor ons ligt, waarbij dan nog komt, dat op vele plaatsen simpelweg de | |
[pagina 233]
| |
nieuwsgierigheid wordt opgewekt, terwijl de vraag rijst of nu juist hier van ‘open kaart spelen’ moest worden afgezien. Wij denken aan het heengaan van Mr Dr van Rhijn ‘om een voor de hand liggend motief’ en van den heer Dijxhoorn. De heer van den Tempel polemiseert hier met den heer Gerbrandy, schrijver van ‘Regeringsbeleid’, maar het naadje van de kous horen wij niet. ‘Zeker is dat de heer Dijxhoorn zich door tal van handelingen (van wie?) en kleine voorvallen (welke?) in zijn autoriteit voelde aangetast...’ En als Dijxhoorn dan heengaat zegt de heer van den Tempel, dat dit incident een diepe indruk op Mr Steenberghe heeft gemaakt en onwillekeurig diens latere houding moet hebben beïnvloed. Interessant, maar het is voor ons een raadseltje. Wij hebben hierboven het in het geding brengen van de Koningin ongepast genoemd. Te zwak is wellicht deze uitdrukking voor wat de Oud-Minister over de slag in de Pacific en Admiraal Hellfrich's order aan Doorman schrijft. Na voorop te hebben gesteld, dat hij zich nooit een definitief oordeel over de juistheid en de rationele zin van de toen gevolgde gedragslijn heeft kunnen vormen, laat hij volgen: maar Doorman ging met een heterogene verzameling schepen tegenover een oppermachtige vijand de gewisse ondergang tegemoet. Dit sluit een oordeel in. Ware hier niet beter geheel gezwegen? Wij beëindigen deze recensie in de overtuiging, dat deze oud-Minister beter zou hebben gedaan niet over Nederland in Londen te schrijven. Moge het rapport van de Enquête-Commissie het licht doen vallen op menig punt, waarover de heer van den Tempel de lezer nieuwsgierig heeft gemaakt. Molenaar | |
A.J. Mulder s.j., Natuurkunde. De weg der wetenschap naar het atoom. - Berchmanianum-serie. - J.J. Romen & Zonen, Roermond, 1947, 197 blz.Het doel der serie, waarvan dit werkje deel uitmaakt, wordt in het bijgevoegde prospectus omschreven als een poging, aan den geestelijken nood, die door de wederzijdse vervreemding van de wijsbegeerte en de vakwetenschappen is ontstaan, tegemoet te komen. Dit zal geschieden ‘door deze wetenschappen onder wijsgeerig opzicht te beschouwen waardoor eenerzijds voor de beoefenaren dezer wetenschappen het verband tusschen haar en de wijsbegeerte duidelijk op den voorgrond treedt, anderzijds hun die de philosophie als leervak beoefenen het voor hen noodzakelijk inzicht wordt gegeven in de natuur en den aard dezer wetenschappen’. Wie, door deze schone doelstelling aangelokt, het boekje van Prof. Mulder ter hand neemt, staat voor een teleurstellende verrassing. Hij verwacht op grond van het prospectus, dat de schrijver zich zal richten tot lezers, die een vakwetenschappelijke scholing of een philosophische vorming hebben ondergaan; in plaats daarvan blijkt hij zich een lezerspubliek van beginnelingen te hebben gedacht, waaraan hij de meest elementaire zaken gaat uitleggen. Het heet wel, dat de vooropleiding van het V.H.O. ondersteld wordt, maar als men de talrijke bladzijden ziet, waarop dingen worden behandeld, die men in ieder willekeurig schoolboek voor H.B.S. en Gymnasium (zelfs als deze voor de z.g. eerste ronde bestemd zijn) zeker even goed uiteengezet kan vinden, moet men wel den indruk krijgen, dat met dien eis geen ernst is gemaakt. Het werkje krijgt daardoor enigszins het karakter van die populaire geschriften over natuurwetenschap, die een aanvankelijk totaal onwetenden lezer aan het eind op de toppen der hedendaagse wetenschap menen te hebben geheven. De schrijver hee dit effect ongetwijfeld niet be- | |
[pagina 234]
| |
oogd; zijn bedoelingen zijn ernstig genoeg. Maar kan hij zich waarlijk de illusie maken, dat lezers aan wie hij eerst heeft moeten uitleggen, dat de grafiek van een lineaire functie een rechte lijn is, hoe een micrometerschroef werkt en hoe men een kathetometer hanteert, aan het eind in staat zullen zijn, zich een zelfstandig oordeel te vormen over de critiek, die hij daar op de moderne atoomtheorie uitoefent. En is die critiek zelf wel voorbereid door een behandeling van voldoend wetenschappelijk peil om verantwoord te mogen heten? We menen deze vragen ontkennend te moeten beantwoorden. De schrijver heeft het zich wel wat erg gemakkelijk gemaakt door in dit boekje eenvoudig een gedeelte van de lessen, die hij aan het Berchmanianum pleegt te geven, af te drukken. Echter leent een behandeling, die voor intern schoolgebruik wellicht heel goed voldoet, zich nog niet tot publicatie. Een zelfstandig opgezet werkje van groteren diepgang zou het sympathieke doel der serie beter benaderd hebben. E.J.D. | |
A. Bartels, 75 jaar Middelbaar Onderwijs. 1863-1938. - J.B. Wolters' U.M. Groningen-Batavia, 1947, 239 blz. en X Bijlagen.De combinatie Gymnasium-H.B.S. klinkt ons zo vertrouwd in de oren, dat het enige moeite kost, zich te realiseren, dat de laatste onderwijsinstelling nog niet den leeftijd van een volle eeuw tegenover de saeculaire traditie van de eerste kan stellen. In 1863 ingevoerd, heeft zij in 1938 nog slechts haar 75-jarig bestaan kunnen vieren; daarvan is toen en in de volgende jaren door verschillende scholen wel individueel notitie genomen, maar tot een collectieve herdenking van de wetgevende daad, waardoor Thorbecke op zo beslissende wijze in ons onderwijsbestel had ingegrepen, is het toen niet gekomen. Thans, bijna 10 jaar later, wordt deze leemte althans gedeeltelijk aangevuld: de heer A. Bartels, leraar aan een H.B.S. te 's-Gravenhage, heeft van het otium, waartoe een maatregel van den bezetter hem dwong, gebruik gemaakt om de geschiedenis van de H.B.S. in de eerste 75 jaren van haar bestaan te bestuderen en biedt thans het resultaat van dien arbeid in boekvorm aan. Het spreekt wel bijna vanzelf, dat hij geen volledige beschrijving heeft kunnen geven van wat het H.B.S. onderwijs in die driekwart eeuw geweest is en betekend heeft. Dat zou een onderzoek hebben vereist naar de intern-didactische aangelegenheden van ieder afzonderlijk leervak, dat door één auteur bezwaarlijk zou kunnen worden uitgevoerd, èn een bestudering van den invloed, dien het nieuwe schooltype op de maatschappij in het algemeen en op de toestanden aan hogescholen en universiteiten in het bijzonder gehad heeft, die veel omvangrijkere werkzaamheden met zich zou hebben meegebracht dan de schrijver zich heeft kunnen veroorloven. In wijze zelfbeperking heeft hij zich dan ook tevreden gesteld met behandeling van wat men de uitwendige geschiedenis van de H.B.S. kan noemen, met de regeling van haar inrichting in wetten en koninklijke besluiten en met rapporten en adviezen, die de regeling hebben voorbereid of haar met meer of minder succes hebben trachten te wijzigen. Hij heeft dit nauwgezet gedaan en daardoor een rijke bron van informatie ter beschikking gesteld van ieder, die zich van enig onderwerp op dit gebied op de hoogte wil stellen. Het werk heeft uiteraard voornamelijk waarde voor hen, die op een of andere wijze met de practische organisatie van de H.B.S. te maken hebben; den algemenen lezer zal het allicht minder interesseren, te lezen hoe toelating, overgang en eindexamen in den loop der jaren geregeld zijn geweest, welke salarisnormen gegolden hebben en wie als inspecteurs hebben gefungeerd. Toch zal ook hij, in het boek bladerend, menigmaal dingen aantreffen, die wèl zijn aandacht trekken en vasthouden. Daar is vooreerst Thorbecke's brede en vooruitziende blik als | |
[pagina 235]
| |
onderwijshervormer, die echter toch ook, waar het om zaken van practische organisatie als toelating en overgang ging, zo verwonderlijk illusionnair kon zijn; vervolgens de geleidelijke, spontane en onweerstaanbare ontwikkeling van een schooltype, dat als rechtstreekse voorbereiding op een loopbaan in de practische maatschappij gedacht was, tot een inrichting voor voorbereidend hoger onderwijs, waardoor dan de behoefte aan een nieuwe, wèl direct op maatschappelijke behoeften ingestelde school ontstaat. die, nauwelijks volgroeid, ook reeds de tendentie vertoont, dezelfde evolutie te gaan volbrengen. En de curieuze ervaring dat men 70 jaar geleden ook al over overlading en intellectuele eenzijdigheid klaagde! De schrijver vergunne ons twee opmerkingen. Het is niet juist, dat de R.H.B.S. te Tilburg bij haar oprichting gevestigd werd in een gebouw, dat door Koning Willem II als paleis bewoond was geweest. Toen de koning op 17 Maart 1849 overleed, woonde hij nog op de plaats, waar nog steeds een monument zijn herinnering onderhoudt, terwijl het voor hem bestemde paleis nog slechts in aanbouw was. Verder valt het op, dat de schrijver, over den wetgevenden arbeid van Minister de Visser sprekend, geen woord wijdt aan de instelling van den Onderwijsraad, waaraan toch zulk een belangrijke taak in de organisatie van het onderwijs was toegedacht; de Raad zou immers als het ware het brein zijn, dat over het onderwijs zou waken en dat aan het Departement de denkbeelden zou verstrekken, die om belichaming in besluiten en wetten vroegen. Dat de nauwgezette schrijver dit lichaam geheel over het hoofd heeft kunnen zien, is wel een treffend symptoom van den kwijnenden toestand, waarin het verkeert. Van de schone bedoelingen, waarmee het is ingesteld, is practisch niets gerealiseerd, ja het schijnt wel, dat het Departement des te minder behoefte heeft aan zijn adviezen, naarmate het ouder wordt en dus over meer ervaring beschikt. E.J.D. | |
J.J. Poelhekke, De vrede van Munster. Nijmeegsch proefschrift, ook in den handel. - Martinus Nijhoff, 1948.Iemand, die niet weet, dat dit boek een proefschrift is, zou bij de lezing ervan niet licht op die gedachte komen. Het is een volkomen rijp, zeer mooi, ja meesterlijk werk. Wie, zooals Dr Poelhekke deed, in een paar rake bladzijden wording en beteekenis van onzen vrede met Spanje weet te kenschetsen, die kent de overdaad van feitelijkheden van zijn onderwerp door en door, en weet ze voor oogen te stellen in haren tot grootst mogelijken eenvoud herleiden vorm. Spanje, dat begrijpt, hoe zijn strijd met de Republiek een verloren zaak is en met ons onder vier oogen tot den vrede hoopt te komen. Degenen in ons land, die het minst tot eenen spoedigen vrede met Spanje alleen geneigd zijn, maar wel tot deelneming aan het congres ‘tot den algemeenen vrede’ en die daardoor bewerken, dat Spanje aldaar, te Munster, ten overstaan der geheele wereld ons alles moet toestaan wat wij eischen. Onze machtige fransche bondgenoot, die ons eerst naar het congres toe kan krijgen nadat hij er in heeft moeten toestemmen ons te erkennen in rang onmiddellijk te volgen op de overoude Republiek van Venetië. Frankrijk ook, dat tot aller verbazing onze ambassadeurs te Munster de plaats laat innemen van den medieerenden Paus en Venetië, en dat zijne wanhopige pogingen om als het zelf tot den vrede ongeneigd blijkt, ook ons ervan te weerhouden - pogingen, die geruimen tijd den Haag veel belangrijker doen zijn dan het alsdan stille Munster, - volkomen ziet mislukken. Men leze Poelhekkes samenvatting op bladzijde 5 tot 8 en wat erop | |
[pagina 236]
| |
volgt, en zal dan onmiddellijk voelen, dat een man aan het woord is, die heel wat in zijn mars heeft en het ver zal kunnen brengen. Hij bezit daartoe ook de onmisbare eigenschap van zelfcritiek. Wie toch een manuscript gereed heeft liggen als De Vrede van Munster en dan moet constateeren, dat een vriend hem dit tenslotte met bijna gewelddadige overredingskracht heeft moeten afhandig maken om het aan den uitgever af te leveren, die lijdt niet aan zelfoverschatting, maar stelt zich zelf zeer hooge eischen. Poelhekke houdt zich strikt aan zijn onderwerp, den vrede van Munster van 30 Januari 1648, die in de maak was sedert het Bestand van 1609. Daarmede samenhangende dingen behandelt hij slechts voor zoover zij voor het begrip van den spaanschen vredehandel noodig zijn. Overbodige uitweidingen komen in het boek niet voor. Tot die met zijn onderwerp samenhangende zaken behoort ons fransch bondgenootschap, dat tot gemeenschappelijken vrede verplichtte en ons heel wat meer last heeft bezorgd dan onze spaansche vijand gaf; dan behooren ertoe de interne moeilijkheden, die nog tusschen sluiting en bekrachtiging volgens Aitzema leidden toch een ‘labyrinth van disputen en irresolutiën;’ voorts het Congres tot den algemeenen vrede, waar de Republiek zich zooveel mogelijk beperkte tot Spanje, en ook de duitsche zaken meed, iets dat de schrijver niet juist schijnt te achten (blz. 343) en hem in elk geval als stelling VI doet verdedigen, dat er behoefte bestaat aan een samenvattend werk over de politiek welke de Republiek als groote mogendheid heeft gevolgd ten opzichte van Duitschland. Tot de connexe zaken behoort ook de rol van den Paus op het Congres. Dit laatste was aanvankelijk bedoeld als te zullen staan onder leiding van eenen pauselijken Legaat, terwijl in feite de groote politieke macht van den Paus te Munster haar einde zou vinden. Geïllustreerd wordt deze nedergang ook door de houding van den pauselijken mediateur, nuntius Chigi, ten opzichte van de hem buitengewoon onsympathieke spaansche concessies aan de Republiek, houding waaromtrent Poelhekkes boek zulke merkwaardige mededeelingen doet (blz. 502 v.v.). Dat boek is voortreffelijk van bouw. Het is bovendien uitstekend, licht en onderhoudend geschreven, soms zelfs studentikoos: het eenige erin, dat misschien het proefschrift doet vermoeden. De aardig gekozen opschriften der hoofdstukken hebben soms dit bezwaar, dat men ze eerst begrijpt als men een heel stuk met de lezing gevorderd is. Een vredesverdrag als dat van Munster met zijne negen en zeventig artikelen is een belangrijke rechtsbron. Als zoodanig heeft Poelhekke het niet bezien. Afgezien van eenige hoofdpunten verneemt de lezer niet wat in het Tractaat staat. Als historicus - niet - jurist zou hij ook nog het een en ander van belang hebben kunnen vinden in de Groots briefwisseling, zijne ambtsbrieven zoowel als andere. Het spreekt van zelf, dat in een boek zóó rijk van inhoud als dat van Poelhekke wel punten en puntjes voorkomen, waarbij een vraagteeken past. Maar die laat ik liever aan vaktijdschriften over. De groote kennis van spaansche archivalia en literatuur heeft ertoe geleid, dat hij de wording van den vrede beziet evengoed van spaanschen als van nederlandschen kant. En hij doet dat met dezelfde wetenschappelijke liefde. Hierin ligt voor een goed deel de waarde van zijn boek, waarvan dientengevolge eene groote objectiviteit en waarheidsliefde uitstraalt. Slechts éénmaal is de schrijver zich in dit opzicht niet gelijk gebleven. In zijn samenvatting op bladzijde 7 zegt hij, dat de spaansche onderhandelaren tenslotte eigenlijk alles moesten toegeven, wat de Staatschen werkelijk verlangden. En dan vervolgt hij aldus: ‘De eenige uitzondering vormde de befaamde, inderdaad onmogelijke eisch betreffende de geestelijke souvereiniteit in de Meijerij, product van het meest onverkwikkelijke Calvinistische fanatisme in monsterverbond met de door | |
[pagina 237]
| |
een cardinaal geleide politiek van den Allerchristelijksten Koning.’ Nu ga ik thans niet erop in, dat de schrijver zich hier vergist, waar de Spanjaarden hunnen wensch nopens den godsdienst in de Meijerij tenslotte ook al niet hebben kunnen doen zegevieren. Maar wèl moet ik de vraag stellen, of Poelhekke hier niet over het hoofd ziet, dat in den tijd, waarin zijn boek speelt, zoowel in landen met roomsche regering als in landen met protestantsche, als van zelfsprekend gold, dat de godsdienst was regeeringszaak en dat de regeeringen den godsdienst bepaalden. Wanneer Poelhekke eenige bladzijden verder (blz. 11) uiteenzet, dat voor de Spanjaarden van dien tijd ‘het pacteeren met de kettersche rebellen van hun koning - en dus de hunne! - in den volsten zin van het woord een schennis van de diepste diepten der Spaansche ziel’ was, dan voegt hij daar niet aan toe, dat deze geesteshouding product was van het meest onverkwikkelijke roomsche fanatisme. Wij maken hem daar allerminst een verwijt van. Maar had hij dan ook niet beter gedaan de passage op bl. 7 anders te redigeeren? In het Woord vooraf zijner dissertatie, wijst Poelhekke erop, dat na het boek van Aitzema in onze geschiedschrijving zoo weinig over den vrede van Munster te vinden is. Vraagt men nu, of Poelhekke een ander beeld van dien vrede geeft dan Aitzema deed, dan zal het antwoord ontkennend moeten luiden. Aitzema moge zich aan praktijken schuldig gemaakt hebben, die slechts als landverraad te qualificeeren zijn, Fruin, die dit onomstootelijk aangetoond heeft, noemt hem als geschiedschrijver in hooge mate waarheidlievend. Zijn boek over den spaanschen vredehandel is uit onze staatsstukken zelf opgebouwd; het is een uitstekend boek en telkens brengt de historicus van drie eeuwen later er hulde aan. Wat deze wèl gedaan heeft, is het onderwerp eene diepere behandeling deelachtig te hebben doen worden, wat mede zijne spaansche, maar ook zijne italiaansche onderzoekingen hem mogelijk hebben gemaakt. Jammer is het, dat het begin van het Woord vooraf der dissertatie niet overgenomen is in het boek zooals het in den handel kwam. Uit het weggelatene blijkt, hoe het werk geboren is onder Huizinga's aanmoediging van den leerling in diens voorliefde voor Spanje. Er blijkt ook uit van diens diepen eerbied zoowel voor Huizinga als voor Cornelissen, die het promotorschap overnam, doch sedert ook overleed, zoodat Post ten slotte de promotor werd. Het is te hopen, dat de inhoud van het weggelatene hersteld zal worden in eenen volgenden druk, dien Poelhekkes zeldzaam mooie boek zoo zeer verdient. Van Eijsinga | |
ReferatenOnderdrukking en Verzet. Nederland in Oorlogstijd. - van Loghum Slaterus, Arnhem. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Afleveringen 1-5.Nu er vijf afleveringen van dit standaardwerk verschenen zijn, vijf van de circa vierenveertig waaruit het zal bestaan, moge hier gewezen worden op de grote waarde, die het, naar zich nu reeds laat vaststellen, voltooid zal bezitten. Het zal de definitieve samenvatting geven van alles wat hier te lande in de oorlogsjaren gebeurd is, in passieven zowel als in actieven zin, wat ons land heeft ondervonden, wat het er tegen gedaan heeft. Als inleiding wordt in de afleveringen 1 en 2 door Mr Dr C. Smit de buitenlandse en door Mr J.J. van Bolhuis de binnenlandse politiek vóór Mei 1940 behandeld. Op vooroorlogs terrein blijft ook nog het krijgs- | |
[pagina 238]
| |
geschiedkundig overzicht van Generaal-Majoor D.A. van Hilten, waarin de mobilisatieperiode wordt besproken. Over de Meidagen 1940 schrijven Generaal-Majoor b.d.H.C.M. Baron van Voorst tot Voorst, Generaal-Majoor D.A. van Hilten en Luitenant-Admiraal b.d.J.Th. Furstner. De capitulatie maakt het onderwerp uit van een bijdrage van Prof. Mr J.H. Verzijl. In de laatst verschenen aflevering behandelt Kolonel b.d.S. Veldmeijer de krijgsgevangenschap van de Nederlandse beroepsofficieren, aspirant-officieren en adelborsten, terwijl H.M. van Randwijk een begin maakt met hetzelfde onderwerp voor andere categorieën van militairen. Zoals reeds uit dit korte overzicht kan worden opgemaakt, brengt de opzet van het werk met zich mee, dat er niet een samenhangend chronologisch voortschrijdend overzicht van wat er in de oorlogsjaren is voorgevallen gegeven wordt, maar een reeks van zelfstandige verhandelingen, die elk een bepaald aspect van de gebeurtenissen van het begin tot het eind belichten. De daardoor veroorzaakte versnippering zal men, evenals het onvermijdelijk gemis van stijleenheid in de behandeling, moeten aanvaarden als de keerzijde van het voordeel, dat de uitgevers een brede schare van deskundigen bereid hebben gevonden, hun medewerking aan het tot stand komen van het werk te verlenen en daardoor waarborg kunnen geven, dat de lezer de betrouwbaarste en levendigste voorlichting ontvangt, die denkbaar is. Zo belooft het werk dan ook inderdaad een kostbaar bezit te zullen worden, dat niemand zich moet laten ontgaan, die een correctief verlangt tegen het tweeledige gevaar, dat aan het zelf mee beleven van grote gebeurtenissen verbonden is: het snelle vergeten van details en de subjectiviteit van een beperkte visie. | |
Prof. Dr I.J.M. van den Berg, Moraal met en zonder God. - Het Spectrum, Utrecht, 1948, 31 blz.Dit geschriftje vormt een reactie op de talrijke protesten, die de vastenbrief van de Nederlandse bisschoppen in 1947 in protestantse en humanistische kringen heeft uitgelokt. Het episcopaat had beweerd, dat ‘van een moraal geen sprake kan zijn voor wie niet gelooft aan een God, die den mens zekere verplichtingen heeft opgelegd en het kwade bestraft’ en de gekwetste opposanten kwamen daar in merendeels heftige termen tegen op. De schrijver legt nu uit, dat in de geïncrimineerde uitlating niet zozeer de maatstaf van de zedelijkheid als haar fundament bedoeld is en betoogt op wijsgerige gronden, dat het inderdaad onmogelijk is, tegelijk het bestaan van God te ontkennen en dat van een absolute zedelijke verplichting te bevestigen, aangezien van deze twee volstrektheden de eerste voor de tweede zijnsgrond, deze omgekeerd voor de andere kengrond is. |