| |
| |
| |
Dr Melchior
V
IX
Het bericht van de uitvinding van Dr Melchior was nu over de heele wereld in één jubel verspreid.
De koppen der bladen in alle talen van de wereld schreeuwden het van het papier en de krantenverkoopers op de straten in New York, Londen, Parijs en elders herhaalden het als vliegende echo's; in alle Cineac's verscheen het bericht in gouden letters naast het doek; de filmmaatschappij van het Wereldnieuws, welks vertegenwoordiger vergeefs getracht had Dr Melchior te interviewen met een geluidsinstallatie, in de hoop dat de eensklaps wereldberoemde man dan wel zooiets had willen zeggen als: ‘Het verheugt mij zeer er in geslaagd te zijn de lijdende menschheid dit geschenk te brengen’, die Filmmaatschappij bracht nu desondanks toch een opname van ‘het huis van den grooten uitvinder’ en toonde even verder hoe ze ‘den bescheiden geleerde’ verrast hadden toen deze voor het Almeida Ziekenhuis dat natuurlijk al veel te klein was om aan de duizenden verzoeken om opname te kunnen voldoen, in zijn auto stapte. Verder werd er medegedeeld dat de dokter op 17 Mei 1898 in Den Haag was geboren en daar ze na die mededeeling niets meer wisten te vertellen, brachten ze maar eenige opnamen van de prachtige stad Amsterdam en van Queen Wilhelmina.
De Hollandsche bladen meldden dagelijks de aankomst op Schiphol van speciaal gecharterde vliegtuigen uit New York, Buenos Aires, Moskou, Weenen, Stockholm en andere plaatsen, welke allen uitsluitend zieken vervoerden, die zich onder behandeling van den plots zoo vermaarden dokter kwamen stellen.
De ziekenhuizen in Amsterdam, Den Haag en Haarlem en tenslotte ook die in Delft en Leiden reserveerden zoo goed en zoo kwaad als het ging, zooveel mogelijk bedden voor den steeds wassenden stroom patiënten welke op de Hoofdstad toevloeide.
Dit alles ontwikkelde zich in een verbijsterend snel tempo.
En middelerwijl was de eenige man, die op dit alles in het geheel niet reageerde en deed of het hem volstrekt niet aanging, Dr Melchior zelf.
Hij had de voordeurbel van zijn huis uitgeschakeld; ook de telefoon had hij buiten werking gesteld; op de voordeur was een
| |
| |
briefje aangebracht waarop stond: ‘Voor de praktijk zich uitsluitend te wenden tot het Almeida Ziekenhuis Heerengracht’, terwijl het bord met Dr G. Melchior, Arts, waaronder nog eenige aanwijzingen stonden nopens de spreekuren, van den gevel was verwijderd.
Dien morgen was Dr Melchior weer door de achteringang van het Ziekenhuis daar binnen gekomen; dat deed hij nu al eenige morgens ten einde demonstraties te voorkomen, welke nu al een paar maal aan de voorzijde hadden plaats gevonden, zoodra hij zich vertoond had en welke demonstraties een paar maal een zeer dreigend vijandig karakter hadden aangenomen.
Toen hij zijn kamerdeur bereikte, kwam van Arkel juist van de andere zijde aanstappen.
Het mannetje deed eenige haastige schreden.
‘O... dokter ... een oogenblik alstublieft!’
‘Wat is er, van Arkel?’
‘Dokter, daar is juist Baron van der Made met de andere dames en heeren Regentessen en Regenten gekomen en de Baron laat vragen of het u soms gelegen komt even in de Regentenkamer te komen om iets te bespreken.’
Dr Melchior fronste zijn wenkbrauwen maar gaf niet dadelijk antwoord.
‘Het was heel dringend, zei de Baron.’
Dr Melchior lachte nu even; hij kende de eerbied van van Arkel voor deze deftige en gewichtige lieden en begreep dat alleen het denkbeeld, dat de dokter eens ‘neen’ zou kunnen zeggen, hem met ontzetting vervullen moest.
‘Nou, zeg maar aan meneer van der Made dat ik zoo spoedig mogelijk zal komen, maar dat de dames en heeren worden verzocht even geduld te willen hebben, want ik moet eerst een paar patiënten behandelen.’
‘Goed, dokter.’
Van Arkel ging heen en Dr Melchior trad in zijn kamer, sloot de deur.
Een oogenblik stond hij in beraad.
Hij begreep heel goed waar het om ging.
Twee dagen geleden had hij zijn ontslag ingediend als Directeur-Geneesheer, in een zeer beleefd, maar uiterst kort schrijven, waarin met geen woord gerept werd van de redenen, welke hem tot die ontslagname noopten.
Het Almeida Ziekenhuis was een Stichting en als zoodanig al meer dan een eeuw oud; het genoot een permanente subsidie van
| |
| |
de Gemeente, welke als contra prestatie de beschikking had over zeker aantal bedden.
De Regenten en de Regentessen behoorden allen tot eerste Amsterdamsche families, wier voorvaderen meerendeels de noodige middelen hadden verschaft om tot de Stichting van het Ziekenhuis, dat aanvankelijk niet meer beoogde te zijn dan een Verpleeghuis, te geraken.
Aan de ‘aaloude’ traditie getrouw, was in het Ziekenhuis ook een speciale Regentenkamer ingericht, een deftig, ietwat donker vertrek, waarvan de wanden bespannen waren met een paar zeer goede gobelins, terwijl een twaalftal fraaie harpstoelen, een mooie oude kussenkast met een Delftsch stel er op, alsmede een groote ovale tafel met een groen kleed er over, waarop eenige tinnen inktkokers stonden, het ameublement vormden, hetwelk rustte op een dik, warmkleurig Deventer tapijt. Boven den monumentalen schouw, waarop een empire pendule onder een stolp stond, hing het ietwat pompeuze portret in olieverf en geschilderd door Pieneman, van den eigenlijken stichter van het Ziekenhuis, Baron Caspar van Almeida, aan welken stichter de tegenwoordige Voorzitter van het College van Regenten, Baron van der Made door zijn huwelijk met een Baronesse van Almeida geparenteerd was. Van de vijf overige leden van het illustere College was niemand van adel, behalve de oude Freule van Bronkhorst, maar allen behoorden tot die Hoofdstedelijke Regentenfamilies, wier namen onmiddellijk herinnerden aan allerlei groote handelshuizen en bankinstellingen.
De bemoeiïngen van het College van Regenten met het Ziekenhuis bepaalden zich tot een jaarlijksche Algemeene Vergadering, waarin de rekening en verantwoording van den Administrateur werd nagezien en gearresteerd, een werkje dat de accountant, voor zooveel het nazien betrof, eigenlijk al had gedaan, maar Regenten en Regentessen zetten er dan toch hun handteekeningen onder en ieder hunner kreeg er een afschrift van mee naar huis.
Ten slotte werden dan onder leiding van den Directeur-Geneesheer eenige ziekenzalen bezocht, bij welke gelegenheid de Dames Regentessen bloemen aan de zieken uitdeelden, terwijl het verplegend personeel werd getracteerd op taartjes en bonbons.
Tot besluit werd er dan nog theegedronken in de Regentenkamer, waarbij dan ook Zuster Lena als Hoofdverpleegster en van Andel als Administrateur tegenwoordig mochten zijn. Waarna het gezelschap uiteenging.
| |
| |
Dr Melchior verwisselde zijn colbert tegen zijn witte doktersjas, trad toe op de kleine brandkast, welke naast zijn bureau stond, opende die, haalde uit een doos, welke daarin stond een vijftal ampulles en het étui met de injectiespuit, sloot de kast weer en belde dan Zuster Lena.
Ze kwam spoedig.
‘Môge, dokter.’
Ze zei het wat stijf en ze zag Dr Melchior koud en ernstig, en met iets van een verwijt in de uitdrukking van haar oogen, aan.
Doch hij gaf geen blijk dit op te merken.
‘Goeden morgen’, zei hij juist heel opgewekt. ‘We zullen onze rondgang maar zooveel mogelijk bekorten, want het heele College van Regenten zit op me te wachten.’
‘Ja, dat verwachtte ik wel’, sprak ze koeltjes.
‘Ik ook!’ zei hij lachend.
‘Maar wilt u dan niet eerst...?’ vroeg ze. Ze had ook een groot en eerbiedig ontzag voor deze deftige lieden, die toch op hun tijd zoo minzaam konden zijn en zoo waardeerend.
‘O nee, patiënten gaan altijd voor Regenten’, sprak hij.
‘U gaat hier weg, dokter?’ vroeg ze eensklaps wat heesch.
Hij knikte.
‘Ja. Ik heb mijn ontslag genomen en wel zoo gauw mogelijk. Ik voel wel dat ik er noodig eens uit moet. Ik denk met mijn zuster eerst een paar weken naar Parijs te gaan en dan naar Cairo. Ik heb nog nooit bij de pyramiden gestaan. En als 't een beetje wil, vliegen we daarna naar Zuid-Amerika. Ik heb al van mijn jeugd af een bijna ziekelijk verlangen om eens in de pampa's te wandelen en lama's tegen te komen.’
Hij zei het allemaal vroolijk lachend en schertsend, maar zij lachte in het geheel niet.
‘Ik vind het verschrikkelijk, dat u gaat’, sprak ze zacht en wat moeilijk ‘en juist nu ...’
Hij hief een hand op ter stuiting van het gesprek in die richting.
‘Ik heb nog voor vijf injecties bij me gestoken’, sprak hij dan, terwijl hij nu, voorafgegaan door Zuster Lena de kamer verliet. ‘Ik vlei me dat dit in ieder geval voor vier patiënten wel de slotdosis zal zijn. Dat zijn dan meneer de Boer, juffrouw Slotboom, Mevrouw de Vries en noemt hem eens, die meneer met die lange baard.’
‘Meneer van de Water.’
‘Juist. Met Mevrouw Maas zijn we nog niet zoo ver.’
‘Haar man mankeert niets meer.’
‘Had ook eigenlijk niets van beteekenis; een paar steenpuisten!’
| |
| |
‘Zij voelt zich trouwens ook al veel beter.’
‘Zeker, ze is al van 44,9 gedaald op 6,4, maar ze moet absoluut negatief zijn voor ik haar loslaat. En meneer Bender?’
‘Die wandelt in de tuin en rookt de eene sigaret na de andere.’
‘Goed zoo! Schept vreugde in 't leven! Nou, we zullen eens gauw zien ...’ en hij opende de deur van de eerst te bezoeken zaal.
Het aantal leege bedden viel daar dadelijk in het oog en op dezen dag zouden van die zaal bovendien nog een twaalftal patiënten ontslagen worden. Het gevolg was dat het er een beetje meer opgewekt-rumoerig toeging, dan anders het geval placht te zijn.
‘Een beetje rustig dames, een beetje rustig!’, vermaande de dokter ‘als u straks weer thuis is, moogt u daar voor mijn part burengerucht maken, maar hier zijn we stil, hé?’
Ze gehoorzaamden dadelijk en bijna allen lachten nu stil gelukkig voor zich heen.
Toen de dokter met Zuster Lena naar de volgende zaal ging, bleef ze eensklaps staan en zei:
‘Mag ik u eens wat vragen?’
‘Zeker.’
‘Als uw moeder nu eens verschijnselen van carcinoom vertoonde, zou u haar dan ook niet in ons ziekenhuis opnemen?’
Hij zag haar snel van terzijde aan.
‘Mijn moeder is al twintig jaar dood’, sprak hij dan.
‘Nu ja, uw zuster dan?’
‘Ja, ik denk dat ik die dan wèl op zou nemen’, antwoordde hij, terwijl hij meteen de deur van de volgende zaal opende en daar binnentrad.
Zuster Lena klemde haar lippen op elkaar; ze had er erg tegenop gezien den dokter deze vraag - welke eigenlijk een strikvraag was, naar ze meende - te stellen. Doch ze deed het nochtans, omdat ze dacht daarmee misschien een goed werk te zullen doen; zelfs had ze de mogelijkheid niet uitgesloten geacht, dat de dokter door die vraag geheel tot inkeer zou komen; zijn houding was immers zoo onbegrijpelijk inhumaan. Maar de wijze waarop hij geantwoord had, verijdelde ineens de hoop, dat haar vraag ook maar iets ten goede zoude uitwerken. En ze begreep nu ook ineens maar al te goed, dat een figuur als Dr Melchior met zoo'n voor de hand liggend vraagje toch niet van zijn standpunt, hoe wonderlijk en onlogisch dit ook mocht schijnen, zou af te brengen zijn.
De houding van den dokter hing nu al vele dagen als een
| |
| |
vreemde dreiging over het Almeida Ziekenhuis, schiep een sfeer van onzekerheid, van wantrouwen; de relletjes van de soms zoo opgewonden menigte buiten, hadden daarbinnen hun weerslag gevonden. Telkens, op de gangen, schoolden verpleegsters tezamen en fluisterden met elkaar, bespraken de onbegrijpelijke houding van den dokter; er gingen immers praatjes dat hij wachtte op een millioenenaanbieding uit Amerika. Middelerwijl - en dat was verschrikkelijk - liepen nu duizenden lijders, die anders wellicht geholpen hadden kunnen worden en onder hen waren ook de velen, die van zoover gekomen waren, toen de goede mare van Dr Melchiors uitvinding over de heele wereld had geklonken, liepen die allen kans, dat ze door dat dralen van den dokter heelemaal niet meer te redden zouden zijn. Harde, booze dingen werden er gezegd over den dokter; ook waren er velen die geloofden dat de roem hem plotseling in het hoofd was geslagen en dat hij krankzinnig was geworden; Dr Ter Braak zou zich in dien geest al hebben uitgelaten. Ook Digazar en Lientje namen soms aan die gefluisterde besprekingen deel. De verpleegsters werden op straat telkens aangesproken door journalisten, die echter vergeefs poogden haar iets omtrent de gedragingen van Dr Melchior te ontlokken, dat sensationeel genoeg was om er een pakkend artikel over te schrijven. De patiënten, die nog zoo gelukkig waren door Dr Melchior behandeld te worden, hadden teveel met hun eigen geval te doen om ook nog belang te stellen in andere dingen en op de bezoekdagen waren er altijd zooveel dingen te bespreken dat er voor het geval Dr Melchior geen tijd overbleef. Ook interesseerde het de patiënten, die door den dokter geholpen waren, niet bijster - zieken zijn nu eenmaal egoïstisch - of anderen in dat opzicht minder gelukkig waren dan zij. In ieder geval hadden zij alle reden om Dr Melchior innig dankbaar te zijn en gevolgelijk zooveel ontzag en eerbied voor hem, dat ze niet duldden dat iemand in hun
tegenwoordigheid kwaad over hem sprak en de familie dacht er al eveneens over.
Toen ze hun ronde beëindigd hadden zei Dr Melchior tot Zuster Lena: ‘Gaat u nog even mee?’ Hij deed de deur van zijn kamer open, liet haar voor gaan, wees met een uitnoodigend gebaar op een stoel; ze ging zitten.
‘Zuster Lena’ sprak hij dan, terwijl hij zelf bleef staan. ‘U deed me straks een vraag, waaruit uw afkeuring bleek over mijn houding. Dat neem ik u niet kwalijk, dat vind ik zelfs heel natuurlijk. Ik weet dat u altijd veel waardeering voor mijn werk heeft gehad en nu vecht u, om zoo te zeggen, dagelijks tegen het
| |
| |
niet-begrijpen van mijn houding, die inderdaad ook voor vrijwel iedereen onbegrijpelijk is. En die - en dat is voor u het moeilijkste! - naar u meent zoo volkomen in strijd is met al die mooie dingen, die u vroeger juist zoo in me bewonderde. Nietwaar?’
Ze knikte alleen maar, kon blijkbaar even niet goed spreken, dan bracht ze met moeite uit:
‘Ik vind het allemaal zoo vreeselijk, dokter en als ze er u achter uw rug om aanvallen, dan weet ik niet hoe ik u verdedigen moet!’
Hij stond nu bij haar, legde een hand op haar schouder.
‘Probeer dat ook maar niet’ sprak hij dan. ‘Er is op 't oogenblik wel niemand die mijn houding kan verdedigen dan ikzelf. Maar blijf in me gelooven, ik bedoel in mijn rechtschapenheid als mensch; bedenk dat ik toch wel zeer, zeer dringende redenen en voor mij afdoende redenen moet hebben om te handelen zooals ik doe. Ook al zou de heele wereld tegen me zijn en zijn banvloek over mij uitroepen! En die weg gaat het op. Maar één ding wil ik u wel zeggen; ik strijd op het oogenblik de zwaarste strijd van mijn leven, maar ik zal hem strijden zoo noodig till the bitter end! En binnen afzienbare tijd zal ik het de wereld duidelijk maken, waarin die strijd bestaat, tegen wie hij gericht is; ik zal een verklaring afleggen nopens mijn houding welke verklaring dan tevens mijn verdediging zal zijn. Ook u zult die verklaring onder oogen krijgen; of u mijn houding dan zult goedkeuren weet ik niet; ik denk het niet. Want ik weet dat u een geloovige vrouw is en de verdediging van mijn houding zal niet die van een geloovige zijn. Maar schort uw oordeel over mijn houding in ieder geval op tot u de verdediging ervan zult hèbben gelezen. En erger u inmiddels niet teveel over al de leelijke dingen, die ze van me vertellen. U kunt toch immers niet anders verwachten! De menschen zijn niet wijzer en kùnnen op dit stuk ook niet wijzer zijn. Ik heb altijd het grootste respect gehad voor de wijze waarop u uw taak opvatte en ik zal nooit vergeten wat een steun u voor me geweest is in de moeilijke periode van onze eerste proefnemingen. Ik hoop en vertrouw dat uw oordeel over mij toch zacht zal zijn, ook al komt uiteindelijk uw gansche ziel en uw gansche hart in verzet tegen de denkbeelden, welke in mijn verdediging tot uiting komen! Dat, Zuster Lena wilde ik u zeggen!’
Hij reikte haar de hand; ze stond op.
‘Dokter...’ bracht ze moeilijk uit, maar meer kon ze niet zeggen; ze wendde zich eensklaps om en ging dan haastig heen.
| |
| |
| |
X.
Dr Melchior trad in de Regentenkamer.
De twee dames, Freule van Bronkhorst en Mevrouw Thomassen zaten op de met kussens belegde lage vensterbank en de heeren stonden daarbij; blijkbaar voerden ze een wat traag gesprek van afwachting, want ze wendden dadelijk allen het gelaat naar de deur, toen in de opening daarvan de gestalte van den dokter zichtbaar werd.
Baron van der Made, een lange magere man, die ietwat voorover liep, wat door zijn lengte nog meer opviel, trad dadelijk uit de groep en stapte met een uitgestoken hand op den dokter toe. Hij had een lang, smal, mager hoofd; op den schedel waren de grijswitte haren met een scheiding opzij sluik geplakt; uit het smalle gezicht stak een groote gebogen neus tusschen de grijze ronde oogen, welke voortdurend knipperden; hij had een grooten mond met dunne lippen.
‘Ah, dokter Melchior’ sprak hij met zijn wat heesche stem, ‘wat ben ik blij u weer eens de hand te kunnen drukken!’
‘Meneer van der Made. Hoe vaart u?’
Dr Melchior wisselde nu ook handdrukken met de anderen, wier groepje was opgelost en die nu allen de tafel naderden.
‘Het speet me, dat ik u even moest laten wachten’ sprak de dokter ‘maar ik heb een paar patiënten, die ik noodzakelijk op dit uur moet helpen.’
‘O, u behoeft toch geen excuses te maken’ zei Baron van der Made ‘wij hebben die korte tijd onder aangenaam gekout doorgebracht’ voegde hij er met een vriendelijk schertsje achter en dan meer officieel: ‘Maar laten we gaan zitten, want we hebben ernstige dingen te bespreken maar willen desondanks toch gaarne zoo weinig mogelijk beslag leggen op uw kostbare tijd’, en met een hoffelijk, ietwat plechtig gebaar wees hij naar de stoelen; zelf nam hij plaats op een harpstoel, waarvan de rug wat uitstak boven die der anderen, zoodat hij kennelijk ook als Voorzittersstoel gebouwd was.
Dr Melchior zat, der traditie getrouw, nu alleen tegenover de vijf leden aan de andere zijde van de tafel. Die leden waren: Baron van der Made met respectievelijk links en rechts naast hem: Freule van Bronkhorst en Mevrouw Thomassen, twee kleine dametjes met gerimpelde appelgezichtjes, grijs en met zwarte hoedjes op dat grijze haar, welke hoedjes maar aarzelend en heel uit de verte de mode volgden. Freule van Bronkhorst droeg een lorgnet, Mevrouw Thomassen hanteerde een face à
| |
| |
main. Naast de laatste zat Mr Rodenburg, de jongste Regent, een circa veertigjarige advocaat met een dik rond gezicht, blond wit haar en een uilebril; hij viel eigenlijk heelemaal uit den stijl van dit Regentencollege, hetwelk daar in die gobelin-omgeving aan de groote ovale tafel onder den zesarmigen koperen kaarsenkroon zat en nog waarlijk een traditie handhaafde, welke ondanks de andere kleeding, toch deed denken aan de Regentenstukken van onze zeventiende-eeuwers. Het vijfde lid, de oude Heer van Traa de Meyere paste gelukkig weer volkomen in het kader. Hij was een rijzige figuur, schoon niet zoo lang als Baron van der Made maar hij had een prachtigen kop met wit golvend haar en droeg een uiterst gesoigneerden kort gehouden baard en knevel. Doch onder zijn nog donkere en borstelige wenkbrauwen keken een paar donkerbruine oogen nogal erg onvriendelijk en autoritair de wereld in.
Dr Melchior placht het anders wel amusant te vinden om met dit College van Regenten eens een uurtje samen te zijn in deze stemmige, gedempt luxueuze omgeving, waarvan de charme niet meer begrepen of gewaardeerd kan worden door het op de democratische helling steeds verder afglijdende geslacht.
De sfeer, de rust, was hier nog van een voorbije aristocratische beschaving, welke na de laatste oorlogen met nog zooveel andere goede dingen in afbraak ligt.
Maar vandaag was zijn stemming er toch niet naar om de weldadige invloed van die sfeer te kunnen ondergaan. Hij wist dat het niet gehéél waar was, maar toch had hij nu eeniger mate het gevoel of hij daar zat, wel niet als een beklaagde tegenover zijn rechters, maar dan toch wel eenigszins als een ambtenaar tegenover zijn chefs. En dat gevoel was hem tot heden altijd vreemd geweest, het gevoel van ondergeschikt-zijn. Ook het opzien tegen meerderen had hij nooit meer gekend na zijn studententijd, in zijn verhouding tot sommige professoren.
In zijn verhouding tot dit College van Regenten had hij nochtans altijd, mede onder den invloed van de eigendommelijke omgeving een zekere deferentie in acht genomen, hetgeen hem te gemakkelijker afging, wijl hij wist dat het College eigenlijk meer tegen hèm opzag dan omgekeerd het geval was, al verbood de deftige gewichtigheid van het College van dit feit ooit te doen blijken. Maar hij was altijd de man die het College inlichtte, wijzer maakte en de onjuiste meeningen van dit illustere gezelschap dadelijk glashelder en afdoend weerlegde, terwijl, als bij uitzondering een zaak eens wat moeilijker was en a priori nauwelijks oplosbaar scheen, de neiging van het College al gauw mani- | |
| |
fest placht te worden, om het dan maar ‘aan het beleid en het inzicht van den Directeur-Geneesheer over te laten’, om vervolgens maar over te gaan tot het volgende punt van de Agenda!
Maar nu lag het geval zoo geheel anders; hij had, gelijk gezegd, nu wel degelijk het gevoel dat hij zich tegenover dit College moest verantwoorden en dat het College ook het volle recht had dit van hem te eischen!
Toen allen zaten viel er even een wat drukkende stilte, welke alleen verbroken werd door het wat droge hoesten van Baron van der Made, die onderwijl in zijn actetasch naar een document zocht.
‘Tja ...’, sprak hij, terwijl hij dit document er uithaalde en op het tafelkleed wat glad streek, waarna hij Dr Melchior aankeek.
‘Dr Melchior!’
Hij hoestte weer, vervolgde dan heel langzaam, terwijl zijn stem een beetje onvast was.
‘Dr Melchior, het College van Regenten heeft met groote ontsteltenis en leedwezen kennis genomen van uw brief, welke hier voor me ligt en waarin u ontslag vraagt uit uw functie van Directeur-Geneesheer van het Almeida Ziekenhuis’.
‘Zonder opgaaf van redenen’, vulde van Traa de Meyere aan met een wat snijdende stem.
‘Inderdaad, zonder opgaaf van redenen’, herhaalde Baron van der Made. ‘Ik heb na ontvangst van uw brief geen oogenblik geaarzeld om met de grootste spoed ons College in voltallige vergadering bijeen te roepen met het doel te trachten u alsnog van dat fatale voornemen te doen afzien.’
‘En ook om te vragen wat de dokter eigenlijk beweegt om zoo verrassend te handelen’, zei van Traa de Meyere weer op dienzelfden agressieven toon.
‘Ja, ja’, zei Baron van der Made zacht, terwijl hij zich even tot van Traa wendde, ‘een oogenblikje ... dat komt straks nog wel ... e ...’ en dan weer tot Dr Melchior:
‘Wij hebben altijd de grootste bewondering en de grootste waardeering gehad voor de wijze, waarop u uw taak als Directeur-Geneesheer van ons Ziekenhuis vervulde en ik wil u zonder schroom bekennen, dat wij er de laatste tijd werkelijk trotsch op waren, dat een medicus met een wereldreputatie de leiding van ons Ziekenhuis in handen had. En daarom Dr Melchior zult u het mij dan ook niet euvel duiden dat de groote spijt en de bezorgdheid van ons heele College mij als het ware dwingt tot u deze vraag te richten: Wat Dr Melchior mag u toch wel bewogen hebben om de Stichting, die juist de laatste tijd door uw werk- | |
| |
zaamheid zoo'n bijzonder gunstige reputatie heeft verworven, plotseling ontrouw te worden en het College van Regenten eigenlijk zoo fataal te dupeeren?’
‘Juist!’ zei nu van Traa op grimmigen toon.
‘En ook waarom de dokter zooveel bedden leeg laat staan, terwijl er juist een overstelpende hoeveelheid aanvragen om opname is’, zei Mevrouw Thomassen met een hoog kraakstemmetje, terwijl ze maar steeds bezig was om het gouden kettinkje van haar face à main, waar een knoopje in was geraakt, uit elkaar te halen.
‘Precies’, zei Mr Rodenburg, ‘dat had ik ook willen opmerken’ en hij stak een sigaret op; Freule van Bronkhorst knikte een aantal malen met haar hoofdje en zei dan:
‘Ja, dat vind ik ook zoo vreeselijk akelig.’
‘Meneer de Voorzitter, dames en heeren’, antwoordde Dr Melchior. ‘Ik kan me zeer goed voorstellen dat mijn ontslagaanvrage u op een onaangename wijze verraste en ik was dan ook heelemaal niet verbaasd toen van Arkel mij straks kwam mededeelen, dat u hier in vergadering bijeen waart en mij wenschte te spreken.
De positie, waarin ik op het oogenblik verkeer, ik aarzel niet om dat ruiterlijk te bekennen, is voor mezelf zeer delicaat en uitermate onaangenaam.
Daar klaag ik niet over, dat onaangename is louter gevolg van mijn eigen optreden, van mijn eigen wil. Maar meneer de Voorzitter, het is mede een gevolg van mijn principes en u zult het met me eens zijn, dat een eerlijk mensch met zijn principes niet transigeert!’
‘En wat zijn dat dan voor principes?’ vroeg van Traa nogal snauwerig.
‘Ja, daar ben ik toch ook benieuwd naar’, zei Mevrouw Thomassen.
‘Ja, ik ook’ stemde Freule van Bronkhorst in.
Baron van der Made tikte bij gebrek aan een voorzittershamer met zijn zegelring op de tafel.
‘Mag ik mijn geachte mede-regenten vriendelijk verzoeken Dr Melchior, die op het oogenblik het woord heeft, niet in de rede te vallen? Dr Melchior gaat u voort, alstublieft!’
‘De vraag wordt gesteld’, vervolgde Dr Melchior dan, ‘welke zijn dan die principes? Meneer de Voorzitter, ik zal het College van Regenten daaromtrent zeker niet in het ongewisse laten. Maar in ieder geval leidden die principes er toe dat ik na nauwgezette overweging en veel zelfstrijd tot het inzicht ben gekomen
| |
| |
dat ik èn tegenover de Gemeenschap èn tegenover mezelf het niet langer verantwoord acht als medicus op te treden. Gelijk met mijn ontslagname als Directeur-Geneesheer van het Almeida Ziekenhuis leg ik ook mijn particuliere dokterspraktijk neer en trek me derhalve als medicus heelemaal terug.’
‘Maar toch zeker niet in een Otium cum dignitate!’ kreet nu eensklaps Mr Rodenburg. ‘Hoe kunt u zich als medicus terugtrekken op een moment, dat de heele wereld het oog op u gericht heeft in afwachting van de openbaarmaking van uw uitvinding ten opzichte van de kankerbestrijding!’
‘Ja, dat zou ik toch ook zeggen’, sprak van Traa de Meyere.
‘Ik kan tot mijn leedwezen niet ontkennen dat ik ook uiterst verbaasd en ontsteld ben over die mededeeling’, sprak Baron van der Made.
‘Dus u legt uw praktijk neer!’ zei Freule van Bronkhorst. ‘Dat vind ik ellendig, want ik heb juist een oude linnenmeid van me en die vertoont nu heele nare verschijnselen, bepaald verontrustend. Die had ik juist naar u willen toesturen. Ze is al meer dan veertig jaar bij onze familie in dienst geweest!’
‘Nou ja, je hebt het gehoord’ zei Mevrouw Thomassen vinnig. ‘De dokter praktizeert niet meer.’
‘Maar houdt u mij ten goede’ zei van Traa de Meyere nu, ‘dat u uw functie hier en uw medische praktijk neerlegt, dat zijn de gevolgen van uw principes. Goed, laten we dat even aanvaarden. Maar u kunt u toch nooit op uw principes beroepen als u als Directeur-Geneesheer de reputatie van het Ziekenhuis in opspraak brengt door opname van patiënten botweg te weigeren terwijl er ik weet niet hoeveel bedden leeg zijn en het verplegend personeel met over elkaar geslagen armen zit niets te doen! En als dat dan nochtans ook een gevolg is van uw principes, wat zijn dat dan toch voor een zonderling soort principes? U zou ons zooals u het zelf uitdrukte ter zake niet in het ongewisse laten, maar ik heb dienaangaande nog niets gehoord!’
Baron van der Made knikte instemmend.
‘Ja, inderdaad, die zelfde opmerking had ik ook willen maken’, sprak hij. ‘Dus zou Dr Melchior ons dan nu met die principes wat meer omstandig op de hoogte willen brengen?’
‘Ja, ik vind ook’ zei Mevrouw Thomassen, ‘dat het toch maar niet aan gaat om, als iemand raar doet, dat maar te aanvaarden omdat zoo iemand dan zegt dat hij zoo raar doet uit principe!’
‘Heel goed!’ zei Mr Rodenburg glimlachend.
De Voorzitter hamerde weer met zijn zegelring.
| |
| |
‘Het woord is aan Dr Melchior.’
‘Meneer de Voorzitter’ sprak deze nu. ‘De opmerking van meneer van Traa de Meyere is volkomen juist. Ik heb gezegd, dat ik u omtrent die principes zelve niet in het ongewisse zou laten en dat zal ik ook zeker niet doen. Dat ik de verdere opname, speciaal van kankerpatiënten, even heb stopgezet is zeer zeker mede een uitvloeisel van mijn principes. Dat hierdoor de reputatie van het Almeida Ziekenhuis wordt geschaad, geef ik toe. Dat spijt me oprecht, maar dat kan ik niet voorkomen. Aan mijn opvolger de taak om de goede naam welke het Ziekenhuis tot voor korten tijd had, weer terug te geven! Wat nu de uiteenzetting, de openbaarmaking van mijn principes betreft, ik zal zorgen dat al de leden van uw College daarmee omstandig worden op de hoogte gebracht, maar dat zal niet nu zijn, niet hier! Ik moet daarvoor een andere plaats en een ander tijdstip kiezen en ook een vorm en een wijze welke zekerheid schaft dat niet alleen dit College, maar ook iedereen daarbuiten daar kennis van kan nemen!’
‘Dus u gunt ons niet de primeur’, zei Mevrouw Thomassen. ‘En ik vind dat wij daar toch wel recht op hebben, want het Almeida Ziekenhuis is zoowat de eerste gedupeerde van uw principes.’
‘Zeer juist’, viel Mr Rodenburg bij.
‘Och’ sprak van Traa, ‘de zaak komt feitelijk hierop neer dat de dokter het oirbaar acht het College van Regenten af te schepen met een raadseltje.’
Dr Melchior zag den spreker even aan maar zei niets.
‘Goeie God, ja, dat is eigenlijk volkomen juist!’ riep Mr Rodenburg dan. ‘Een raadseltje. Maar daarvoor zijn we nu toch eigenlijk niet hier gekomen. Dr Melchior, kunt u het tegenover uzelf verantwoorden dat een ongetelde schare kankerlijders, die hunkerend naar uw hulp uitzien, ook met zoo'n raadseltje worden afgescheept? Ik kan de opmerking niet terugdringen dat de houding, die u in deze zoo diep ernstige zaak aanneemt, voor de heele wereld een gruwel, een aanfluiting moet zijn!’
Er viel een stilte na dien uitval. Freule van Bronkhorst schudde ontsteld het hoofdje, Mevrouw Thomassen klemde haar lippen stijf op elkaar alsof ze bang was dat daar anders woorden uit zouden ontglippen, welke ze liever inhield; van Traa de Meyere knikte met veel instemming naar Mr Rodenburg en Baron van der Made, blijkbaar ten einde raad, staarde voor zich uit op het groene tafelkleed.
‘Meneer de Voorzitter’ sprak Dr Melchior dan. ‘Ik ontzeg,
| |
| |
voor ik tegenover het Forum van de wereld heb uiteengezet, wat de beweegredenen van mijn houding zijn, iedereen het recht om die beweegredenen a priori te becritiseeren. Een dergelijke critiek is onwetenschappelijk en ik aarzel niet daaraan toe te voegen: onwellevend, want ze kan niet anders zijn dan een weerklank van hetgeen het volk, the man in the street, daarover uit schreeuwt. In ieder geval is zoo'n critiek praematuur en niet voor discussie vatbaar. Ik ben op uw uitnoodiging hier verschenen, heb niet zonder ontroering geluisterd naar de vriendelijke woorden van waardeering, die u, meneer de Voorzitter wel tot me heeft willen richten. Daarna heb ik, voor zoover mij dat mogelijk was, op de door u gestelde vraag geantwoord en het spijt me, maar ik kan me toch ook begrijpen, dat dit antwoord u niet bevredigde en teleurstelde.
Ik dank het College van Regenten voor de aangename wijze op welke ik een reeks van jaren met het College mocht samenwerken en het smart me meer dan ik kan zeggen, dat er nu aan die samenwerking een einde is gekomen.
Maar hiermede heb ik dan ook mijn laatste woord tot het College gesproken; en het heeft geen zin mijn tegenwoordigheid in deze vergadering nog langer te laten voortduren. Meneer de Voorzitter, u zult me dan ook zeker wel willen veroorloven dat ik me nu terugtrek. Ik hoop dat het u allen bij voortduring wel moge gaan!’
Dr Melchior was bij die laatste woorden opgestaan; hij boog voor Baron van der Made, vervolgens voor elk der leden afzonderlijk, wendde zich om en had een oogenblik later de Regentenkamer verlaten.
| |
XI
‘Heb je dit gelezen, Gi?’ vroeg Meta, toen ze dien avond na tafel de courant las en ze reikte hem het blad toe.
Dr Melchior zat een sigaar te rooken en wat te soezen; hij nam het blad nu van haar aan.
‘O ja, dat’ sprak hij dan met een schouderophalen. ‘Van hun standpunt is het begrijpelijk. Er zal nog wel meer los komen.’
Het krantenbericht, waar Meta op doelde, luidde als volgt:
| |
Het nieuwe middel tegen kanker
Naar wij vernemen heeft Dr Melchior, de uitvinder van het nieuwe middel tegen kanker, zijn ontslag genomen als Directeur-Geneesheer
| |
| |
van het Almeida Ziekenhuis op de Heerengracht, terwijl hij ook overigens zijn dokterspraktijk geheel heeft neergelegd.
In medische kringen acht men de houding van genoemden dokter die plotseling na het gehouden Geneeskundig Congres een wereldvermaardheid verwierf ter zake van zijn geniale uitvinding, welke inderdaad een afdoend middel bleek te zijn tegen vrijwel alle vormen van carcinoom, volkomen onverantwoord en onbegrijpelijk.
Dr Melchior schijnt n.l. niet te bewegen te zijn om zijn uitvinding ten algemeene nutte beschikbaar te stellen; men spreekt in dit verband zelfs van een misdadige terughoudendheid.
De beweegredenen van Dr Melchior voor die terughoudendheid zijn echter in geen geval van finantieelen aard, dat is uitgesloten, maar van welken aard die beweegredenen dan wèl zijn, is niet bekend.
Inmiddels liggen die ziekenhuizen vol kankerlijders, die van heinde en ver gekomen zijn om bij Dr Melchior genezing te zoeken en voor velen beteekent elke dag vertraging een aanzienlijke vermindering van hun genezingskansen.
Het spreekt vanzelf dat dit zoo niet kan blijven, maar op welke wijze hier door de Overheid kan worden ingegrepen is niet zoo heel duidelijk.
Laten we maar hopen dat een bevredigende oplossing van dit pijnlijke geval spoedig zal worden gevonden.
‘Ik zal toch blij zijn als je je vanavond tegenover die heeren volledig zult hebben uitgesproken,’ sprak Meta. ‘Het is allemaal zoo enerveerend en dreigend.’
‘Dat luwt wel,’ sprak hij. ‘Ten slotte zal men er zich nolens volens wel bij neerleggen.’
Ze schudde het hoofd.
‘Ik denk niet, dat men zich daar ooit bij neer zal leggen zonder felle protesten. Als je zoo'n kwaal hebt en je weet dat er iemand is, een bereikbaar iemand, die je kàn genezen, maar die weigert het te doen...! Wanneer geef je die brochure van je vrij voor de verkoop?’
‘Morgen. Ik wilde dat niet doen voor ik Dubois en die andere heeren had ingelicht.’
‘Wie zijn die anderen?’
‘Professor ter Haar van de Vrije.’
‘Een theoloog?’
‘Ja. En dan Mr van de Sande, de President van het Hof. En als vierde man een zekere meneer de Wit, van het Secretariaat-Generaal van Binnenlandsche Zaken. Die heeft gevraagd er bij te
| |
| |
mogen zijn als waarnemer voor de Minister, maar ik denk wel dat een van de drie anderen hem een tip gaven, dat we vanavond zouden confereeren.’
Ze knikte, zweeg even, dan zei ze op zachten toon.
‘Ik treed maar liever niet in een beoordeeling van je motieven, Gi; je hebt me je brochure laten lezen en alles is me duidelijk genoeg, maar toch kan ik het geheel niet overzien. Misschien ben ik te geborneerd om verder te kunnen kijken dan in een zeer nabije toekomst, waarbij ook komt dat hetgeen nog zoo veel verder daarachter ligt me eigenlijk zoo weinig interesseert. Het kan mij heelemaal niet schelen hoe de wereld en de maatschappij er over tweehonderd jaar zullen uitzien. Maar iets anders is dat ik toch ook geen voorbeelden ken van groote mannen, die ten koste van het eigen geslacht zich uitsluitend wijdden aan het welzijn van het nageslacht.’
Dr Melchior glimlachte.
‘Je opmerking is niet slecht,’ sprak hij. ‘Ik zou je ook niet dadelijk namen kunnen noemen van mannen, die dat wèl gedaan hebben. Maar daarmee bewijzen we nog niet dat een zoodanige arbeid, uitsluitend ten bate van het nageslacht, fout is of immoreel Overigens ben ik er zeker van overtuigd dat het overgroote meerendeel der menschen hierover precies eender denkt als jij.’
‘Weet je waar ik zoo bang voor ben, Gi?’
‘Zeg het maar.’
‘Dat je later en je heele verdere leven zult worden lastig gevallen en achtervolgd door menschen, die zelf of wier verwanten carcinoomlijders zijn en die je dan zullen verwijten dat je hen laat lijden en sterven, terwijl je het in je macht hebt om ze te genezen.’
Hij knikte.
‘Natuurlijk. Dat zal ook wel gebeuren en dat kan ik ook alleen maar voorkomen door te verdwijnen.’
Ze had nog weer even in de krant zitten turen, maar keek nu plotseling op.
‘Verdwijnen?’ herhaalde ze dan zacht. ‘Hoe bedoel je dat? Op welke manier?’
‘Dat kun je toch op zooveel manieren.’
‘Weg gaan naar een ander land?’
‘Bijvoorbeeld.’
Ze zweeg, vouwde de krant op, legde die op tafel, dan ging ze voor de thee zorgen.
‘Hoe laat verwacht je die heeren?’
‘Tegen negen uur. Maar dat is waar ook...’ schrok hij op. ‘De bel?’
| |
| |
‘Die heb ik weer in orde gebracht of Truitje dan eigenlijk. Het was te lastig met de leveranciers en je merkt trouwens wel, dat het heel goed gaat.
Hij knikte, keek op de pendule, welke op slag van half negen stond, rookte even zwijgend door. Meta plaatste zijn thee naast hem. ‘Merci.’ Dan eensklaps zag hij, dat ze stilstond en blijkbaat naar iets luisterde.
‘Dacht je iets te hooren?’
‘Ja, ik weet niet... zoo'n vreemd geroezemoes op straat...’
Hij hoorde het nu zelf ook, het lage gemurmel van veel stemmen en het sliffen van veel voeten; het werd sterker, kwam dus blijkbaar nader; het maakte hem vaag ongerust; hij stond op, deed eenige stappen in de kamer, bleef dan staan.
Ze luisterden nu allebei.
‘Wat kan dat wezen?’ vroeg ze zacht.
‘Nu ja, niets voor ons, denk ik,’ antwoordde hij, ‘blijkbaar veel menschen, een optocht, een stille omgang of zoo iets.’
De kamer waarin ze nu waren, lag dieper in het huis, niet aan den straatkant, zoodat de geluiden van de straat maar heel zwakjes daar doorklonken.
Maar nu ineens kwam vandaar het geluid van een dof dreigende gromming, alleen wonderlijk rhythmisch, een spreekkoor, dat noch de dokter, noch Meta verstonden, maar wat kennelijk tegen het huis gesproken werd.
Ineens kwam Truitje de kamer binnen, blijkbaar hevig ontsteld.
‘O... juffrouw... dokter... een hoop menschen voor 't huis... wel duizend... en die roepen iets... allemaal tegelijk... ik versting niet...’
‘Ik zal eens gaan kijken,’ sprak Dr Melchior. ‘Doe in geen geval de deur open als er soms gescheld wordt. Vraag dan maar door het luikje wat ze willen en zeg dat ik uit de stad ben.’
‘Jawel, dokter’ en Truitje verliet de kamer weer.
Ineens werd buiten het Io Vivat aangeheven.
‘O, de studenten,’ sprak Dr Melchior blijkbaar opgelucht. ‘Zeker met een petitie of zoo iets. Maar dan hoef je in ieder geval niet ongerust te zijn.’
Hij ging de kamer uit, liep naar boven, trad in zijn slaapkamer, welke aan de straatzijde was en daar, verscholen achter de tulen gordijnen, keek hij naar beneden.
Inderdaad stond er voor het huis een groote menigte, rossig verlicht door de meegevoerde fakkels; hij zag ook eenige spandoeken gewend naar het huis en hij las: ‘Helpt de arme kanker- | |
| |
lijders’ op een ander: ‘Sunt lacrimae rerum et mentem mortalia tangunt’, en nog weer op een ander: ‘In naam der Menschelijkheid!’ En al die rossig verlichte gelaten waren naar het huis gewend en opgeheven; veel meisjes waren er ook bij en de monden van allen waren bijna kinderlijk geopend, terwijl ze de laatste strophen zongen van het Io Vivat. De roode gloed der fakkels blonk ook in hun oogen en gaf iets extatisch aan de uitdrukking van al die jonge gezichten. Het ontroerde Dr Melchior; het was immers van hun standpunt bezien een mooie demonstratie, geweld uit zuivere menschenliefde en barmhartigheid. Het Io Vivat was hun introductie geweest en zij zeiden nu als het ware: ‘Ziet, Dokter, wij zijn de dragers van de toekomst der wereld; wij zijn de zich wetenschappelijk vormende jeugd; wij zijn nog vol idealen, vol koesterende begrippen van humaniteit!’ En hij begreep hoe zwaar juist deze kinderen - want het waren meerendeels nog kinderen ondanks dit bravourachtige zelfstandige optreden - hoe zwaar juist deze kinderen zijn toch al zoo moeielijk te begrijpen houding moest treffen en verbijsteren. Zeker! Die heele beweging, die heele demonstratie daar beneden was hem uiterst sympathiek; hij had ze wel allemaal in de armen willen sluiten, ze willen toespreken, maar hij begreep dat dit laatste slechts zou uitloopen op teleurstellingen en misverstand.
Plotseling ontstond er eenige beweging in de massa; hij zag geglim van uniformknoopen; de politie was er bij gekomen; blijkbaar was de optocht met jeugdige onbedachtzaamheid gevormd, zonder verkregen vergunning en moest dan nu ook ten spoedigste worden ontbonden. Middelerwijl waren nu ook van alle kanten nieuwsgierigen toegestroomd; een man drong eensklaps naar voren, schreeuwde iets tegen een agent, dan tegen de studenten, balde zijn vuisten naar het doktershuis; er vormde zich een groep om hem heen terwijl hij half schreeuwend betoogde; de gezichten van een paar meisjesstudenten keken angstig.
Toen ging de voordeurbel.
Dr Melchior trad de kamer uit, ging naar het portaal, bleef boven aan de trap staan luisteren; hij hoorde Truitje naar de voordeur gaan, het luikje openen; toen een stem, die blijkbaar iets vroeg, Truitje die antwoordde, nog een korten onverstaanbaren dialoog, dan werd het luikje gesloten.
Dr Melchior trad snel terug naar het raam van zijn slaapkamer, zag nog juist een drietal studenten de stoep afkomen; ze praatten even met de anderen, die om hen heen drongen; een Inspecteur van Politie was er nu bij gekomen. En dan opeens, gehoorzaam zich verspreidend, hieven ze andermaal het Io Vivat
| |
| |
aan; de lichten der fakkels waaierden nu weldra ver uit elkaar, dansten weg in rooden gloed.
Dr Melchior bleef nog even voor het raam staan, dan verliet hij de slaapkamer, ging de trap af.
Maar juist toen hij beneden was schrok hij op van een fellen slag, onmiddellijk gevolgd door het geluid van brekend glas.
Truitje kwam verschrikt toeloopen en Meta trad haastig uit de woonkamer.
‘Wat was dat?’ vroeg de laatste angstig.
Hij vermoedde wel iets, trad dadelijk in de suite, zag meteen wat er gebeurd was; een steen had een der ruiten verbrijzeld, de scherven waren rondgesplinterd als ijsgruis; overal was de glinstering ervan in het licht van de lantaarn buiten; een halve geelroode straatklinker lag op het kleed onder het raam. Hij trad naar het raam toe, keek naar buiten, zag in de verte nog den rooden gloed van de wegtrekkende fakkels. Maar verder was er op straat hier vlak bij het huis, niets meer te zien. De dader was waarschijnlijk ijlings gevlucht. Dr Melchior wachtte nog even, stond in beraad of hij de politie zou opbellen, maar hij begreep dat het naar negenen liep en hij wilde voor dit geval niet gestoord worden tijdens de nu komende conferentie.
Hij verliet de suite, trachtte Meta en Truitje gerust te stellen, de dader was blijkbaar gevlucht; het zou bij dezen eenen steen zeker wel blijven en Truitje moest over een kwartier of zoo maar even naar binnen gaan om de scherven bijeen te vegen; morgen kon dan dadelijk de glazenmaker worden gewaarschuwd.
Meta zag wit.
De studenten hadden Truitje door het luikje een petitie gereikt. Meta gaf ze hem nu; hij keek er even vluchtig in, legde haar dan neer.
‘Het is dadelijk negen uur,’ sprak hij, terwijl hij heenging. ‘Als de heeren komen, ik ben op mijn kamer.’
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|