En zuchtend voor een doornenheg,
Het luistert slecht naar wat ik zeg
En vlucht mij op geheime gangen,
Steeds gaat het vers een eigen weg.
Soms slaat het vers om 't hart beleg,
Dat dan moet off'ren zijn verlangen,
Soms heimlijk drinkt uit mijne zangen
Het hart een troost, dien ik 't ontzeg;
Steeds gaat het vers een eigen weg.
Keuls kan inderdaad de hedendaagse ingenieursgeest verbazen door de oprechte hulpeloosheid van een rondeel, dat tot keerregel heeft: ‘Ik voer den doodstrijd om een lied’. Het lied schijnt van buiten het leven te komen, uit verre, verstilde landschappen, waar roos en nachtegaal een eigen heelal regeren, niet als symbolen van een onbereikbare verrukking, doch als werkelijke wekkers van aandoeningen, die heerlijk zijn, hoewel ze de gevoelige mens verhulpelozen en nog dieper vereenzamen dan onachtzaamheid jegens hun heerschappij de ongevoelige verhardt. De dingen blijven bij Keuls wat zij zijn, doch ‘uit de dingen worden dromen, uit de dromen weder dingen, zo ontstaan de wisselingen, rustloos heen en weder stromen, en bevangen zijn en schromen, soms ook een ontstegen zingen.’
Het staat zo letterlijk in een van zijn rondelen, geen klacht en geen juichkreet, maar de zwaarmoedig afgelegde bekentenis van een geluk, dat slechts aan de rand van de wanhoop kan worden genoten. Liefde en godsvrucht, verzaligende en verwarrende ervaringen van het gemoed, drijven de ziel naar dit droomdomein der eeuwige vluchtigheid, waar het kleinste voorwerp tot een wonder zich openbaart, maar gelijktijdig wegwijkt in de nevel, die tranen van ontroering tussen de wimpers doen opkomen.
Keuls heeft behoefte aan de rondeelvorm, waarin zo spoedig mogelijk de woorden terugkeren, die houvast geven, als moest hij zich verzekeren, dat zij, gezongen, niet reeds vergeten zijn, doorvoeld, niet reeds verbitterd. En soms verbitteren zij toch binnen hetzelfde vers, dat juichend aanving, want het geluksgevoel kan niet bestendig zijn, zolang het mensenhart beweegt in onrust. Het rondeel, dat begint met de regel ‘Naar uw donker-blauwe weelde’, heeft in de eerste lezing dezer woorden een uitzicht op overvloeden van bekoorlijkheid, in de tweede lezing op angst om onontkomelijke dreigementen, in de derde lezing op ontgoocheling om het verspeelde lot:
Naar uw donker-blauwe weelde
Werden krachten saamgetrokken,
Dat uw kwijnende oogen schrokken