De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieGarmt Stuiveling, Wordend Kristal - Querido, A'dam 1946.Het dichterschap van Stuiveling is altijd min of meer problematisch geweest, omdat deze knappe literator meer een dichterlijk gevoelig mens is dan een geboren poëet. Zijn gedichten maken meer de indruk van bijna geslaagde versificaties dan van werkelijk ‘gevonden’ verzen. Wordend Kristal bevat een cyclus van 75 kwatrijnen, voorafgegaan door een inleidend en besloten met een slotkwatrijn. Het werk is geschreven in de periode Dec. 1944-Mei 1946. Het karakter van de bundel is wijsgerig, zoals trouwens deze dichtvorm zich bij uitstek leent tot de bespiegeling. | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
De dichter constateert, dat het levensleed bezinning brengt (I). Vervolgens belijdt hij zijn twijfel aan alles (II). Uit III spreekt een zeker stoïcijns levensbesef, er is zoveel begevends in het leven: ‘Geen aards geluk dan met verdriet bezwaard’ (p. 30)
IV - een overigens in z'n geheel zeer zwakke groep - legt het eeuwige vast, het geluk. V geeft de levenswaarde van de twijfel: ‘Alles kan twijfel, slechts niet zich betwijflen:
wie twijfelt, ís - als twijfel-denkend iets.’ (p. 45)
De Schr. schijnt veel waarde te hechten aan de toch zo goedkope trouvaille: ‘elke oorzaak, zelf gevolg, gevolg veroorzaakt’. Hij herhaalt deze regel tenminste drie maal. In VI wordt een vaag pantheïstische, cosmische levensbeschouwing van het ‘onzienlijk licht’ in alles beleden. Het slotkwatrijn (VII) wil getuigen, dat het hiermee voltooide werk ‘als onbegonnen’ is, want van het Al is het slechts één drop, één stem, één vonk. Ziedaar de gedachtengang van de cyclus. Het kan zijn dat we bij het lezen van deze kwatrijnen te veel denken aan Omar Khajjam, maar ook al verdisconteren wij dit, dan geloof ik toch nog dat het cyclische systeem hier geleid heeft tot rederijkerswerk. Ik moge dit bewijzen met het poëtisch monstrum: ‘Een kind gelijk, dat blij uit 's levens blijheid
onbewust blij-maakt elk in zijn nabijheid,
zo leeft, bewust, wiens wijsheid ú belijdt
blij-makend blij in 't zonlicht van úw vrijheid.’ (p. 55).
Stuiveling is een specialist in de moderne literatuurgeschiedenis. Men hoeft niet ver te zoeken naar zijn voorbeeld voor: omgoudglanst, speel-verdeeld, omspeleglanst, schijnleeft, schijnscheidt, licht-leeg van denkgewemel, doorsterrezwier, tast-, zie- en hoorbeeld, en meer dergelijke curiosa die toch allesbehalve fraai blijven, al had ook Marini zelf ze aan de hand gedaan. De cyclus mist m.i. te zeer de muzikaliteit, er is te veel constructie. Het kan oneerbiedig klinken, maar ik geloof dat we - ik zou zeggen dank zij Stuiveling - geen lastertaal spreken als we beweren, dat ook bij J. Perk bv. te veel fabricage is. Ik ben bereid Stuiveling hulde te brengen voor het denk-gebouw dat hij hier voor zich en om zich heen heeft opgetrokken, in een diepte die in deze oppervlakkige tijd weldadig aandoet, maar ik kan mezelf niet overtuigen, dat deze kwatrijnen grote dichtkunst zouden bevatten. Te pijnlijk overtuigt hij ons van de practijk zijner belijdenis: ‘uw hart zij vreemd aan wat uw mond beweert.’ (p. 27)
L. van den Ham | |||||||||
H.W.J.M. Keuls, Verzamelde Gedichten III, Rondeelen en Kwatrijnen - A.A.M. Stols, Den Haag 1947.Het is voor een dichter veelal een tragische hulde, als het tijd blijkt zijn werk te verzamelen, tragisch omdat dit een afsluiten betekent, hulde omdat het een bekroning inhoudt. Dat de voortvarende uitgever Stols de Verz. Gedichten van Keuls opent met het derde deel, terwijl nog drie uniforme deeltjes zullen verschijnen, vindt zijn verklaring in het feit, dat Keuls in het rondeel en in het kwatrijn een onbetwist meesterschap heeft bereikt, zodat zijn bewonderaars stellig met dit deel het meest ingenomen zullen zijn. | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Keuls, die de leeftijd van Bloem en v. Eijck bereikt heeft, wordt veel te weinig gekend. Deze schone bundel, waarin niet minder dan 59 rondelen en 130 kwatrijnen staan, bewijst dat hij voortreffelijke poëzie schrijft. Wat de rondelen betreft, een nadere analyse wijst uit, dat Keuls grote voorkeur heeft voor het 12-regelig gedicht, met het schema AbbaabAabbaA (de hoofdletters geven identieke regels); 33 zijn volgens dat schema gecomponeerd. Verder telt deze afdeling 26 rondelen van 13 regels, waarvan er 25 het rijmschema ABbaabAB-abbaA hebben. Het is hier niet de plaats om in te gaan op nomenclatuur en techniek; wie hierover meer wenst te weten, zij bv. verwezen naar Levende Talen 1944/45, p. 154 en 1946, p. 14. Keuls' rondelen kenmerken zich door een veroverende eenvoud, door een tedere verwondering en door een speelse melancholie. Het zangerige element, zo typerend voor deze liedkunst, vraagt een zachte stem, een weemoedig-teer geluid. Het is meer een kunst van schemering dan van gloeiend licht, meer een mijmering dan een uitzingen. Binnendijk heeft aan Keuls een ‘tekort aan stijgkracht, accent en bezwerenden toon’ verweten. Maar een rondeel is geen hymne; déze rondelen hebben een uitgesproken eigen accent, een accent dat grote overeenkomst vertoont met dat der kwatrijnen; en het speels-mijmerende van deze dichtsoort brengt, zo geen taalmagie, dan toch zeker een afrondende zeggingskracht met zich mee, wederom gelijk aan het kwatrijn. ‘Het klein heelal van het gedicht:
De aanvang is een zacht ontroeren,
Een ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming reikend naar het licht.
Dan toonen woorden hun gezicht
En stamelende stemmen voeren
In 't klein heelal van het gedicht.
O hart, vind hier uw evenwicht!
Als duisternissen op u loeren,
Laat van Gods goedheid u beroeren,
Die sluit voor u den afgrond dicht
Om 't klein heelal van het gedicht.’ (p. 27)
De kwatrijnen zijn bijna alle in het klassieke schema aaba geschreven. Het wijsgerige van deze kristalkunst vraagt een gave vorm en een bezwerende formule voor een uit het leven gepuurde bekentenis. In deze trant: ‘In dit bestaan is alles bitter-zoet,
In elk geluk ligt reeds zijn dood vermoed,
En 't hart wordt uitgeput door 't wreed vermogen,
Dat oude smart met nieuwe vreugde voedt.’ (p. 73).
Deze afd. bevat 50 kwatrijnen van Omar Khayyàm en 25 Perzische kwatrijnen, en in dit Oosterse gezelschap slaat Keuls een uitstekend figuur. De thema's - tevens van de rondelen - zijn: de broosheid van 't geluk, de onvoldaanheid van de mens, het spel van het lot, het wanhopig verloren zijn in de geliefde. Daardoor heeft de bundel een sterke karaktereenheid, een eigen gezicht. Komend jaar wordt Keuls 65! Laten we hopen, dat de uitgever hem op tijd de verdiende hulde brengt van de andere drie delen, want schreef hij zelf niet: ‘Al wat een oogenblik te bloeien staat,
En alles wat een weemoed achterlaat:
Het zal verzameld worden en begrepen,
Als eens de wereld om een roos vergaat.’ (p. 82).
L. van den Ham | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Gerrit Achterberg, En Jezus schreef in 't zand. - D.A. Daamen's uitg. mij., Den Haag, 1947.Een keuze uit de religieuze gedichten van Gerrit Achterberg. Voor een deel waren deze verzen reeds gepubliceerd, in Eiland der ziel komen o.a. de in wijder kring bekende en aangrijpende verzen voor ‘Beumer & Co’ en het drieluik ‘Reiziger “doet” Golgotha’. Dat Achterberg's religieuze poëzie doordrenkt is van een ontroerend zondebesef en een tot diepe ootmoed gedreven schuldbelijdenis, is in de structuur van zijn zo aparte kunst, waarin probleem, bekentenis en oplossing eigenlijk identiek zijn, voor de hand liggend; in deze triniteit kan men hoogstens spreken van aspecten die een zelfde object in variërende belichting heeft. Achterberg eist niet alleen de dode voor zich op, hij eist ook de eeuwigheid waarin die dode leeft, hij eist tevens de Godheid die met deze dode contact gemaakt heeft. Erotiek en religie liggen dicht bij elkaar. Zie in deze bundel bv. ‘Beumer & Co’. Daarom spreekt ook in de bijna uitsluitend erotisch te noemen poëzie van Achterberg de religie een woord mee. Die religie is christelijk, de verlossing maakt er het wezen van uit. Het probleem, de bekentenis en de verlossing; waar kan men deze drie beter uitgebeeld vinden dan in het Bijbelverhaal van de zondares, ter wier verdediging tegenover de schriftgeleerden ‘Jezus schreef in 't zand’? Laat ik het slot afschrijven van dit gelijknamige sonnet, waarmee de fraai uitgegeven keur van 18 religieuze gedichten uit Achterberg's oeuvre besluit: Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zoo licht.
Zoo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.’ (p. 26)
L. van den Ham | |||||||||
Prof. Dr Ph. Kohnstamm, Vrije Wil of Determinisme. Een mathematisch-fysische en kennistheoretische uiteenzetting voor juristen, paedagogen, theologen en andere niet-fysici. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. Haarlem. 1947. XI en 296 blz.Er zullen niet zo heel veel mensen in ons land zijn, die dit boek zouden hebben kunnen schrijven. Het dankt zijn ontstaan aan juridische discussies, het vereiste om tot stand te komen deskundigheid op het gebied van wiskunde, mathematische physica, philosophie en psychologie en het legt in een Aanhangsel verband met de theologie. Dat beduidt een rijkdom aan competentie, die in dezen tijd van vakspecialisering zeldzaam wordt, maar van welks bestaansmogelijkheid Prof. Kohnstamm een verkwikkend voorbeeld vormt. Dat hij tot het samenstellen van het werk gekomen is naar aanleiding van gesprekken met juristen over de betekenis van het causaliteitsbegrip in het strafrecht, heeft op de compositie een merkbaren invloed uitgeoefend: het zijn voor alles juridische vragen, waarop het betoog wordt aangelegd en toegepast en kritiek op juridische publicaties over het behandelde onderwerp neemt een belangrijke plaats in. Wordt hierdoor een enkele maal de evenwichtigheid enigszins verbroken, zo leverde het den auteur ongetwijfeld het voordeel op van een ongedwongen inleiding tot zijn eigenlijke onderwerp. Hij laat aan voorbeelden zien, hoe gemak- | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
kelijk zelfs juristen, die op hun eigen terrein toch gewend zijn aan een exact taalgebruik, ontsporen wanneer ze over begrippen als causaliteit, toeval, waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid gaan spreken zonder rekening te houden met wat de hedendaagse physica en een op haar resultaten steunende kennistheorie op dit gebied aan nieuwe inzichten aan het licht hebben gebracht. Veelzeggend is al dadelijk het geval van een auteur, die vier verschillende formuleringen van het causaliteitsprincipe opstelt, die hij kennelijk als onderling gelijkwaardig beschouwd wenst te zien, maar waarvan bij onderzoek blijkt, dat er geen twee gelijkwaardige onder zijn. En met de illusie van een ander, dat hij het causaliteitsprobleem in het strafrecht zal kunnen oplossen door de betekenis na te gaan, die de hierin optredende termen in de omgangstaal bezitten, wordt in enkele regels afgerekend; de lezer, die het niet van den aanvang af geweten mocht hebben, zal hier wel al overtuigd zijn geworden van de noodzaak, een zeer veel exacter taalgebruik te gaan betrachten en van de onvermijdelijkheid, daarvoor bij de mathematische physica ter schole te gaan. Zuivering van de taal, dat is het wat de auteur in de eerste zeven hoofdstukken van zijn boek beoogt in overeenstemming met het woord van Lichtenberg: Unsere ganze Philosophie ist Berichtigung des Sprachgebrauchs. En daarna kan hij dan in twee hoofdstukken zijn eigenlijke doel, de weerlegging van de in Hoofdstuk I reeds in omgangstaal voorlopig geformuleerde argumenten voor het determinisme en de positieve verdediging van het indeterminisme bereiken. Om tot die zuivering te komen heeft hij echter aan den niet mathematisch-physisch geschoold gedachten lezer (de ondertitel noemt speciaal juristen, paedagogen en theologen, maar bedoelt ongetwijfeld iederen cultureel belangstellenden en van denkinspanning niet geheel afkerigen tijdgenoot) vaak vrij hoge eisen op het gebied van wis- en natuurkundig denken moeten stellen. Daartoe geeft reeds dadelijk de behandeling van de klassieke mechanistische physica, waarin het determinisme zijn sterksten steun vond, aanleiding; in nog veel hogere mate doen het echter de dan volgende beschouwingen over statistische wetmatigheden in de mikrowereld, over relativiteitstheorie en quantummechanica. Men kan echter niet zeggen, dat die eisen te hoog zijn: wie zich de nodige moeite wil geven en het boek aandachtig wil bestuderen zal onder de rustige leiding van den auteur ongetwijfeld een voor het beoogde doel toereikenden indruk kunnen krijgen van de ontzaglijke betekenis, die de wetenschap der anorganische natuur in haar nieuwste ontwikkeling voor het denken in het algemeen en voor het in dit boek behandelde onderwerp in het bijzonder bezit. De schrijver bestrijdt weliswaar het misverstand, als zoude de beslissing over het vraagstuk van den vrijen wil afhangen van electronensprongen en onbepaaldheidsrelaties, maar daarbij moet dan de nadruk vallen op beslissing; een verantwoorde discussie van het probleem is namelijk, zoals zijn gehele boek overtuigend aantoont, zonder gebruikmaking van deze en andere begrippen van de 20e-eeuwse physica niet meer mogelijk. Zoals bij een boek, dat zich op zoveel uiteenlopende terreinen beweegt en daarop zo diepliggende problemen behandelt, wel niet anders te verwachten was, doet de kritische lectuur tal van vragen, twijfelingen, soms ook bepaalde bezwaren rijzen. Het zou ons te ver voeren, daarop hier in te gaan met die uitvoerigheid, die een adaequate behandeling zou vereisen, terwijl de billijkheid niet gedoogt ze slechts in het kort te formuleren. Dat zou namelijk afbreuk doen aan wat deze aankondiging voor alles beoogt: de aandacht te vestigen op dit zeer belangrijke en merkwaardige werk, dat èn om de grote betekenis van de aangeroerde problemen èn om de ernstige, boeiende en heldere wijze, waarop deze behandeld worden, zorgvuldige bestudering overwaard is. E.J.D. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
Am. Arents, Jacob van Maerlant, Proeve van Bibliografie. Inleiding door Dr J. van Mierlo, S.J. - Damme, Museum Van Maerlant, 1943. Voor Nederland: 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.De oplage van 600 exemplaren, waarin dit werk gedrukt is, moet bescheiden worden genoemd, maar aangezien het hier geen lees-, of studiewerk, maar een referentieboek geldt, niet onvoldoende. Slechts de uitvoeringe inleiding van Van Mierlo valt buiten deze doelstelling, en men zou dan ook om harentwil een grotere oplage gewenst hebben, indien het niet was, dat deze onvermoeibare auteur ten vorigen jare alweer een uitvoeriger en grondiger bewerking van dezelfde stof het licht had doen zien (Kon. Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, Reeks III, Nr. 25). Aan de beoefenaars van onze Middeleeuwse Letterkunde heeft de heer Arents met zijn zorgvuldig bewerkt en royaal uitgegeven boek een belangrijke dienst bewezen. Van de literatuur die zich in de verlopen honderd jaren over de genoemde stof heeft opgestapeld, is heel wat terecht in vergetelheid geraakt, het een en ander echter ook ten onrechte. Er is één ding waarover zich de onderzoeker nooit beklagen zal, n.l. een te veel aan bibliografie, mits deze althans aan de eisen van dit speciale bedrijf voldoet. Dit nu kan, van ondergeschikte punten afgezien, rustig van de onderhavige bijdrage getuigd worden. Menigeen zal verwonderd zijn, ook al heeft Maerlant lang geheten de vader der Dietsche dichteren algader,Ga naar voetnoot1) dat men een inventaris kan opmaken van 268, weliswaar ruim bedrukte bladzijden betreffende hetgeen door en over van Maerlant is geschreven. Hoewel de samensteller zijn werk slechts aandient als een proeve, zal de gebruiker weinig van het hem bekende tevergeefs er in zoeken. Wie over Mnl. bibliografie spreekt, denkt van zelf aan het werk van Petit. De daarin voorkomende gegevens, op Maerlant betrekking hebbende, vindt men hier terug, aangevuld met hetgeen in de periode 1910-1943 verschenen is. De stof is verdeeld in twee hoofdgroepen: de geschriften van, en die over Maerlant. Behalve de edities bevat de eerste groep een opgave van bloemlezingen, chronologische lijsten, resp. van de werken zelf en van de uitgaven in boekvorm; voorts een lijst van de handschriften, met bewaarplaats en nummering, waarin ik mis het op bl. 19 vermelde hs. van Troyen, het op bl. 26 genoemde hs. van Merlijn, de Bossche fragmenten van de Spiegel Historiael (vgl. bl. 53), en het ook elders niet genoteerde fragment uit Nat. Bloeme, dat berust in het stedelijk archief van Nijmegen. In de tweede hoofdgroep keren, na de algemene werken, de geschriften van Maerlant in dezelfde volgorde terug, waarop nog een aantal paragrafen volgen met betrekking tot Maerlant en Reinaert, Maerlant's Vlamingschap, zijn geboorteplaats, zijn graf en gedenkteken, tenslotte feesten en gedichten aan hem gewijd. Een afzonderlijk nummer, Bibliografie, besluit deze afdeling. Zoals, in het bijzonder voor een boek als dit, passend is, heeft de schr. gezorgd voor goede registers: een op de geschriften van Maerlant, en een niet geheel volledig namenregister; het is te betreuren dat in het laatste niet verwerkt zijn de gegevens uit de Inleiding, zulks achteraf te meer omdat de herziening hiervan in boekvorm in het geheel geen register bevat. Nuttig is dat bij de uitgave ook vermelding geschiedt van besprekingen. In de Toelichting wordt gewaagd van de besprekingen, maar dit is wat veel gezegd; zo is er bv. van Verdenius' proefschrift slechts één genoemd, uit het tijdschrift Studiën 1919, niet die uit de Nieuwe Taalgids | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
1917. Een belangwekkende toegift, hoewel uiteraard aan persoonlijke keus gebonden, vormen de uittreksels uit recensies. Wij achten het hier niet de plaats om in een gedetailleerde behandeling te treden en zien er daarom van af, verslag te doen van al de notities die wij maakten. De schrijver is zich wel bewust, dat volledigheid wel benaderbaar, niet bereikbaar was. De aansluiting tussen boek en inleiding hapert wel eens. Zo ontzegt Arents aan Maerlant het auteurschap van de Verkeerde Martijn, wat door de Inleiding niet gedekt wordt; omgekeerd vindt men hier geen weerslag van de in de Inleiding uitgesproken twijfel met betrekking tot het Leven van St. Franciscus, die evenwel in de revisie van 1946 verzacht wordt met de woorden: ‘Te groote scepsis ware in dezen misplaatst’. De tweespraak Scalc ende Clerc, door niemand meer aan Maerlant toegeschreven, wordt wegens haar historia litteraria terecht in de bibliografie opgenomen, maar de Toelichting geeft daar geen rekenschap van. Een opsomming van Mnl. loci, waar van Maerlant gewag is, zou dienstig zijn geweest, om niet te spreken van andere getuigenissen van zijn bekendheid, waarbij wij denken aan Tinbergen's Reinaert-concordanties. Enige aanvullingen mogen in beknopte vorm hier vermeld worden: Een Tilburgs fragment van Van den Houte, ed. P. Maximilianus (TTL 2, 1914.) Het boek van dezelfde schr.: Franciscus en zijn Donna in onze letteren behoort niet slechts te worden genoemd bij Der Kercken Claghe. Voor de datering der Stroph. Gedichten wordt merkwaardigerwijze verwezen naar de uitg. van 1898, niet naar die van 1918, noch naar van Mierlo's Inleiding. Van Stallaerts Het eerste Dietsche charter in Brabant noemt de schr. op bl. 134 de 2e uitg. van 1888, niet die van 1856, in Thijm's Volksalmanak. Bij de Gesch. van de Letterk. der Nederl. (bl. 164) ontbreken de namen van Van Mierlo en Overdiep. Over een raadselachtige bron van Der Nat. Bloeme heeft Van Tol opheldering gegeven in een voordracht, die gepubliceerd is in de Annalen KWV, 1939; hetzelfde werk van Maerlant is benut voor Vondel-exegese door de ondergetekende in een bijdrage voor het Album-Baader onder de titel De Topaas en Vrouw Venus. Bij de Clausule ware andermaal het opstel van P. Maximilianus in TTL 24 te vermelden geweest, mede om het daar aangehaalde stuk van N.v. Wijk, in de Gids van 1915, waarin dit gedicht aan Maerlant werd ontzegd op grond van de rompstandentheorie. In een kort artikel, Lev. Talen nr. 121, wees Enklaar op het verband tussen de 45e strofe van de 1e Martijn en de geschiedenis van de praefeodale en feodale adel. Voor de rijmtechniek is van enig belang een opmerking van Rooth (Vla. Acad. 1928, 608) bij de 36e strofe van hetzelfde gedicht. Aan Van Mierlo's monografie kan beter een afzonderlijke beschouwing worden gewijd. Naar de zienswijze van deze uitnemende beschrijver onzer Mnl. Letteren luistert men steeds met aandacht. Het is wel bekend dat hij niet terugschrikt voor een herziening van zijn opvattingen. De aard van de stof, het tekort aan stellige gegevens, het daaruit voortvloeiende subjectieve element in de beoordeling geven daar ook gerede aanleiding toe. In de Gesch. van de Letterk. der Ndl. I 299 (1939) lezen wij nog: ‘de authenticiteit van al deze strophische gedichten als werk van Maerlant staat nog weinig vast’; in de Inleiding op Arents, LXI: ‘Zoo vrees ik, dat deze Strophische Gedichten van verschillende auteurs stammen’. Maar in de nieuwe bewerking, bl. 85: ‘Ondanks alle tegen elk der Strophische Gedichten geopperde, door ons nog vermeerderde en versterkte bezwaren, meenen wij deze gedichten als een eenheid te moeten beschouwen, die het werk is van eenzelfden maker. En deze kan niemand anders zijn dan Jacob van Maertlant’. Hiermee vergelijke men het overeenstemmend oordeel in de laatste druk van de Bekn. Gesch. van de Oud- en Mnl. Letterk. Ook | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Maerlant's auteurschap van de Hemelijchede der Hemelijcheit, eerder in aansluiting bij L. Willems bestreden, wordt thans door Van Mierlo weer aanvaard. Van Mierlo is ook gekomen tot een herwaardering van de slotregels van het grafdicht: Huic miserere Deus, cujus sextus jubilaeus, Post summum nomen numeri, proh! abstulit omen. Terecht is onze auteur er van teruggekomen dat zij onbegrijpelijk zouden zijn. Hij leest er de mededeling in, dat Maerlant gestorven is in ‘het zesde jubeljaar na het hoogste getal dat door cijfers wordt uitgedrukt!’ Geheel bevredigt dit nog niet; het grafdicht spreekt niet van cijfers, maar van een naam, nomen. En dit is juist: duizend is, was althans toen, de hoogste getalnaam. Een Maerlant-iconografie lag niet binnen de opzet van het boek; wat in dat verband wordt meegedeeld ressorteert onder de rubrieken Graf, Gedenkteeken en Feesten. Er bestaan, zeer zeldzame, gebronsde gipsreproducties van de kop van Pickery's standbeeld te Damme, vervaardigd, naar ik meen, door de beeldhouwer Bourgonjon. Een opmerkelijke lacune in Arents' zo verdienstelijke werk schenkt ons een welkome aanleiding om nog eens aandacht te vragen voor een boek dat naar ik meen nog steeds niet genoegzaam gewaardeerd wordt: Axters' Scholastiek Lexicon (Antwerpen 1937). Afgezien van het eigenlijke materiaal, in dit woordenboek bijeengebracht, vormt de Inleiding, 200 blz., een noodzakelijke aanvulling bij iedere geschiedenis der Nederlandse taal, en een onmisbaar bestanddeel van nagenoeg iedere bibliografie onze cultuurhistorie rakende. Wat in het bizonder Maerlant aangaat, wil het zo treffen, dat de schrijver aanvangt met een motto aan de Rijmbijbel ontleend: Scolastica willic ontbinden In dietsce wort uten latine; waarop hij aldus voortgaat: ‘Dit is de taak waaraan - ook al al was het hem in dit vers alleen om Petrus Comestors Historia Scolastica te doen, - straks zeven eeuwen geleden Jakob van Maerlant de hand sloeg. Die daad maakt hem dan ook tot den vader der heele Nederlandsche cultuur. Het cultuurpeil van een volk stijgt immers naar gelang het de hoogere aangelegenheden van den menschelijken geest in eigen taal weet te verwoorden. Scholastiek nu is de aloude menschelijke wijsheid, enz.’ Het is niet nodig de discussie over Maerlant's vaderschap te heropenen. Dat het Scholastiek Lexicon niet mocht ontbreken, wordt ook uit de dan volgende bladzijden van Axters' inleiding volkomen duidelijk. L.C. Michels | |||||||||
Dr A. Weijnen, De kunst van het vertalen. Beginselleer. - W. Bergmans, Tilburg, 1946. 138 blz.Dr A. Weijnen, die door dialect- en taalstudies zich reeds een goede naam heeft verworven in de wetenschappelijke wereld, richt zich met dit boek tot een grotere kring van belangstellenden en hij is er volkomen in geslaagd voor de algemeen ontwikkelde leek, die zich interesseert voor het belangrijke probleem van het vertalen, een zeer onderhoudend boek te schrijven, dat blijk geeft van grote ervaring en kundigheid in het vertalen zelf, alsmede van een zeer ruime belezenheid in de uitgebreide lectuur die in de loop der tijden over de theorie van het vertalen is verschenen. Ik geloof niet dat er veel belangrijks is wat hier aan het speurend oog van de auteur is ontgaan; ik zou slechts willen wijzen op het belangrijke werk van Georg Finsler, Homer in der Neuzeit (Leipzig 1912), dat niet alleen voor de geschiedenis der aesthetica zeer belangrijk is, doch ook vele waardevolle opmerkingen geeft over opvatting en practijk van vertalen. Dr. Weijnen kent dit werk blijkbaar niet. De voornaamste betekenis van zijn boek ligt echter niet in de veelheid van literatuur welke het verwerkt, maar in de principiële opvatting van | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
het vertalen, welke het verdedigt. Het boek is in waarheid een echte ‘beginselleer’. Na in de beide eerste hoofdstukken gewezen te hebben op nut en noodzakelijkheid, op moeilijkheid en onmogelijkheid van vertaling, waagt de auteur zich in hfdst. III aan een ‘Begripsbepaling van het vertalen’, en in de twee volgende hoofdstukken leidt hij hieruit de ‘eisen aan een vertaling te stellen’ af en behandelt hij ‘de absolute waarde van deze eisen’. In een slothoofdstuk handelt hij over het vertalen van poëzie, waarna hij in een slotwoord nog enkele keurmodellen van vertaling geeft w.o. een van Bertus Aafjes uit ‘Des Knaben Wunderhorn’ en van Gerard Wijdeveld uit Tibullus. Vooral deze laatste acht ik zeer geslaagd; zij geeft het enige voorbeeld van een waarlijk Nederlandse hexameter en pentameter dat ik ken. In zijn ‘begripsbepaling’ gaat de schrijver geen moeilijkheid uit de weg, wat op dit gebied toch zo zeer verleidelijk is. Hij geeft een nauwkeurige omschrijving van wat vertalen zijns inziens behoort te zijn. De eis van getrouwheid is voor hem alpha en omega, en daarom kiest hij van de beide methoden welke Schleiermacher als mogelijk heeft gesteld, nl. die van de schrijver naar de lezer te brengen, of omgekeerd de lezer naar de schrijver, zeer stellig de tweede als de enig juiste. Deze modificeert hij dusdanig dat de vertaling niet dezelfde indruk moet maken als het oorspronkelijk op de landgenoten van de schrijver, maar op hen voor wie de ‘tweede taal’ de moedertaal is, doch die tevens een ruime kennis bezitten van de taal van het oorspronkelijk. Ondanks de argumenten welke Dr Weijnen voor deze keuze aanvoert heeft hij mij op dit punt niet kunnen overtuigen. Voor mij is Schleiermachers eerste methode de verkieslijkste. M.i. is de eerste eis aan een vertaling te stellen dat zij volkomen zuiver is van taal, de lezer mag niet gehinderd worden door afwijkingen van het gangbare idioom terwille van een (m.i.) verkeerd begrepen getrouwheid aan het origineel. Waar Dr. Weijnen op pag. 45 opmerkt, dat men een schrijver op deze manier niet kàn overplanten in een vreemde taal, daar het ‘ondenkbaar is dat iemand een meesterwerk leveren kan in een andere taal dan zijn moedertaal’, wil ik opmerken dat een volkomen adaequate vertaling inderdaad een onmogelijkheid is, doch dat men zich hier niet uit de impasse redt door aan te nemen dat de oorspronkelijke auteur in de tweede taal een aan het oorspronkelijk idiomatisch-getrouwe herschepping zou geleverd hebben. Juist als ‘taalkunstenaar’ zou hij zich volkomen inleven in het idioom van de tweede taal, ook al zou dit modificaties van de gedachte meebrengen. Ik opteer dus mèt de autoriteiten die Dr Weijnen opsomt, zoals Wieland, von Wilamowitz en Belloc voor de eerste methode van Schleiermacher, waarbij ik wil opmerken dat ook in de nieuwste tijd deze methode haar voorstanders heeft gevonden en zulke opmerkelijke resultaten heeft geleverd als bijv. de moderne Vulgaatvertaling van het N.T. van Mgr Ronald Knox en de Odyssee vertaling van E.V. Rieu (in de ‘Penguin classics’). Uit het voorgaande volgt dat ik het ook met enkele andere opvattingen van de auteur niet eens ben. Ik acht het bijv. niet juist dat hij ‘poëtische intensiteit’ noemt als het laatste der elementen waartoe de trouw zich uitstrekt (blz. 58). Naast logische en psychische inhoud acht ik dit element in een gedicht het voornaamste, en daarom ben ik het met diegenen eens die poëzie uitsluitend door dichters willen laten vertalen (met alle respect overigens voor de proeven van de auteur zelf op dit gebied) of waar het onmogelijk is de poëtische spanning in de vreemde taal over te brengen, zoals bij vele dichters uit de oudheid (bijv. Pindarus en Horatius!)geef ik de voorkeur aan een prozavertaling. Er is geen enkele Horatiusvertaling in metrum of rijm, die maar een flauwe indruk geeft van de kracht van het origineel, en daarom doet men, om wille van de getrouwheid, beter rijm en metrum maar op te geven, daar anders de moderne lezer noodzakelijkerwijs de indruk | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
krijgt dat deze Horatius toch maar een flauwe vent was, zonder dat dichterlijk delirium dat hij juist in zo hoge mate bezat. Dit zijn de opmerkingen die ik op Dr Weijnens betoog wil maken, doch zij doen volstrekt niet afbreuk aan mijn grote waardering voor zijn werk. Integendeel, het is mede een verdienste van zijn boek dat het de lezer dwingt tot een zelfstandig positie nemen. Wat ik hier geef, is slechts mijn persoonlijke opinie, en ik zal het niemand kwalijk nemen wanneer hij de zijde van Dr Weijnen kiest, die een voortreffelijk verdediger is van zijn standpunt! Tot slot wil ik wijzen op enkele onnauwkeurigheden die bij een tweede druk, welke dit boek allerzins verdient, verholpen zouden kunnen worden. Op blz. 50 kan ik het niet anders zien dan dat in de voorlaatste regel ‘tweede taal’ moet veranderd worden in ‘eerste taal’; dit is wel een zeer storende drukfout. Op pg. 79 vind ik het niet duidelijk dat de auteur spreekt over de ‘stijgende intensiteit’ van de Franse zin, en tegelijk zegt dat in het Frans het te accentueren begrip aan het begin moet geplaatst worden; dit is mij in het voorbeeld ‘Washington avait placé son but à cette hauteur’ ook niet duidelijk. Op pg. 65 spreekt de auteur zich uit voor het vertalen van Homerus in hexameters; op pg. 109 geeft hij toe dat de hexameter geen Nederlandse maat is en dat er dus geen behoefte aan bestaat hem in het Nederlands over te nemen. En tenslotte mag ik misschien van de gelegenheid gebruik maken om erop te wijzen dat ik in mijn opstel over ‘Boutens als vertaler’ (Roeping XXI, pg. 271 vgg.) geenszins bedoeld heb de omzettingen die Dr Weijnen op pg. 86 geeft, goed te praten, zoals hij schijnt te menen; ik bedoelde juist het tegendeel, zoals ook duidelijk zal zijn uit het bovenstaande. J.M. Kramer | |||||||||
J.L.C. Wortman, De natuurgenezing en de geneeskunst. - De Erven F. Bohn, Haarlem 1947, 152 blz.Dit boek is bedoeld als sluitstuk van vroeger verschenen werken van Schr., o.a. Synthetische Geneeskunde. Het genezingsproces is een leven onder gewijzigde omstandigheden. Daarom moeten we een zooveel mogelijk heldere voorstelling van het leven onder normale omstandigheden hebben, de levensfuncties in onderling verband leeren kennen. Het boek is de vrucht van een meer dan vijftigjarige ervaring. Schr. heeft daarbij de eenheid in de natuur voor oogen, zoekt begrip van het genezingsproces in zijn synthetische beteekenis. Voor wie zich als levensdoel gesteld heeft, den levenden mensch te behandelen, gelde: ‘Natura artis et scientiae magistra’. Voor de bevordering van de wetenschap moet iedere detailarbeid steunen op een algemeen plan. De natuuronderzoeker moet van een hooger plan zijn werkgebied overzien. Het cardinale vraagstuk in de pathologie is dat naar de verklaring van het wezen van het zieke leven, waarnaar de medici van eeuwen her gezocht hebben. Evenwel zal, zoolang wij het wezen van het gezonde leven niet kunnen doorgronden, ook dat van het zieke leven onbekend blijven. En eerst als wij over het wezen van het zieke leven voldoende zijn ingelicht, zal het mogelijk zijn, tot de geheimen van het genezingsproces door te dringen. Zoo ziet schr. het probleem. Het leven is een functioneel-structureele eenheid, gekenmerkt door de tendentie, die eenheid te bewaren en intact te houden. Het organisme bezit het vermogen, altijd weer tot den oorspronkelijken toestand terug te keeren (autostasie, Jaeger). In het 2de hoofdstuk beschrijft schr. het wezen van het leven in biologischen zin. De integratie schept het nauwe verband van lichaam en geest. Biologisch is een dualisme van lichaam en geest onbestaanbaar (wel een zeer besliste uitspraak; en in wijsgeerig-dialectischen zin? ref.). | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Naarmate de differentiatie toeneemt, wordt ook de integratie sterker Er is een antagonistisch synergisme, de integratie neemt de leiding. Op de vitale kracht berust de correlatieve werking. Structuur en functie zijn gecoördineerd. De levenkracht is als drijfkracht van het gezonde leven vis generatrix naturae, als verweerkracht van het zieke leven vis regeneratrix medicatrix, natuurgeneeskracht. Het leven is een ononderbroken proces van assimilatie en dissimilatie, van opbouw (n. vagus, vagotonie) en van afbraak (n. sympathicus, sympathicotonie). In biologischen zin is het leven electrische energie gebonden aan materie in colloïden aggregaatstoestand en het wijken van het leven is ontbinding door energieverlies. ‘La vie est l'ensemble des forces qui résistent à la mort’ (Bichat). Het leven, ook het zieke leven, is een biochemisch fermentatieproces. Er is volgens Pasteur weinig verschil tusschen de chemische stofwisseling van de gistsoorten en die van onze weefsels. Voor de geheele pathologie is het aanpassingsvermogen het werkzame agens, dat op behoud van het leven gericht is. Terwijl wij het leven gebonden weten aan de cel, zijn het ultravirus en de bacteriophaag niet meer levend, maar brokstukken van leven. Een voor het onderwerp van schr. belangrijk kenmerk van het leven is de reactie op prikkels van de buitenwereld en de omzetting er van in impulsen, die een bepaalde baan doorloopen, het proces van het reflexmechanisme. Het reflexprincipe beheerscht iedere handeling en beweging in de organische wereld. Het zieleleven verzekert de autostasie aan het levende organisme. We kunnen ons een voorstelling vormen van de wijze waarop deze coördinatie tot stand komt, maar wij kunnen er niet ontkomen een metaphysischen factor aan te nemen, die aan het beginsel ten grondslag ligt. Het leven als een stoffelijke eenheid van organen en weefsels geeft het beeld van een idealen demokratischen staat. In het 3de hoofdstuk wordt een historisch overzicht gegeven van het vraagstuk der natuurgenezing van Hippocrates af. Bij Mackenzie, den internist van hartziekten, werd het anatomische denken in functioneele richting verplaatst; naast de anatomische ontstond de functioneele pathologie. Het doelstreven in de levende natuur na beschadiging van een weefsel is een ‘Heilstreben’ (Bier). Het treedt het meest in 't oog loopend naar voren in de ontsteking. Volgens Rössle is het ontstekingsproces een functie van het mesoderm met als principe weefselreiniging, reactie op weefselbeschadiging. Hij heeft het zoogenaamde reticuloendothelium in het ontstekingsproces betrokken. We komen hier echter op overwegend medisch terrein, dat zich beter voor een referaat in een vaktijdschrift leent. In het 4de hoofdstuk wordt het wezen van de natuurgenezing besproken. We moeten hierbij er niet mee volstaan, causale verklaringen te zoeken. Schr. wijst op de genetische, de phylogenetische en ontogenetische methoden van onderzoek. Van phylogenetische methode van onderzoek kan men spreken bij de bestudeering en vergelijking van levensprocessen, die verloopen bij de allerlaagste organismen tot aan den mensch. Het plantenleven is nauw verwant aan het menschenleven. Belangrijk is evenzoo de ontogenetische methode (Spemann, Woerdeman, Carrell). Van binnen uit wordt de levensloop geregeld; er is een vitaal beginsel. Het medisch denken moet in causaal-analytische zoowel als in finaal-teleologische richting gaan. Uitvoerig gaat schr. aan de hand van voorbeelden hierop in. Het leven is gekoppeld aan wat Driesch noemt ‘beziehende Ordnung’, een ordenend, regelend optredend levensbeginsel (entelechie, Aristoteles). Het leven is samengestelde werkzaamheid. Niet uitsluitend verdedigingsreacties komen bij het ontstekingsproces voor, maar vele feiten wijzen er op, dat het menschelijk organisme gedwongen wordt tot hulpverleening (Nieuwenhuyse). De bespreking van het proces der natuurgenezing voert op medisch vak- | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
gebied, minder geschikt, om hier gerefereerd te worden. Reflex is het oerbeginsel van alle leven, die niet alleen de functie schept, maar ook den vorm. In het 5de hoofdstuk bespreekt schr. de natuurgenezing als grondslag der therapie en put hier ook uit eigen, rijke ervaring van zijn medische praktijk. De verschillende vormen van therapie worden achtereen volgens besproken, de zonne-, de hydro-, de dieet- en de medicamenteuze therapie. De medicus moet zich steeds laten leiden door de wijze, waar op de natuur te werk gaat ter verkrijging van de genezing, de hygiogenese dus. Ook ten opzichte van de medicamenten geldt, dat het eenige wat we kunnen doen is te stimuleeren of te remmen. In dit licht wordt ook de moderne chemicotherapie (de sulfonamiden) besproken. De Nederlandsche lezer zal het boek van Dr Wortman op prijs stellen. Het is actueel; de stof wordt in den vorm van een referaat, een overzicht met eigen beschouwingen, duidelijk en boeiend behandeld. G.P. Frets | |||||||||
E.L. Kerkhoff, Het begrip stijl, rede uitgesproken bij de opening van het twee en dertigste studiejaar van de school voor taal- en letterkunde te 's-Gravenhage op de 21e September 1946. - P. Noordhoff N.V. 1946 Groningen-Batavia 37 blz.
| |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
mengelmoesje, al wàs het de gewone ‘opvatting’ van de samenstellers van stijlboekjes. Iets gelukkiger vindt men deze kwestie van het ‘stijlonderwijs’ behandeld in Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de Middelbare school, Rapport van de commissie ter bestudering van de middelen tot verbetering van het onderwijs in het Nederlands aan scholen voor Middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs ('s-Gravenhage 1941). In dit rapport, kortweg te betitelen als rapport-Van den Ent, wordt niet alleen het stelonderwijs afzonderlijk genoemd, maar worden uitdrukkelijk onderscheiden aan de ene kant de activering en uitbreiding van het taalmateriaal, aan de andere kant de studie der stijlmiddelen. Wat het rapport onder dit laatste verstaat zegt het op blz. 70 ‘De aandacht moet erbij bepaald worden hòe een spreker of schrijver erin slaagt te boeien, met welke stijlmiddelen hij de vereiste stemming weet te wekken, enz.... de “stijloefening” en stijlstudie... moet aan de leerlingen dus de kracht der woorden en vormen, ook der syntactische constructies, bewust maken’. Het is begrijpelijk dat het er dus toe rekent de studie der gevoelswaarden, ontleningen, purismen, spreekwoorden, archaïsmen, neologismen enz.Ga naar voetnoot1) Men ziet nu echter dat het gevaar van bij het schrijven verkeerd begrepen te worden, niet denkbeeldig is. Het is de verdienste van mej. Kerkhoff dat zij in haar betoog heeft aangetoond dat de stilistiek op vier verschillende wijzen kan worden opgevat en onder bedekte termen stelt zij dan ook eigenlijk vier verschillende benamingen voor.
Haar omschrijving van de eigenlijke stijlleer (sub 1) is wel erg veelomvattend. Ik zelf zou de opvoeding tot taalzuiverheid in abstracto buiten de stijlbeschouwing laten, al erken ik gaarne dat in concreto op school de taal- en stijlstudie ten nauwste verbonden dienen te zijn. Ik zou dus in dit opzicht bij de omschrijving van het begrip stijl niet verder willen gaan dan wij zojuist in het rapport-Van den Ent zagen. Ook Snijman is blijkbaar van die mening. Volgens hem bestudeert de | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
stijlleer - die hij ook in naam onderscheidt van de stilistiek - ‘die praktyk van taalgebruik met die doel om weë aan te wijs waarlangs die individuele uitdrukkingsvermoë verhoog, en die ekspressie psigologies so effektief moontlik gemaak kan word’. Overigens is het duidelijk dat het rapport-Van der Ent bij zijn opvatting van het begrip stijl zeker geen duidelijke voorstelling van dit vierledige schema gehad heeft. Mej. Kerkhoff merkt trouwens op, dat de inhouden van het begrip stijl op de vier zoëven geschetste gebieden der stilistiek verschillend zijn. Het wil mij voorkomen dat zij met haar definitie vooral het gebied der stijlphaenomenologie op het oog heeft. Aanvankelijk toch definieert zij de stijl als een kwalitatieve eenheid in de veelheid van het werk en later (op blz. 10) preciseert zij dat als de totaliteit van de dóórlopende, aan elkaar gelijkblijvende, onder meer van het subject van de schrijver afhankelijke, en altijd door het medium van de taal waarneembare bijzondere hoedanigheden in de vormbestanddelen, waarbij ook inhoud en gedachte steeds ‘gevormd’ optreden. Zij betoogt dan nog uitdrukkelijk dat stijl niet verward mag worden met het karakter van het werk, de vorm, de techniek, de manier. Noch Snijmans definitie: ‘die persoonlike wyse waarop 'n taalwerklikheid, met alles wat dit mag inhou aan klank- en bewegingsmomente, georganiseer is tot 'n geheel, sodat 'n siellike kwaliteit daarin gereflekteer word’, noch die van Kramer ‘De stijl van de kunstenaar, dat is zijn persoonlijke wijze van zien, van denken en gevoelen, zijn levensritme en daardoor zijn bizondere wijze van zich uit te drukken’ wijken hier wezenlijk van af. Stilistiek is nog een jonge wetenschap. Wie er zich in wil vermeien kan nog velerlei kanten uit. De acht stilistische categorieën die Kramer bijv. in zijn Inleiding behandelde, zijn nog maar willekeurig gekozen, en geven, zoals Schr. zelf zegt, nog geen volledig beeld van de mogelijkheden. Wel schrikt de stilistiek menigeen af door het subjectieve element dat in deze materie nu eenmaal moeilijk te vermijden schijnt. Menigeen die in G.A. van Es Barokke lyriek van protestantsche dichters in de zeventiende eeuw (Wolters, Groningen-Batavia 1946), een knappe stilistische studie uit de school van Overdiep, eerst bij Heinsius als barok element vermeld vond, dat de constructie der zinnen licht en beweeglijk is en even later bij Revius als eveneens barok bestanddeel dat de syntactische structuur fors is en zwaargeladen, zal een gevoel van radeloosheid in zich zelf hebben voelen opkruipen en dat zal er niet beter op worden als hij nu bij mej. Kerkhoff op p. 13 leest: ‘Een stijlelement is over het geheel genomen multivalent. Het heeft niet alleen bij verschillende schrijvers, maar ook bij een en denzelfde, ja in hetzelfde werk op verschillende plaatsen een verschillende waarde; in de ene passage van een verhaal kan een praesens historicum een gevoel van onrust en spanning verwekken, in de andere van onbewogenheid en starheid.’ Daarom is het ook in zekere zin te begrijpen dat prof. dr. A. van Loey, nadat hij in een voordracht: Wenselijkheid en mogelijkheid van het tot stand brengen van een nieuwe middelnederlandse spraakkunst op het negentiende Nederlandse philologencongres in 1946 te Amsterdam eerst in abstracto de noodzakelijkheid van de stylistisch-syntactische wijze van interpreteren had betoogd, tenslotte in de gedachtenwisseling meedeelde, dat de middelnederlandse grammatica waarmee hij zelf bezig was dit terrein niet zou betreden. Maar toch ben ik er van overtuigd dat de stilistiek, die een brug slaat tussen letterkunde en taalkunde - Van Ginnekens oud ideaal - volstrekt noodzakelijk is bij de grammatische studie, al heeft dan ook G.S. Overdiep zelf nog onlangs in zijn posthuum uitgegeven Vormleer van het middelnederlandsch der XIIIe eeuw (Antwerpen 1946 p. 6) verklaard: ‘Een beschrijving der klinkers en medeklinkers, biedt voor de stilistische methode weinig kansen’. | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Wie dit terrein wil betreden, doet goed zich ook van de hier vermelde recente publicaties van mej. Kerkhoff en vooral van Snijman en Kramer op de hoogte te stellen. A. Weijnen | |||||||||
ReferatenDr A.L.C. Palies, De politieke delinquent. Enige sociale en psychiatrische aspecten bij de berechting en reclassering van politieke delinquenten. - Van Gorcum & Comp., Assen, 1948, 39 blz.In deze voordracht voor de Stichting ‘Toezicht Politieke Delinquenten’ spreekt het Hoofd van den Groningsen Provincialen Dienst voor Geestelijke Volksgezondheid er zijn teleurstelling over uit, dat men bij de Bijzondere Rechtspleging zo weinig rekening heeft gehouden met de resultaten van de moderne juridische en psychiatrische wetenschappen, dat men zich zo vaak door hartstocht en emotie heeft laten verleiden om al den vooruitgang, die in de Westerse samenleving langzamerhand bij de beoordeling van misdrijven was bereikt, tot schande voor onze generatie weer te niet te doen. Hij wijst er op, dat in talrijke gevallen de politieke delinquenten personen waren met geestelijke afwijkingen en waarschuwt zijn hoorders voor de gevaren, die zullen ontstaan, wanneer dezen na afloop van den hun toegemeten straftijd weer zonder meer zullen worden losgelaten en hun perversen aanleg ongehinderd zullen kunnen botvieren. Bovendien komt hij op tegen het gemis aan discriminatie, dat er toe geleid heeft, dat men zwakkelingen, die zich om den brode of uit ressentiment bij de N.S.B. hadden aangesloten, maar die men onmogelijk als crimineel kan bestempelen, op een lijn stelde met echt criminele delinquenten, die onder alle omstandigheden een gevaar voor de samenleving zullen vormen. Hij acht dit des te minder geoorloofd, omdat het ontstaan van de eerste in belangrijke mate kan worden verklaard uit de politieke en sociaal-economische omstandigheden, die voor 1940 in ons land heersten. Behalve deze kritische beschouwingen bevat de rede leerzame opmerkingen over de latente psychopathische geestesgesteldheid, die bij normaal lijkende personen aanwezig kan zijn en waarover de verstreken jaren zulk belangrijk ervaringsmateriaal hebben opgeleverd. | |||||||||
Verzamelde Opstellen, geschreven door oud-leerlingen van Professor Dr J.H. Scholte. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1947, 364 blz.Een bundel als deze, uiting van gevoelens van waardering, bewondering en vriendschap bij een aftreden als hoogleraar, leent zich door zijn qualiteit van xenion niet tot een kritische bespreking. We volstaan dus, met de aandacht op de verschijning te vestigen en een zeer beknopt overzicht van den inhoud te geven. Het overgrote merendeel der 22 bijdragen heeft, zoals te verwachten was, betrekking op de Duitse letterkunde; voor het ene deel handelen ze over de Middeleeuwen, voor het andere over Goethe en zijn tijd. Daarnaast staan enkele kleinere bijdragen, waarvan het verband met den werkkring van den gehuldigde niet zo gemakkelijk te zien is. De bundel is uit den aard door Germanisten voor Germanisten geschreven; de voorzitter van de commissie van redactie laat in een Voorwoord doorschemeren, dat de samenstellers gaarne de gelegenheid hebben aangegrepen om in dezen tijd van luide of stille discriminatie van het Duits als vak van wetenschap en onderwijs aan de huldiging van hun leermeester een demonstratie te verbinden van de onverzwakte liefde, die zij, ondanks alles wat er gebeurd is, het vak van hun keuze | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
zijn blijven toedragen. De overspannen opvatting, dat het Duits als taal van een misdadig volk in Nederland zou hebben afgedaan, vindt in dezen kring blijkbaar nog geen instemming. Terwijl een deel der bijdragen bij den lezer een gelijke mate van philologische scholing vooronderstellen als de auteurs zelf bezitten, zijn andere - we denken hierbij vooral aan de opstellen, die gewijd zijn aan Goethe's Faust, Iphigenie en Der Sänger en aan de zevenjarige periodiciteit, die men in zijn levensloop meent te kunnen aanwijzen - ook volkomen leesbaar voor den leek. Zij dragen er vooral toe bij, dat de bundel een ruimeren lezerskring verdient dan den samenstellers bij hun arbeid voor ogen zal hebben gestaan. Aan de verzamelde opstellen gaat een bibliografie van de publicaties van Prof. Scholte vooraf. |
|