De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Toynbee's Antwoord‘Het verval der beschavingen is het meest treffende en tegelijk ook het meest raadselachtige van alle verschijnselen in de geschiedenis’. Deze woorden waarmee graaf de Gobineau nu bijna honderd jaar geleden zijn Essai sur l'inégalité des races humaines opende, hebben in de sedertdien verlopen eeuw hun actualiteit allerminst verloren. Onze tijd heeft - en met reden - een open oog voor ondergangstaferelen en aan pogingen het vervalverschijnsel te ontraadselen ontbreekt het niet. Spengler's Untergang des Abendlandes, omstreeks het einde van de eerste Wereldoorlog verschenen, was zulk een poging; een andere verwante, maar toch weer zeer verschillende vormt het tot dusver zesdelige werk van Arnold Toynbee A study of history, dat wel is waar vóór de tweede Wereldoorlog (in 1934 en 1939) het licht zag, doch eerst na deze oorlog zijn grote opgang maakte. In Amerika schijnt de door Somervell verkorte editie een best seller te zijn. In Nederland komt de eer het eerst op Toynbee's grote betekenis gewezen te hebben toe aan Romein,Ga naar voetnoot1) terwijl Geyl in een rede voor het Historisch Genootschap te UtrechtGa naar voetnoot2) het werk van Toynbee als eerste in ons land aan een grondige critische bespreking heeft onderworpen. De titel van Geyl's rede: Toynbee's systeem der beschavingen wijst er reeds op, dat Toynbee meer geeft dan alleen een beschouwing over het verval van beschavingen. Dit ligt ook voor de hand. Wie spreken wil over verval, zal zich eerst een voorstelling moeten vormen van opkomst en groei, meer nog, hij zal zich rekenschap moeten geven van wat hij onder beschavingen verstaat. Aan deze eisen komt Toynbee ten volle tegemoet. Hij is een dier titanen der wetenschap, die het geheel der menselijke geschiedenis willen omvatten en in zijn hoofdgang verklaren. Hij schaart zich hiermee in de rij der geschiedfilosofen, een rij die namen bevat als Augustinus, Vico, Herder, Hegel, Comte, Spengler en diens minder bekende Russische voorloper Danilewskij. Zij allen hebben zich door Clio laten uitdagen, maar geen hunner heeft haar definitief bedwongen. Steeds opnieuw bleek op den duur het kleed van regel of wetmatigheid, dat men de geschiedenis aan | |
[pagina 100]
| |
wilde doen, te strak te zijn; telkens weer braken de feiten door het stelsel heen. Bij verreweg de meeste historici zit dan ook rotsvast de overtuiging, dat de oneindige hoeveelheid, verscheidenheid en ingewikkeldheid der historische werkelijkheid, het volstrekt bijzonder karakter van ieder geschiedkundig verschijnsel, het onmogelijk maken dat een mensenoog een stelsel van wet of regelmatige gang ontdekt, dat het geheel zou beheersen. De historicus kan de gebeurtenissen in een zinvol verband brengen, maar deze zin kan nooit het schema zijn van een vast of geregeld zich herhalend procédé. Het behoeft derhalve ook geen verwondering te wekken, dat de grote systeembouwers meestal niet voortkomen uit de rijen der vakhistorici, die dagelijks met de weerbarstige stof omgaan. Toynbee vormt evenwel op deze regel een uitzondering. Dat hij daarenboven een Engelsman is, maakt de zaak nog merkwaardiger. ‘The strong point of the English mind is its vigorous grasp of the facts; its weakness is its comparative indifference to logical symmetry’Ga naar voetnoot1). Valt Toynbee ook als Engelsman uit de toon? Hij zou het slechts ten dele toegeven. Onverschilligheid voor symmetrie zal hij zich zeker niet kunnen toedichten, doch wanneer gij hem al te grote losheid van de feiten verwijt, zal hij zonder twijfel antwoorden: maar ik ben empirist. Voor dit getuigenis zou hij ook het een en ander kunnen aanvoeren. Om te beginnen de titel van zijn werk. Geen programmatische fanfareklank als: Ondergang van het Westen, maar simpel en nuchter: een studie der geschiedenis. Daarbij een studie, die inderdaad uitgaat van een critische beschouwing van feitelijkheden. Vele malen treft men in zijn boek een zinsnede aan als: ons onderzoek heeft ons nu zover gebracht, dat wij mogen constateren enz. In zijn methodische vorm is dit boek zonder twijfel eerder empirisch dan speculatief te noemen. De schrijver beschikt bovendien over een zeer uitgebreide historische kennis, die waarlijk universeel mag heten, omdat zij de culturen van alle tijden en streken omvat. Zo iemand in staat is het geheel van de geschiedenis der mensheid te overzien en in een vergelijkende studie het verloop der beschavingen te doorgronden, dan zeker Toynbee. Hij bezit daarbij een originele opmerkingsgave en hij weet zijn betoog te kleden in een stijl vol van beelden en uitgewerkte vergelijkingen en overvloeiende van treffende citaten uit de literaturen van vele tijden en | |
[pagina 101]
| |
volken, uit de klassieke schrijvers en de Bijbel het meest. Tegenover zoveel kennis, talent en eruditie past om te beginnen een houding van diepe bewondering. Daarbij mag het evenwel niet blijven. Ieder historicus, ook hij wiens blik tot engere terreinen is beperkt, heeft de plicht ‘de waarheid te geven of wat hij daarvan verstaat’Ga naar voetnoot1). Hij mag en moet een werk als dat van Toynbee toetsen aan het inzicht dat hem gegeven is en aan de kennis, die hij verworven heeft. Hij zal zich daarbij moeten hoeden voor de muggenzifterij van de specialist, die een universeel werk vaak al te gemakkelijk beoordeelt en veroordeelt naar het aantal fouten en foutjes, dat het op zijn eigen terrein maakt. Waar hij echter kardinale misvattingen in de keuze, voorstelling en interpretatie van de historische feiten meent te zien, mag hij dit niet verzwijgen. In deze geest willen wij trachten Toynbee's werk critisch te beschouwen. Wij moeten ons daarbij beperken tot enkele hoofdgedachten, waartoe de schrijver bij zijn studie der geschiedenis is gekomen. De eerste daarvan is deze: de sociale eenheid, die het voorwerp van studie van de historicus moet zijn, is niet de staat of natie, doch een grotere beschavingseenheid, die Toynbee aanvankelijk society, weldra echter meestal civilization noemt. Van deze hogere culturen telt hij er in de geschiedenis van het mensdom tot dusver eenentwintig, waarvan er vijf nog tot de levende behoren. Hij verzet zich ten sterkste tegen de misvatting, als zou de huidige wereld een eenheid van beschaving vormen, een gedachte waartoe de economische en politieke expansie van de Westerse cultuur aanleiding heeft gegeven. Deze verkeerde opinie leidt tot minachting voor andere culturen en tot een geheel verdraaid historiebeeld. Twee opeenvolgende beschavingen, bijvoorbeeld de Helleense en de Westerse, worden daardoor vaak beschouwd als twee hoofdstukken van eenzelfde beschaving; andere culturen, die buiten deze lijn vallen, gelden als half-barbaars of decadent, of wel zij behoren tot het ‘onveranderlijke Oosten’, dat onbelangrijk zou zijn voor de geschiedenis der menselijke beschavingGa naar voetnoot2). Met deze critiek op de Westers-geborneerde geschiedopvatting geeft Toynbee geen nieuw geluid. Men kan soortgelijke redeneringen reeds vinden bij DanilewskijGa naar voetnoot3), Spengler en bij de | |
[pagina 102]
| |
Euraziër TroebetskojGa naar voetnoot1). Een verschil tussen Toynbee en dezen is evenwel, dat zij in hun pluralisme der culturen de eenheid van het mensdom ontkennen, terwijl hij in iedere beschaving een aanloop ziet van het mensdom naar een hoger plan. Voor Toynbee heeft het dus zin van de geschiedenis van het mensdom te spreken als van een eenheid; Danilewskij en Spengler loochenen principieel deze eenheid, de tweede nog sterker dan de eerste. Maar de onttroning van de Westerse cultuur als de hoogste en uiteindelijke, waarin alle culturele streven uitmondt of waartegen het afvalt, het op één lijn stellen van onze beschaving met een aantal andere, levende of niet meer levende, en het toekennen van een overeenkomstig verloop aan al deze culturen - dit heeft Toynbee met zijn genoemde voorgangers gemeen. De Westerse beschaving is niet meer middelpunt en eindpaal der historie en de erkenning daarvan, een ‘Copernicus-daad’Ga naar voetnoot2), die nu binnen een eeuw voor de derde maal en thans door Toynbee in grote stijl is verricht, geeft zonder twijfel uitdrukking aan een groeiend besef van een veranderde wereldsituatie. Nog in ander opzicht kan men zeggen, dat Toynbee's werk dit doet. Wanneer hij namelijk de nationale staten en hun aspiraties behandelt als ‘parochiale verschijnselen’ en de negentiendeeeuwse geschiedbeoefening wegens haar eng-nationale gezichtshoek veroordeelt, dan uit zich daarin het hedendaagse verlangen naar een hechtere eenheid, die onze Westerse wereld - dat is ook mijn overtuiging - op straffe van ondergang zal moeten bereiken. Toynbee ontkomt echter zodoende niet aan het gevaar, dat hij de nationale verscheidenheid en het nationale streven onvoldoende recht doet, gelijk Geyl hem terecht heeft verwetenGa naar voetnoot3). Hier openbaart zich reeds duidelijk een zwakte in zijn geschiedbeschouwing: de bezetenheid door een bepaalde idee, in casu die van de society of civilization als eenheid of totaliteit. Hoe fundeert Toynbee eigenlijk deze conceptie? Hij gaat uit van de gedachte, dat de geschiedenis van een enkele natie niet uit zichzelf is te begrijpen. Hij toont dit aan door het voorbeeld van Engeland, en wat voor dit meest geïsoleerde van alle Westerse landen geldt, geldt a fortiori voor de andere. De onhoudbaarheid van de afzonderlijke naties of staten als ‘intelligible fields of historical study’ kan men hem grif toegeven, maar is wat hij ervoor in de plaats stelt houdbaar? Wanneer hij nagaat binnen | |
[pagina 103]
| |
welk geheel de Engelse geschiedenis dan wel begrijpelijk wordt, komt hij tot de Westerse society of beschaving, dat is oorspronkelijk het gebied van de Westerse Christenheid, en hiernaast of hiervóór poneert hij vervolgens een aantal andere, soortgelijke societies of beschavingen, die hij inder daad definieert als ‘intelligible fields of historical study’ en die hij acht te zijn ‘representatives of a single species of society’, in ruimte noch in tijd identiek met de gehele mensheidGa naar voetnoot1). Geeft dit nu een betrouwbare grondslag voor een juiste bepaling en-indeling der beschavingen? Ik betwijfel het ten sterkste. Wanneer de historicus de Westerse beschaving werkelijk wil begrijpen, dan zal hij voortdurend buiten zijn ‘intelligible field’ moeten kijken. Hij zal moeten terugzien naar de ‘Syrische beschaving’ - zo noemt Toynbee het geheel, waarvan het oude Jodendom deel uitmaakte - om de grondslagen van het Christendom te leren kennen. Hij zal telkens weer de blik moeten wenden naar de klassieke Oudheid, van welker bevruchtende werking op onze cultuur tot op heden Toynbee zelf zulk een levend en schitterend bewijs is. Hij zal de geschiedenis van de Islam en zijn dragers moeten kennen, die gedurende de middeleeuwen, doch ook nog daarna in allerlei vorm zulke belangrijke impulsen aan de Westerse wereld hebben gegeven. Hiermee is niet geloochend, dat er een cultuurgrens liep - en ten dele nog loopt - tussen de Mohammedaanse en de Latijns-Christelijke wereld, maar met de term ‘intelligible field of historical study’ is zij niet afgebakend. Zelfs onze schoolboeken, die zich toch in het algemeen tot de Westerse cultuurkring en haar voorgeschiedenis beperken, geven aan de Islam toch wel enige aandacht. En wat te zeggen van de onderscheiding in beschavingen, die Toynbee voor de Oudheid in het Nabije Oosten maakt? Hij noemt hier als naast of na elkaar bestaande de Soemerische, de Babylonische (misschien een voortzetting van de Soemerische), de Syrische, de Hitttietische en de Egyptische beschavingen. Zijn deze elk op zichzelf ‘intelligible fields of historical study’? Ook zonder te weten, wat Toynbee in concreto met de genoemde beschavingen bedoelt, kan men gerust antwoorden: zij zijn, en dit geldt met name de Voor-Aziatische, slechts in hun onderlinge samenhang begrijpelijk. Maar zijn er dan geen andere criteria, die de species van de society of civilization bepalen? Verschijnselen derhalve, die inhaerent zijn aan iedere beschaving en die als kenmerkend kunnen | |
[pagina 104]
| |
gelden? Toynbee noemt als zodanig een aantal stadia, die een beschaving in zijn latere periode doorloopt: een tijd van troebelen, die intreedt, wanneer de sociale eenheid reeds teloor is gegaan en het desintegratieproces is begonnen; daarop volgende een universele staat, een poging om door geweld het uiteenvallen te stuiten, hetgeen slechts tijdelijk gelukt; na zijn ontbinding volgt de periode van het interregnum, gekenmerkt door twee verschijnselen: de universele kerk en de volksverhuizing. De eerste kwam reeds op onder de universele staat. Deze kerk wordt niet gedragen door de minderheidsgroep, die in de voorafgaande beschaving de leiding had, welke leiding echter in de laatste phase tot een dwangheerschappij was geworden. De universele kerk berust op de grote meerderheid der onderliggenden, door Toynbee genoemd het interne proletariaat, die het universele rijk wegens de sociale kloof, welke hen van de heersende minderheid scheidt, als een vreemde dwanginstelling voelen, doch de kerk als eigen bezit, dat in hun geestelijke behoeften voorziet. Deze kerk overleeft dan ook de ondergang van het universele rijk en van de oude beschaving; zij is als het ware de cocon, waaruit het nieuwe leven voortkomt, als de oude society sterft. Zij vormt het verbindend element tussen de stervende beschaving en de nieuwe, die staat geboren te worden. Want uit haar komt volgens Toynbee de vernieuwing voort, niet uit de barbaarse staten, product van het externe proletariaat, die door de volksverhuizing de plaats van het verdwijnende universele rijk gaan innemen. Aldus schetst Toynbee het typische verloop van de latere stadia ener beschaving en van haar overgang naar een nieuwe beschaving. Kunnen we in deze verschijnselen nu herkenningstekenen, typische kenmerken van een beschaving zien? Zij passen uitstekend op het klassieke voorbeeld, de ondergang der antieke cultuur, en de veronderstelling is dunkt me wel gewettigd, dat zij eigenlijk een generalisatie zijn op grond van dit klassieke geval. In dit opzicht verschilt Toynbee niet van voorgangers als Vico en Spengler, bij wie eveneens het schema van cultuurondergang geïnspireerd is door de klassieke Oudheid. Maar wanneer hij nu andere beschavingen op de onderzoekingstafel legt, dan blijkt het, dat hij genoodzaakt is hen herhaaldelijk een Procrustesbehandeling te doen ondergaan, voor zij enigszins in zijn stelsel passen. De poging om een universele kerk in de Minoïsche beschaving te veronderstellen, die dan wel is waar niet de heersende wordt in de Helleense beschaving, maar daar zou voortleven in het Orphisme, kan ik niet anders dan gezocht achten. De wijze waarop de Syrische beschaving uitgerekt wordt - haar univer- | |
[pagina 105]
| |
sele staat, het Perzische rijk der Achaemeniden, ‘herleeft’ na een duizendjarige tussenperiode van Hellenistische intrusie in het kalifaat der Abassiden - is op zijn zachtst gezegd weinig fraai; bovendien is de universele kerk, de Islam, hier toch vóór alles het geloof van de ‘heersende minderheid’, voorzover daarvan te spreken valt, en door deze klasse van buiten, namelijk uit Arabië, aangebracht. In zijn interpretatie van bepaalde gebeurtenissen en politieke formaties als tijd van troebelen en universele rijken komt Toynbee eveneens tot bizarre constructies. De universele staat van de Egyptische beschaving bijvoorbeeld wordt geplaatst in het Midden-Rijk, na de periode der Hyksos herleeft hij in het Nieuwe Rijk. Men vraagt zich af: was dan het Oude Rijk geen universele staat? Neen, antwoordt Toynbee, het is een ‘precocious political unification’. Voortijdig, want het zondigt tegen de regel van Toynbee's stelsel! Volgens deze regel mag het Assyrische rijk geen universele staat zijn van de Babylonische (of Syrische) beschaving; die komt pas met het Perzische rijk. Het Karolingische rijk, aan het begin van de Westerse beschaving kan natuurlijk evenmin als universele staat gelden, hoewel het wel als voorbeeld van militairisme dienst doet - een verschijnsel dat overigens bij de desintegratie-periode van een beschaving behoort. Het Moscovische rijk, dat zich op het eind van de vijftiende eeuw begint te vormen, geldt echter weer wel als universele staat, hoewel het kennelijk parallelie vertoont met de gelijktijdige nationale staatsvorming in West-Europa. Het volgt op de tijd van troebelen, die Toynbee voor de Russische-Orthodoxe beschaving niet laat vallen in de periode, die in de Russische geschiedenis gewoonlijk als zodanig wordt aangeduid, nl. van 1598 tot 1613, doch in de Mongoolse tijd, dus van de 13de tot de 15de eeuw. Wanneer we echter bedenken, dat het rijk van Kiew practisch reeds in de 12de eeuw uiteenvalt, dan moeten we tot de conclusie komen, dat de Russische-Orthodoxe beschaving volgens Toynbee's opvatting slechts een groeiproces van ruim een eeuw heeft gekend: van het einde der 10de eeuw, toen het Christendom in Rusland kwam, tot de eerste helft der 12de eeuw. Kortom: de talrijke onregelmatigheden in het verloop van Toynbee's beschavingen en de vele gewrongen interpretaties, waartoe hij zijn toevlucht moet nemen om nog iets van zijn schema te redden, leiden tot de conclusie dat dit schema faalt en dat de verschijnselen, die Toynbee typisch noemt voor het latere verloop der beschavingen, geen betrouwbare kenmerken kunnen vormen om de verschillende exemplaren van de species beschaving te determineren. Toynbee is bij het opstellen van zijn lijst | |
[pagina 106]
| |
van eenentwintig beschavingen aan willekeurige constructie evenmin ontkomen als zijn voorgangers Danilewskij en Spengler met hun acht- of tiental afzonderlijke culturen. Dit gevaar dreigt onmiddellijk, zodra men beschavingen als zelfstandige wezens, ‘independent entities’Ga naar voetnoot1) opvat. ‘Al representeert het verschijnsel cultuur voor ons een historische werkelijkheid, die eenmaal heeft bestaan of zelfs nog bestaat, het kan niet worden verstaan als een entiteit. Cultuur is en blijft een abstractie, een qualificatie door ons gegeven van een historischen samenhang’Ga naar voetnoot2). Deze waarschuwing van Huizinga richt zich tegen Toynbee evenzeer als tegen zijn Duitse en Russische voorgangers. Toch verschilt zijn cultuurbegrip zeer wezenlijk van het hunne en niet alleen daarin dat hij, anders dan zij, eenheid in het proces der menselijke geschiedenis erkent. Het fundamentele verschil waarmee deze andere universeel-historische visie trouwens ten nauwste samenhangt, is hierin gelegen, dat Toynbee niet, gelijk Danilewskij en Spengler, de gevangene is van de organische metafoor. Hij gebruikt deze wel dikwijls, wanneer hij over ontstaan, groei en verval van beschavingen spreekt, maar de gelijkstelling van culturen met organische wezens, wier natuurlijke levensloop van geboorte, groei, bloei, vruchtdraging en afsterving noodwendig bepaald en in tijdsduur beperkt is, wijst hij in een bestrijding van Spengler uitdrukkelijk af. Een beschaving kan steeds voortduren; er is geen ijzeren wet, die haar verval en einde noodzakelijk maakt. Terwijl Spengler een cultuur ziet als de uitbeelding, gedurende haar organische levensloop, van een bepaalde oeridee, en in de verwerkelijking daarvan haar enige zin aanwezig acht, vergelijkt Toynbee de beschavingen met bergbestijgers, die tegen een wand naar boven trachten te komen. Geen van hen heeft de top nog bereikt; van alle die tot dusver de poging waagden (behalve misschien van de Westerse) kan men met zekerheid zeggen, dat zij definitief zijn blijven steken. Maar het mensdom heeft nog een onbeperkte toekomst en dus onbegrensde mogelijkheden voor zich. Toynbee vat beschaving dus op als een beweging, een élan, een poging naar het bovenmenselijke toe. Hij ziet het mensdom in groei: in de lange praehistorische tijd is de mens geklommen van Sub Man naar Man, de grootste stap voorwaarts, die tot dusver is gedaan. Elke hogere beschaving nu is een poging om te stijgen van Man tot Super Man, bij welk laatste begrip men zich natuurlijk geen Nietzsche-aanse voorstellingen moet maken. Deze ge- | |
[pagina 107]
| |
dachte van beschaving als vorm van stijging van het mensdom staat in sterke tegenstelling tot Spengler's idee van cultuur als een in diepste wezen onveranderlijk en daarbij volstrekt uniek wezen met een geheel eigen stijl, die haar oervorm of oersymbool over het hele terrein van leven en geest uitbeeldt, tot in de physica en wiskunde toe, zodat deze van aard verschillend zijn naar de cultuur waartoe ze behoren. De onderlinge verwantschap der culturen bestaat alleen in het homologe verloop van hun levensproces. Toynbee gaat lang zover niet in de individualisatie van zijn culturen. Wel erkent hij, dat iedere beschaving haar eigen kunststijl heeft en hij acht deze zelfs het veiligste criterium bij het bepalen van de grenzen der cultuur in ruimte en in tijd. Verlies van stijltraditie en receptie van exotische of barbaarse vormen ziet hij als een teken van desintegratie. Doch overigens betekent de kunst in zijn cultuurbeschouwing opvallend weinig. Dit verwondert sterk bij een zo kunstzinnige geest, wiens hele werk poëzie ademt en die het rhythme der schepping en der historie om te beginnen in de grote werken der mythologie en dichtkunst beluistert. Doch bij zijn beschouwingen over groei en verval der beschavingen is het meestal alsof de kunst niet bestaat. Een beschaving is voor hem bovenal een society. Zijn cultuurbegrip is behalve dynamisch vooral ook ethisch. Beschaving betekent bij Toynbee het (herhaaldelijk) antwoord geven op een gestelde opgave. Het juiste antwoord dan, wel te verstaan. In deze cultuuropvatting ligt zonder twijfel een beperking.
Binnen deze perken verricht Toynbee echter oorspronkelijk werk. Om dit te kunnen zien, moeten wij zijn gedachten over ontstaan en groei van beschavingen wat nader beschouwen. Hoe zijn de oudste beschavingen geboren uit de primitieve, praehistorische staat van het mensdom? Toynbee ziet dit proces als een onderdeel van het cosmische gebeuren. Het rhythme der schepping is een voortdurende wisseling van rust en beweging of - om met Toynbee in de termen van de Chinese filosofie te spreken - een steeds wederkerende overgang van Yin in Yang, van het statische in het dynamisch-actieve, waarna een nieuwe toestand van harmonie bereikt wordt, die op den duur weer uitgangspunt wordt voor nieuwe activiteit. De primitieve societies verkeren, hoe groot ook de verandering van Sub Man naar Man geweest mag zijn, voor ons oog in een statische toestand en een beschaving ontstaat, wanneer een mensengroep zich uit deze rust verheft tot een beweging naar een hogere organisatievorm. Wat drijft hen daartoe? | |
[pagina 108]
| |
Niet een kracht in henzelf, m.a.w. geen aangeboren eigenschap. Hogere beschaving is niet het monopolie van een bepaald ras. De moderne rassenleer, over welker ontstaan Toynbee enkele belangrijke opmerkingen maakt, verwerpt hij. Doch zelfs al zou de conclusie anders moeten luiden, dan was, zo voegt hij er aan toe, het probleem slechts verschoven naar de vraag, hoe dan wel het ras- en dus begaafdheidsverschil te verklaren zou zijn. Evenmin is de oorzaak van het ontstaan van beschavingen te zoeken in invloeden van buiten, d.w.z. in de omstandigheden van bodem of klimaat. Vruchtbare rivierdalen in de gematigd-warme zone vormden op sommige plaatsen wel, op andere weer niet de bedding van een beschaving en hetzelfde geldt van hoogvlakten en eilandenrijken. In elk klimaat en in iedere omgeving (zelfs in een oerwoud) kan een beschaving ontstaan. Niet de aangeboren begaafdheid van een mensengroep, noch ook de gunstige omgeving doen elk op zichzelf een beschaving groeien. Zij ontstaat veeleer als een product van beide, aanleg en omstandigheden. Om dit te verduidelijken, en te verdiepen tevens, gebruikt Toynbee het mythische beeld van de ontmoeting van de alomtegenwoordige levensmacht - God - en het alomtegenwoordige natuurlijke obstakel - de duivel -, die gelijk in het Boek Job en in het Voorspel van de Faust een strijd aangaan, doordat de duivel God heeft uitgedaagd. Dit, zegt Toynbee, is ‘the plot of life and the plot of history’, en zo komt hij tot de formulering van zijn tweede grote hoofdgedachte, naast die van het pluralisme der beschavingen: de theorie van challenge and response. Veel meer dan de eerste stelling is dit Toynbee's eigen gedachte, tenminste in haar uitwerking en toepassing op deze materie. Het is ongetwijfeld een grootse gedachte en tot zekere hoogte ook een vruchtbare. Men moet de prachtige bladzijden zelf lezen, waarin Toynbee, rijkelijk puttend uit mythologie en literatuur, dit centrale thema eerst een verheven praeludium geeft, waarbij het verschijnt als de rhythmische wet van alle geestelijke leven. De duivel verstoort een toestand van harmonische rust zodat God door Zijn creaturen Zijn scheppingswerk kan laten volbrengen. Maar de prijs is, dat Yin Yang wordt en dat een moeizame worsteling begint in het klimmen naar een hoger vlak. De beproefde mens moet daarbij door crises heen naar de overwinning. Zo dient hij Gods scheppingswerk en gaat zijn medemensen voor. Uitdaging dus - en antwoord. Doch niet in die zin dat het zeker is, hoe het antwoord zal zijn. Zelfs al zouden we alle gegevens van aanleg en omgeving bezitten, dan nog blijft onbekend | |
[pagina 109]
| |
de reactie van de mens op de hem gestelde uitdaging. De groten waren zich in hun beproeving van deze ongewisheid bewust. Zij hebben ervaren, dat de uitkomst van een ‘ontmoeting’ niet voorspeld kan worden en geen enkele schijn heeft van voorbestemd te zijn, maar dat zij, gelijk een nieuwe schepping, aan de ontmoeting zelf ontspringt. Hoe werkt Toynbee nu zijn gedachte uit op het gebied van het ontstaan der beschavingen? Laten we dit aan enkele voorbeelden verduidelijken. De Grieken hebben bij hun verklaring van de Egyptische beschaving, waarbij zij haar deden voortkomen uit de gunstige omgeving, de fout gemaakt, dat zij deze omgeving statisch achtten. Dit nu, betoogt Toynbee, was geenszins het geval. Na de laatste ijstijd begon de grote Afrazische steppe, die tevoren een vochtig klimaat had en bedekt was met gras en savanne, langzamerhand op te drogen. Dit schiep voor haar bewoners een uitdaging. Het antwoord was verschillend. Wie er geen gaf, kwam om. Sommigen veranderden van levenswijze en werden van jagers herders, dus woestijnnomaden. Anderen veranderden van woonplaats en trokken zuidwaarts naar de Soedan of noordwaarts naar en over de Middellandse Zee. Tenslotte waren er, die woongebied en levensmanier wijzigden, zich vestigden in de dalen van Nijl en Eufraat-Tigris en de Egyptische, resp. de Soemerische beschavingen schiepen. Dit was geen oprapen van gereedliggende vruchten. Er moest een uiterst moeilijk werk voor verricht worden: dat van de drooglegging en bewoonbaarmaking van een dal, hetwelk tevoren een strook water of moeras was, gelijk nu nog bepaalde delen van de Soedan (langs de Bahr al Jabal) of het moerasgebied in de delta van Eufraat en Tigris. Bij de andere oorspronkelijke beschavingen waren het eveneens de moeilijke levensomstandigheden, die de prikkel gaven. De oude Chinese ontstond niet aan de Jang Tse, maar aan de Gele rivier, waar behalve moeras en overstroming ook de seizoenwisseling het leven zwaar maakte. De Maya-cultuur moet veroverd zijn op het oerwoud, waardoor zij later weer is overwoekerd; de Andes-beschaving langs de kust op de hitte en droogte, en in de bergen op een onwillige bodem en een hard klimaat. De Minoïsche beschaving was een antwoord op de uitdaging van de zee, niet gegeven door de bewoners van Klein-Azië en Europa, die gemakkelijk tot de Aegeïsche eilanden toegang hadden, maar waarschijnlijk door uitgewekenen uit de opdrogende Afrazische steppe, die van verre gekomen de brede zee hadden moeten overwinnen. Wat betreft de z.g.n. geaffilieerde beschavingen (zo noemt | |
[pagina 110]
| |
Toynbee de culturen, die geboren worden uit de dood van een oudere): hierbij is de uitdaging allereerst van sociale aard. Zoals we reeds zagen heerst volgens Toynbee een minderheid in de oude beschaving; haar dwang is een uitdaging aan de onderdrukte meerderheid, het interne proletariaat, dat antwoordt met ‘afscheiding’. Het maakt zich los uit de oude sociale samenhang en in deze daad ligt het begin van de statusverandering van Yin naar Yang en van de kiem van een nieuwe beschaving. Maar dikwijls komt hierbij, wanneer tenminste nieuw land betreden wordt, een uitdaging door de natuur: het Mexicaanse plateau bij de Mexicaanse beschaving, dochter van de Maya-cultuur, de ontginning van Midden-Europa, resp. Rusland, bij de Westeuropese en Russisch-Orthodoxe opvolgsters van de Helleense (d.w.z. Antieke) beschaving. Wanneer we de beschouwingen overzien, die Toynbee aan het ontstaan der beschavingen wijdt, dan schijnt het een ogenblik alsof hij toch slechts een heel gewone waarheid verkondigt. We zijn geneigd te zeggen, dat we toch eigenlijk wel wisten dat luilekkerland slechts vadsigheid kweekt, dat rust roest en dat, om met Toynbee een verhevener taal te gebruiken, eerst nadat Adam en Eva uit het paradijs waren verdreven het landbouwen, smeden en muziekinstrumenten maken werden uitgevonden. Zeker, dat wisten we, maar heeft iemand ooit vóór Toynbee aan deze gedachte gestalte en uitwerking gegeven zoals hij het doet, haar gemaakt tot fundament van zijn geschiedbeschouwing? Het is immers gewoonlijk zo, dat een nieuwe visie niet betekent het uitspreken van een totaal nieuwe gedachte, maar het geven van een bijzonder reliëf aan een reeds bestaande idee. Hiermee is echter nog niets gezegd over de aanvaardbaarheid van Toynbee's theorie. De vraag kan en moet gesteld worden: hoever geldt zij? Wordt bijvoorbeeld de stimulans tot beschaving steeds sterker, naarmate de omgeving groter moeilijkheden oplevert? Toynbee zelf houdt zich uitvoerig met deze vraag bezig en gaat om haar te beantwoorden een groot aantal gevallen na. Het zijn voor het merendeel geen voorbeelden, die betrekking hebben op hele beschavingen, doch slechts op delen daarvan. Deze eigenaardigheid, die we in het verdere werk van Toynbee voortdurend ontmoeten, geeft toch wel even te denken. Wat blijft hier eigenlijk over van de society als ‘intelligible field of historical study?’ Maar bezien wij Toynbee's voorbeelden nu nader. Hij concludeert, dat de gestelde vraag, n.l. of een hardere stimulans ook een hogere beschaving wekt, positief beantwoord moet worden ten aanzien van de Gele rivier vergeleken met de Jang Tse; | |
[pagina 111]
| |
evenzo in het geval van het schrale Attica gesteld tegenover het vette Boeotië. ‘Het minder vruchtbare Brandenburg-Pruisen kreeg de leiding in Duitsland en niet het rijkere Rijnland. New England met zijn schrale bodem en ruw klimaat werd het uitgangspunt voor de verovering van het Noordamerikaanse continent en niet het door de natuur zoveel meer bevoordeelde Zuiden. Zware nederlagen kunnen als prikkels werken: die van de Romeinen aan de Allia tegen de Galliërs, die van de Osmanen tegen Timoer Lenk, die van Oostenrijk en Pruisen tegen Napoleon, die van de Duitsers in de eerste Wereldoorlog. Permanente druk aan de grens kan leiden tot politieke machtsontwikkeling en grootheid van de grensmark; onderdrukte klassen en rassen kunnen grote dingen voortbrengen, gelijk de geschiedenis van het Jodendom en het Christendom getuigt. Wanneer echter de druk te zwaar of de omgeving te moeilijk is, dan houdt de positieve reactie-mogelijkheid op, zoals in het geval van de druk, die de Islam uitoefende op het Oostromeinse rijk. Waar de grens ligt, weet Toynbee eigenlijk niet precies aan te geven. Hij spreekt wel van een ‘law of diminishing returns’ - het optimum van stimulerende werking ligt bij een bepaalde (niet de hoogste) graad van hardheid van omstandigheden - maar een algemene regel, die dit optimum zou moeten aanduiden, kan hij niet geven. Waar het ‘gulden midden’ ligt tussen een tekort aan hardheid en een teveel, zal derhalve van geval tot geval bepaald moeten worden. Geyl toont hierover zijn teleurstelling en inderdaad hebben we aan dergelijke vaag geformuleerde ‘wetten’ niet veel. Aan de andere kant mag geconstateerd worden, dat Toynbee op dit punt werkeheidszin laat zien, door in feite te erkennen, dat wetten en regels in de geschiedenis zeer onbepaald moeten worden gehouden, wil men niet ogenblikkelijk vastlopen. De vraag is nu echter, of het gevaar, dat men met een historische wet vastloopt, niet voor de hele these van challenge and response geldt. Dit is, meen ik, in belangrijke mate het geval, al wil ik om te beginnen gaarne erkennen, dat Toynbee met zijn challenge and response-gedachte soms verrassend nieuw licht op bekende verschijnselen werpt en anderzijds reeds vroeger geuite opvattingen op geslaagde wijze incorporeert in zijn algemene formule. Dit laatste slaat bijvoorbeeld op zijn opmerking aangaande de stimulerende invloed, die van een geëxponeerde grensligging op een bepaalde politieke formatie (Pruisen) uit kan gaan. Maar dikwijls is men toch geneigd bij zijn gemakkelijke challenge and response-verklaring een vraagteken te plaatsen. Nemen we het geval van Egypte. Dat het Nijldal bevolkt werd | |
[pagina 112]
| |
tengevolge van de uitdroging der omgeving in het begin van het Neolithicum en dat het aanvankelijk een moerassig gebied was dat ontgonnen moest worden, is voorzover ik weet een door Egyptologen thans vrijwel algemeen aanvaarde voorstelling. Is daarmee nu echter dè sleutel tot de verklaring van de opkomst van de Egyptische beschaving gegeven? De vorming van een hoger georganiseerde maatschappij kan men op deze wijze zeker duidelijk maken, maar cultuur omvat toch nog wel iets meer. Welk licht werpt de stimulus of a hard country op de groei en bloei van de kunst? De door de noodzaak van ontginning gewekte energie impliceert toch niet een zo bijzondere artistieke prestatie als Egypte bijvoorbeeld te zien gaf? Hier doet zich de eenzijdigheid van Toynbee's cultuurbegrip gevoelen. Nu kan men zeggen, dat artistieke scheppingskracht nooit rationeel verklaard kan worden. Zeker, maar dit is een vermaning temeer tot bescheidenheid bij het opstellen van cultuurtheorieen. Er zijn andere zwakke plekken. Zo bijvoorbeeld waar Toynbee de Maya-beschaving laat opkomen uit de overwinning op het oerwoud. Hij noemt en bestrijdt in dit verband Dr HuntingtonGa naar voetnoot1), die de verklaring juist zoekt in een tijdelijk droger klimaat, dat het bos minder dicht maakte en bewoning en ontginning dus vergemakkelijkte, totdat met de terugkeer van de grote vochtigheid het oerwoud weer overwon en de cultuur verslond. Toynbee's bestrijding van deze opvatting is niet sterk en men ontkomt niet aan de indruk, dat hij Huntington's hypothese toch vooral afwijst omdat ze met zijn eigen grondbeschouwing niet strookt. Hij geeft toe, dat Huntington een klein beetje gelijk kan hebben. Het mag, zou men bijna zeggen, vooral niet te veel zijn, anders klopt het niet met de challenge and response-theorie! Aanleiding tot scepsis geeft ook de challenge of the sea als verklaring van het ontstaan der Minoïsche beschaving. Aangenomen zelfs de juistheid van Toynbee's hypothese (maar zij staat uiterst zwak), dat het immigranten uit Afrika en niet die van de nabijgelegen continenten van Europa en Azië waren, die de beschaving op de Aegeïsche archipel voortbrachten, dan kan ik het toch niet anders dan gezocht achten in de overwinning van een grotere zeeafstand de prikkel te zien tot een cultuurscheppende arbeid van millennia. Wil men de zee in het algemeen - en voor alle eilandbewoners - zien als een stimulans tot prestaties, accoord, wanneer men er maar niet alles uit wil halen en daarbij blijft bedenken, dat de zee in dit geval ook een begunstigend | |
[pagina 113]
| |
element was, waarover commercieel en cultureel verkeer zich zeker zo gemakkelijk afspeelde als over land. Dit is het wat bij Toynbee telkens weer treft: de eenzijdigheid in zijn verklaringsmethode. Toegegeven, dat alle aetiologie in de geschiedenis hachelijk is, dat iedere interpretatie noodzakelijk een subjectief element inhoudt, en dat Toynbee in zoverre recht heeft te zeggen: kijk, dit is nu mijn zienswijze. Maar zijn kerngedachte, hoe waardevol ook als tegenwicht tegen een al te gladde ‘mechanische’ afleiding van economisch en cultureel gedijen uit gunstige condities, wordt in haar overdrijving tot een hobby. Geyl heeft daarop ook gewezen, speciaal naar aanleiding van Nederland's grootheid, die Toynbee eenvoudig uit de strijd tegen het water laat oprijzen. Zij doet weldadig aan, deze geestelijke geschiedinterpretatie, die nobele strijd en overwinning als historische factoren bij uitstek ziet. Wordt echter de historie zodoende niet vereenvoudigd tot een bijna kinderlijk en moralistisch verhaal? Na alle duizeling, die Toynbee wekt, wanneer hij u door zoveel tijden en streken voert, blijkt zijn mise en scène van elk tafereel tenslotte toch steeds onwaarschijnlijk simpel. Deze pakkende eenvoud bereikt hij door een vergaand selectieproces bij de keuze van de stof en de toegepaste verklaring. Zo komt hij tot de pyramidale uitspraken, dat de Latijns-Westerse beschaving in wezen de schepping is van de Katholieke kerk, voortgekomen uit het interne proletariaat van de laat-Helleense society (d.w.z. van het laat-Romeinse Rijk), en dat de Germanen er niets van waarde aan toe dedenGa naar voetnoot1). Met alle respect voor de betekenis van de in de vroege middeleeuwen voortlevende Romeins-Christelijke cultuurelementen, een betekenis die tegenwoordig meer dan ooit erkend wordt, dit gaat toch te ver. En wanneer Toynbee enigszins triomfantelijk zegt, dat slechts twee van de barbaarse opvolgingsstaten zich in moderne Europese nationale staten hebben voortgezet, n.l. ‘Charlemagne's Frankish Austrasia and Alfred's Wessex’Ga naar voetnoot2), dan ligt de repliek op de lippen, dat Frankrijk, Duitsland, Engeland (en de Nederlanden) toch niet zulk een onbeduidend nakroost zijn. Pruisen, zegt Toynbee, kreeg de leiding in Duitsland dank zij de kracht, die ontsprongen is aan zijn moeilijke grensligging. Goed, maar hoe lang gaf niet in Duitsland het gebied aan de Rijn cultureel de toon aan en waar is de challenge, die dit verklaren, moet? De heroïsche tijd van de Donaumonarchie valt, naar Toynbee treffend opmerkt, samen met de eeuwen van de zwaar- | |
[pagina 114]
| |
ste Turkse dreiging; hij overleeft de achteruitgang van het Osmaanse rijk niet en het Habsburgse rijk vervalt tegelijk met het Turkse, dat het tot macht geprikkeld had. Maar daarnaast moet ook de onvruchtbaarheid van Oostenrijk als stimulans dienst doen, een verklaring die althans voor Wenen met zijn behaaglijk klimaat en lang niet onvruchtbare omgeving weinig overtuigend is. Noordwestelijk Engeland prospereert economisch sedert het einde der achttiende eeuw, hoewel of liever juist omdat het een schraal land is. De opkomst van de Engelse moderne industrie vindt gemeenlijk een iets gecompliceerder verklaring en om te beginnen, zou men zeggen, zaten er toch delfstoffen in de grond. Uit welke challenge leidt Toynbee tenslotte de culturele bloei van Frankrijk sedert de twaalfde eeuw af, toen dit land in vele opzichten de toon aangaf in Europa? Hij verklaart haar niet, want hij noemt haar eenvoudig niet. Wanneer men dit alles overweegt, wordt men sceptisch gestemd ten aanzien van Toynbee's ‘empirisme’ en helt men over tot het oordeel, dat ook hij - helaas - bezweken is voor de verleiding een geniale ‘vondst’ te overdrijven met als gevolg: generalisatie en simplificatie.
Keren wij ons thans naar Toynbee's ideeën over de groei der beschavingen. Groei moet daarbij niet te strikt in biologische zin worden opgevat. Het is bij Toynbee niet zo, dat, gegeven eenmaal de ‘geboorte’ van een beschaving, de verdere groei, behoudens bijzondere stoornissen, normaliter volgt. In dit opzicht blijft Toynbee zijn dynamisch-ethisch (en niet biologischstatisch) cultuurbegrip getrouw. Het kan in zijn beschouwingswijze heel goed voorkomen, dat een beschaving na een eerste begin blijft steken, wanneer n.l. de opgave die de - natuurlijke of sociale - omgeving stelt zo zwaar is, dat haar overwinning een tour de force wordt, die alle energie opeist. Gevallen, waarbij dit gebeurt noemt Toynbee arrested civilizations en als voorbeelden noemt hij de Eskimo's met hun ontwikkelde jachttechniek en de nomaden met hun hoog opgevoerde graad van dierentemmen. Hierbij is de mens overwinnaar, doch tegelijk slaaf van zijn natuurlijke omgeving. Hij komt niet verder. Het is merkwaardig dat we onder deze arrested civilizations ook de Spartanen en de Osmanen aantreffen, die als militaire kaste een hoge techniek ontwikkelden in het ‘temmen’ van de hun onderworpen bevolking en van deze techniek eveneens de slaaf werden. Merkwaardig daarom, omdat beide volken in Toynbee's stelsel ook deel uitmaken van andere beschavingen: de Osmanen stichtten een rijk | |
[pagina 115]
| |
dat als universele staat dienst doet in de Byzantijns-Orthodoxe cultuur; de Spartanen behoren tot de Helleense wereld. Hier spelen verschillende begrippen van beschaving door elkaar heen. Doch nu de hoofdvraag: hoe groeit een beschaving en wat zijn de kenmerken van deze groei? Wat het laatste betreft: uitbreiding van gebied en verbetering van techniek (in de ruimste zin) bewijzen geen groei, dikwijls zelfs zijn het tekenen van ingetreden verval. Expansie is gewoonlijk het gevolg van militairisme, dat gewekt is door inwendige strijd in de tijd van troebelen, het eerste stadium der desintegratie. Technocratie correspondeert lang niet altijd met wezenlijke groei, getuige o.a. de arrested civilizations. Toch kan de technische ontwikkeling wel de richting wijzen, waarin de ware groei gezocht moet worden. De ontwikkeling der technische beschavingsmiddelen (in de ruimste zin genomen) betekent vaak vereenvoudiging: in het schrift, de taal, de kleding, in de wetenschap ook (het Copernicaanse systeem). Doordat nu het ‘technische apparaat’ eenvoudiger is geworden, komen er krachten vrij voor een hogere activiteit. De energie kan zich verplaatsen naar een ander, geestelijk domein. Toynbee noemt dit proces etherialization en definieert het criterium van groei als een progressieve verlegging van accent, als een verplaatsing van de activiteit, van het complex van challenge and response naar een ander gebied. De uitdagingen komen thans meer van binnen dan van buiten, zijn meer sociaal dan physiek en hun overwinning betekent niet een betere beheersing van de wereld der natuur, doch een innerlijke self-articulation of self-determination, een fijnere geleding en een hogere differentiatie. De challenge komt nu dikwijls voort uit de oplossing van een vorige opgave. Egypte kwam na de overwinning der natuur voor een nieuwe taak te staan: hoe zal de heerser de georganiseerde macht gebruiken: ad majorem sui gloriam of ten bate van zijn onderdanen? Een morele uitdaging dus. Hij koos het eerste en bouwde de pyramiden. De Helleense beschaving, ontstaan in antwoord op het door de post-Minoïsche volksverhuizing gestelde probleem: nomadisch of agricultureel leven, ontmoette vervolgens een nieuw probleem: dat der overbevolking. De oplossing werd veelal gezocht in overzeese kolonisatie; Sparta echter onderwierp en overheerste aangrenzend gebied, terwijl Athene tenslotte zijn levenswijze veranderde en daardoor tot geheel nieuwe activiteit kwam. In de middeleeuwse Westerse beschaving was het feodalisme volgens Toynbee (maar hierover zal nog te spreken zijn) een antwoord op een uitdaging van buiten: de aan- | |
[pagina 116]
| |
vallen der Vikingen, doch vormde zelf weer een challenge, die overwonnen moest worden. Met deze algemene aanduiding en voorbeelden is het proces evenwel nog niet volledig beschreven. Behalve het rhythmische begrippenpaar: challenge-response introduceert Toynbee hier nog een ander: withdrawal and return. Het antwoord op een uitdaging is een creatieve werkzaamheid en aan een grote schepping gaat, aldus meent Toynbee, in de levens van enkelingen en van mensengroepen gewoonlijk een periode vooraf, waarin zij zich tijdelijk uit de wereldse activiteit terugtrekken en in zelfbezinning of contact met het eeuwige zich op hun toekomstige daden voorbereiden. De talloze voorbeelden, die Toynbee voor dit verschijnsel uit de levens van grote mannen aanhaalt, zijn zoals Geyl ook heeft aangetoond van een vreemde veelsoortigheid en discongruentie. Het vondelingschap van sagenfiguren als Cyrus of Romulus wordt hier op een lijn gesteld met het zich terugtrekken in de woestijn van Mozes en Jezus. Bij Macchiavelli volgt de withdrawal (gedwongen) na zijn actief staatsmanschap en in deze periode schrijft hij zijn werken; maar waar is hier de return? Peter de Grote's Westeuropese reis als withdrawal te zien mag letterlijk juist zijn, een bezinning op nieuwe schepping was deze reis zeker niet. Zij was de voortzetting van Peter's ‘leertijd’ in de vreemdelingenwijk bij Moskou en kan ook niet als een wending in zijn leven worden beschouwd, want Peter heeft toch eigenlijk nooit tot het oude Moskou behoord. Laat ons thans zien, hoe Toynbee zijn gedachte toepast op de groei der beschavingen. Scheppende werkzaamheid, zegt hij, kan slechts het werk zijn van een persoon of een kleinere groep, een ‘creatieve minderheid’. In dit laatste geval trekt zich een regionale of nationale groep uit het leven van de society waartoe zij behoort tijdelijk terug, vindt de oplossing van het aan die society gestelde probleem en schenkt haar deze bij de ‘terugkeer’. Athene bijvoorbeeld deed niet mee aan de Griekse kolonisatiebeweging, maar leefde van de achtste tot de zesde eeuw v. Chr. zijn eigen leven. Na zijn eigen oplossing gevonden te hebben voor het algemeen-Griekse probleem en nieuwe instellingen te hebben geschapen, keerde het terug bij het begin van de vijfde eeuw en werd de voorvechter van de Helleense wereld tegen de Perzische aanval. In de Westerse beschaving laat Toynbee Italië zich van de 13de tot de 15de eeuw terugtrekken uit het rumoerige feodale semibarbarisme van het ‘transalpine’ Europa om scheppend werk te verrichten niet alleen op het gebied van kunst en literatuur, dat | |
[pagina 117]
| |
Europa ten voorbeeld werd, maar ook om a.h.w. een sociaal laboratorium te vormen, waarin het experiment werd volbracht van de transformatie van een plaatselijk autarkische agrarische maatschappij naar een industriële en commerciële samenleving in internationale afhankelijkheid. Het feodalisme werd daarbij overwonnen door een nieuw stelsel van directe betrekkingen tussen de burgers en de plaatselijke heersers, wier souvereiniteit berustte op de wil der burgers. Dit geschiedde in de Italiaanse stadsstaat en voor het transalpine Europa rees nu het probleem deze vernieuwing over te nemen, hetzij op dezelfde grondslag van de stadsstaat, hetzij in het kader der koninkrijken, die zich in het feodale stelsel hadden gevormd. Aldus ontstond een nieuwe challenge, waarop tenslotte het antwoord werd gegeven door Engeland, doch alweer na een periode van terugtrekking. De Engelse withdrawal valt van de 15de tot de 18de eeuw. Engeland was betrekkelijk klein, door zijn ligging afgezonderd en sedert de Honderdjarige oorlog niet meer direct in continentale zaken verwikkeld. Het had zich eerder dan de andere landen tot een werkelijk nationale eenheid ontwikkeld (hetgeen hier blijkbaar als een gunstig werkende factor gelden mag) dank zij zijn sterk nationale koningschap, zijn parlementaire instellingen en de stevige positie van Londen als centrum. Engeland had iets van de compactheid en ook van het zelfbewustzijn van een stadsstaat in het groot. Het schonk Europa de parlementaire democratie en de moderne industrie. Met de verspreiding daarvan is onze Westerse beschaving in een vierde fase getreden. Een nieuwe opgaaf is gekomen: die van de noodzaak van de vestiging van een politiek-economische wereldorde, hetgeen betekent een veel grotere sociale zelfbeheersing, die onontbeerlijk is nu alle activiteit door de krachten van industrialisme en democratie zoveel meer vaart heeft gekregen en zoveel dieper ingrijpt. Toynbee (allerminst marxist) stelt de vraag, of niet Rusland bezig is voor deze nieuwe uitdaging het antwoord te vinden. Het is, volgens zijn opvatting, sinds Peter de Grote deel geworden van de Westerse wereld, doch heeft er zich na 1917 uit teruggetrokken. Zal het wederkeren en de wereld ten voorbeeld zijn, gelijk Italië na de 15de, en Engeland sedert de 18de eeuw? Het wordt tijd, dat wij ons nader rekenschap geven van Toynbee's theorie over beschavingsgroei en haar toepassing. Zijn beschrijving in het algemeen van het wezen van de groei als een fijnere geleding en differentiatie lijkt mij van hoge waarde en veel overtuigender dan de biologische groei-gedachte. Maar bij de toepassing en in het bijzonder bij de aanwending van de | |
[pagina 118]
| |
ideeën van challenge en withdrawal rijzen talrijke bedenkingen. Ik bepaal me tot het Westen en vraag: mag het feodalisme nu werkelijk gezien worden als ‘antwoord’ op de uitdaging der Noormannen? Geen land heeft daar erger onder geleden dan Engeland en hier was juist de typisch feodale ontwikkeling, het zwakst. Voorzover het feodalisme hier doordrong was het toch vooral in de post-Vikingse tijd als gevolg der Normandische verovering. Voor het continent moet men zeggen, dat de groei naar het feodalisme (uit verschillende wortels) reeds lang vóór het Noormannen-gevaar intreedt, al heeft dit laatste zeker stimulerend gewerkt. Voorzover echter ‘buitenlandse’ bedreiging de feodale ontwikkeling bevorderde, moet veeleer, naar de thans vrij algemeen aanvaarde opvatting van Pirenne, aan de Saraceense afsluiting van de Middellandse Zee gedacht worden dan aan de Vikingen. In ieder geval is het feodale ontwikkelingsproces veel te ingewikkeld om het met zo'n eenvoudige verklaring gelijk bij Toynbee af te doen. Ik vraag verder: is de overwinning van het agrarische feodalisme nu werkelijk alleen het werk van Italië? Zien we niet in Frankrijk in de loop der middeleeuwen, vooral sedert de 13de eeuw, de groei naar de gecentraliseerde nationale staat met bestuur door koninklijke ambtenaren? Begint bovendien de typische ontwikkeling van de Italiaanse stadsstaat niet reeds lang voor de 13de eeuw? Heeft Noordwest-Europa met zijn Vlaamse, Noordfranse en Rijnse steden soms geen deel in de ‘overwinning’ op het economisch bestel van de feodale periode? En wat moeten we ons eigenlijk onder die Italiaanse withdrawal in de latere middeleeuwen voorstellen? Er is daar een nieuwe wereld in wording, maar dit op zichzelf is toch geen reden om van afzondering te spreken? Van het Engeland der 16de en 17de eeuw kan men met recht zeggen, dat het meer dan tevoren los van het continent een eigen weg gaat. Maar juist in de critieke tijd, waarin de strijd tegen het koninklijk absolutisme gestreden wordt blijkt de samenhang van de Engelse en de continentale geschiedenis uit de buitenlandse politiek van Cromwell, uit de relaties tussen Lodewijk XIV en de latere Stuarts, uit het koningschap van Willem III. Hoe willekeurig dit spreken van withdrawal is. wordt eveneens duidelijk uit hetgeen Toynbee in dit verband zegt over Nederland. Ons land speelde, evenals Zwitserland, ook een rol, hoewel geen eerste, bij het zoeken naar een antwoord op de challenge, waarvan Engeland tenslotte de oplossing gaf. Hier waren echter de omstandigheden ongunstiger; ons land was te nauw in de continentale zaken betrokken. Hoor nu verder wat | |
[pagina 119]
| |
Toynbee van de Nederlandse geschiedenis in deze tijd zegt: Nederland vocht tegen Spanje met de uitdrukkelijke bedoeling zich los te maken van entanglements. Dit is weer een van die uitspraken, die waarheid bevat en toch in zijn eenzijdigheid de waarheid tekort doet. Het zou dan (gedwongen) teruggekeerd zijn van zijn withdrawal in 1672Ga naar voetnoot1). Men zou zo zeggen: als er dan in onze geschiedenis van withdrawal gesproken moet worden, dan zeker niet met betrekking tot de 17de eeuw; eerder voor de periode na 1713. Dit was echter geen creatieve afzondering! Wat echter nog zwaarder weegt dan alle bezwaren tegen Toynbee's interpretaties in concreto is dit: dat hij, gelijk we trouwens uit verschillende van deze voorbeelden zagen, de geschiedenis haast tot mythologie vereenvoudigt. Hoeveel fijne opmerkingen hij ook maakt, welke nuances hij ook aanbrengt, telkens weer zien we gecompliceerde processen gereduceerd tot een spel van werking van enkele agentia, waarbij de handelende groepen de gestalte krijgen van eenvoudige denkende en reagerende wezens. Wie zo de quintessens der historie bepaalt maakt de noodzakelijke keuze tot willekeur en de even noodzakelijke vereenvoudiging tot vergroving. Daarbij vinden we in zijn werk (in een radiodebat met Geyl liet hij zich wel enigszins anders uit) geen spoor van critische reserve tegenover de eigen grootse hypothesen. Met de zekerheid van een gelovige zet Toynbee ons zijn voorstelling voor ogen, gelijk hij deed bij zijn eenvoudig poneren van de eenentwintig beschavingen. Daardoor maakt hij bij al zijn enorme weten, zijn fijne onderscheidingsvermogen en de rijkdom van zijn ingevingen toch de indruk van een naïeve geest.
Mij rest als laatste belangrijke punt te bespreken Toynbee's voorstelling van beschavingsverval en ondergang. Dit is het gedeelte van zijn theorie, dat ons emotioneel het meest raakt omdat achter de algemene beschouwingen en voorbeelden uit andere beschavingen toch steeds de gedachte leeft: nostra res agitur. Laat ik om te beginnen trachten Toynbee's ideeën van verval en ondergang in hoofdtrekken weer te geven. Beschavingen houden op te groeien en gaan tenslotte tenonder door hun eigen fouten. Niet door vreemde verovering: geweld van buiten heeft geen uitwerking, wordt integendeel glansrijk doorstaan, wanneer een beschaving nog in groei is. Waar een beschaving onder slagen van buiten bezwijkt zoals de Indiaanse culturen in Midden- en Zuid-Amerika, was zij innerlijk reeds in | |
[pagina 120]
| |
staat van verval. De gedachte, dat andere dan geestelijke krachten de grote wendingen in de geschiedenis teweeg zouden kunnen brengen, is Toynbee blijkbaar een gruwel. Ook van natuurlijke oorzaken wil hij niet weten, hetgeen van zijn cultuurbegrip uit geredeneerd niet anders dan consequent mag heten. Geen uitputting van het ras of ‘bloedarmoede’ veroorzaakte de ondergang van de Romeinse wereld, evenmin als trouwens het ‘verse bloed’ der barbaren volgens Toynbee vernieuwing bracht. Geen ijzeren wet van natuurlijk rhythme, noch ook een door God gewilde saeva necessitas doen een beschaving ten ondergang neigen, maar het falen bij het vinden van het juiste antwoord op een uitdaging. Menselijke schuld derhalve, zodat voor het leven der beschavingen gelden de regels uit Meredith's Love's Grave: In tragic life, God wot,
No villain need be! Passions spin the plot:
We are betrayed by what is false within.
Doch er zijn omstandigheden, die het gevaar vergroten. Daar is om te beginnen de noodzaak, dat de oplossing die de creatieve minderheid vond voor een bepaalde opgave, aangenomen en toegepast moet worden door de rest, de niet-scheppende meerderheid. Het is haast niet mogelijk, dat dit geschiedt langs de weg van overtuiging, door innerlijke vernieuwing van die meerderheid. Het kan in de regel slechts gebeuren door uiterlijke nabootsing, mimesis. Deze dreigt echter te verworden tot mechanisatie en dril. Ook in het menselijk lichaam is mechanisatie; bepaalde reacties, zelfs een groot deel van de levensfuncties, geschieden van nature of na oefening automatisch. Doch machine en automaat zijn woorden met een dubbele klank. De mens kan gemakkelijk de slaaf van de machine worden. In de societies verliest dan de creatieve minderheid haar initiatief en scheppingskracht en de beschaving stagneert. Dit negatieve falen wordt tot positief mistasten, doordat de leiding die de minderheid gaf haar rechtvaardiging verloren heeft, tot verzet prikkelt en slechts met geweld kan worden gehandhaafd: Orpheus heeft zijn lier verloren of weet niet meer hoe hem te bespelen, en gebruikt nu Xerxes' zweep. Het resultaat is, dat de meerderheid zich gaat onttrekken aan de mimesis, dat zij niet meer imiteert doch, althans innerlijk, rebelleert en de society waartoe zij behoort als vreemd gaat gevoelen. Haar vroegere profeten zijn drilsergeanten geworden; zij scheidt zich af en wordt proletariaat. De sociale eenheid van de beschaving is daarmee verloren gegaan. Toynbee werkt dit alles nader uit en vindt talloze wijzen, waar- | |
[pagina 121]
| |
op de scheppende werkzaamheid faalt: doordat oude vormen en instellingen verstarren en zich niet aanpassen aan nieuwe levenseisen - de oude zakken kunnen de nieuwe wijn niet bevatten; doordat de creatieve minderheid haar nemesis in zich draagt: die van de zelfvergoding en de rust op de lauweren, zodat één groep zelden twee maal achtereen een challenge opneemt en beantwoordt. Want wie uit angst het geluk te verliezen aan het momenteel bereikte evenwicht vast wil houden, die vergaat het als hem, die naar het Bijbelwoord zijn leven behouden wil (Matth. 16:25). Gevaarlijker nog wordt het, wanneer er niet alleen is rusten op de lauweren, maar een destructief voortwoekeren van een bepaalde functie: een grensvolk, dat bij de verdediging van de society zijn militaire kwaliteiten ontwikkeld heeft, keert zich naar binnen en verstoort door zijn machtsexpansie de innerlijke eenheid en samenhang. Als ergste voorbeelden van dit militairisme noemt Toynbee het Assyrische, het Karolingische en dat van Timoer Lenk. Dit is slechts een zeer verkorte weergave van Toynbee's gedachtengangen. Als steeds is hij bewonderenswaardig, wanneer hij met een rijkdom van beelden en voorbeelden zijn inzichten over het beschavingsverloop en -verval ten toon spreidt. Het schematische, dat bij een opsomming der hoofdpunten geaccentueerd wordt, valt haast niet op, wanneer men zijn boeiende beschouwingen leest. Echter, hoeveel mogelijkheden van variaties hij ook stelt, het kardinale punt blijft: op een bepaald ogenblik ondergaat een beschaving een breakdown. Dit wil in Toynbee's terminologie niet zeggen een katastrofe, maar het begin van de stagnatie in het groeiproces, de intrede van het ontbindingsproces, de desintegratie of in bepaalde gevallen (Egypte en het Verre Oosten) de verstarring. In alle beschavingen, of zij nu tot het verleden behoren dan wel nog voortduren, heeft deze breakdown plaats gevonden; alleen ten aanzien van de Westerse laat Toynbee zich niet positief uit. Dit zal ons verderop nog bezighouden. De onderlinge verhouding der vijf hedendaagse beschavingen ziet Toynbee aldus, dat de Westerse de andere vier (de Orthodox-Christelijke, de Mohammedaanse, de Hindoebeschaving en die van het Verre Oosten) is binnengedrongen, zodat een assimilatieproces begonnen is. Deze intrusie geschiedde echter nadat bij de andere beschavingen de breakdown reeds was ingetreden, anders had zij geen succes gehad. Een redenering als deze, die we ook reeds vroeger ontmoetten, is even gemakkelijk als onbewijsbaar. Zij lijkt mij alweer een generalisatie naar aanleiding van het geval van de laat-Romeinse beschaving, welker | |
[pagina 122]
| |
ondergang tegenwoordig immers veeleer aan innerlijke verwording dan aan aanvallen van buiten wordt toegeschreven. Hier hebben we te doen met een in het stelsel passende, hoewel dubieuze theorie. Minder harmonisch is Toynbee's opsomming van gevallen, waarin bestaande instellingen of maatschappelijke vormen niet in staat blijken nieuwe ideeën of krachten te adapteren, en zijn beschrijving van de daardoor ontstane verstarring. Dit betreft meestal onderdelen van een society en het wordt niet duidelijk, of en wanneer dit falen een breakdown van de hele society betekent. Soms moet men zeggen: zeker niet. Karel de Grote wordt als militairist beschreven, die zich behalve tegen externe grensvolken ook tegen de Longobarden keerde, gelijk trouwens zijn vader al deed. Dit nu is een zonde, omdat de Longobarden binnen de Westerse society gelegen waren. Toch betekent dit geen breakdown. De Assyrische koningen echter, wier militairisme met dat van Karel de Grote vergeleken wordt, veroorzaakten wel een breakdown en een tijd van troebelen in de Babylonische beschaving. Ik vraag me bovendien af, waarom Karel de Grote vergeleken met zoveel andere vorsten in het bijzonder als militairist gedisqualificeerd moet worden. Ook Toynbee's onderscheid maken in de aard van de oorlogen in verschillende tijden, waarbij wreedheid en ‘totalitair karakter’ als symptomen van verwording gelden, lijkt me weinig houdbaar. Laat ons thans nog enkele gevallen van breakdown zoals Toynbee die ziet wat nader beschouwen. De Egyptische dateert hij reeds bij de bouw der pyramiden; de hele verdere Egyptische geschiedenis heeft gestaan onder de doem van dit falen, al heeft de beschaving in een soort verstening haar bestaan nog zo lang gerekt. Hier is men geneigd te vragen: was niet het verschijnsel van de indienststelling van de krachten der bevolking aan de grootheid, roem, macht en praal van de dynastie zo algemeen Oosters, dat alleen al uit dien hoofde het Egyptische geval zijn bijzondere betekenis verliest? Over de eigenaardige structuur die het verloop der Egyptische geschiedenis in Toynbee's stelsel krijgt sprak ik reeds; Egypte is en blijft voor hem een weerbarstige figuur. Vervolgens Griekenland. De nieuwe levensstijl, door Athene in de tijd van Solon geschapen wierp op haar beurt twee problemen op: dat van het stadsbestuur (de nieuw opkomende maatschappelijke klassen moesten er hun plaats in vinden) en dat van de economische - en dus ook politieke - samenwerking, nu de onderling-Griekse economische afhankelijkheid zoveel groter was geworden. Het eerste werd alleen in de Atheense democratie | |
[pagina 123]
| |
tijdelijk bevredigend opgelost; elders ontstond de tyrannis. Rome (door Toynbee met veel gemak bij de Helleense cultuur ingelijfd) faalde tenslotte ook en belandde via burgeroorlogen in de dictatuur. Het andere vraagstuk was nog precairder en hier faalde Athene reeds. Het grote obstakel voor de politieke unificatie was de stadsstaat. Athene schiep zijn Delische Bond, maar hier drong het element van hegemonie binnen (een Spartaanse uitvinding volgens Toynbee) en de Delische Bond werd een Attisch rijk, dat de Peloponnesische oorlog uitlokte en daarmee de tijd van troebelen inluidde, het begin van de breakdown. Rome slaagde later in de politieke vereniging van de ‘Helleense’ wereld, maar kastijdde aanvankelijk met schorpioenen, waar Athene geselen had gebruikt. Het keizerrijk was humaner, doch zijn bloeitijd nog slechts de Indian summer der Helleense beschaving. Deze hele constructie lijkt me ontstaan onder invloed van het hedendaagse allesbeheersende vraagstuk van de politieke aaneensluiting van Europa - of van de wereld. De idee hiervan houdt Toynbee blijkbaar zozeer bevangen, dat hij haar ook in het verleden op de Grieks-Romeinse wereld toepast en het verval laat beginnen waar de aaneensluiting faalt. De gewelddadige vereniging later (in de universele staat van het Romeinse Rijk) is dan nog slechts een tijdelijke remedie. We hebben hier te maken met een geschiedbeschouwing, die in de grond zeer veel gelijkenis vertoont met de oude gedachte: het volk heeft gezondigd en krijgt de goddelijke straf. Deze visie staat eigenlijk buiten discussie, omdat ze op het terrein van het geloof ligt, maar bij Toynbee dient ze zich aan als wetenschap. Dan mag, ja moet ze zelfs object van critiek zijn. Die critiek moet m.i. afwijzend luiden. Want van tweeën een: òf 431 (het begin van de Peloponnesische oorlog) was een faux pas die niet noodlottig was, doch hersteld had kunnen worden. Dan was het echter niet de breakdown in Toynbee's zin. Òf het was dit wel, maar dan krijgen we de constructie, dat heel de verdere geschiedenis van de Grieks-Romeinse beschaving door die éne misstap reddeloos is. Een soort zondeval dus. Ik weiger dat te aanvaarden. Dit is historische metaphysica. Nog een ander voorbeeld - het Russische. Hier valt de breakdown reeds bij het verval van het rijk van Kiew, in de 13de eeuw. Maar het verbrokkelingsproces van dit rijk is reeds in de 12de eeuw in volle gang, zodat we dan, gelijk we vroeger al zagen, tot de gewrongen constructie komen, dat de groeitijd van de Russisch-Orthodoxe beschaving slechts een goede eeuw zou hebben geduurd. Als universele staat van deze beschaving moet het | |
[pagina 124]
| |
Moscovische rijk, dat op het einde der 15de eeuw ontstond, dienst doen, hoewel het wat zijn bevolkingssamenstelling betreft vooral in de eerste tijd zeer veel op een nationale staat lijkt. En wat is in dit rijk nu het interne proletariaat? De weggelopen boeren, de Oudgelovigen en ook de niet-Russische volken, antwoordt Toynbee. Dezen vormen echter tezamen zeker geen meerderheid. Het laat-Romeinse patroon past hier slecht! Deze voorbeelden bewijzen stuk voor stuk, hoe precair het op zichzelf al is om van verval van beschaving te spreken - waar Huizinga in zijn Geschonden Wereld terecht voor waarschuwde - en zeker wanneer men dit verval zo exact wil bepalen als Toynbee doet. Tenslotte onze Westerse beschaving. Hoewel het probleem van het verval juist van deze beschaving wel niet in de laatste plaats de impuls zal geweest zijn, die Toynbee tot zijn studiën heeft gedreven, is hij kennelijk met dit vraagstuk voor zichzelf nog niet in het reine. Dit bewijzen zijn tegenstrijdige uitspraken, zodra de vraag naar de breakdown van het Westen aan de orde is. Meestal maakt hij reserve: wij kennen de toekomst van de Westerse beschaving nietGa naar voetnoot1); de vraag of zij in verval is moet onbeantwoord blijvenGa naar voetnoot2). In elk geval weet hij zeker, dat wij het stadium van de universele staat (nog) niet hebben bereiktGa naar voetnoot3), al fungeert het Napoleontische rijk ook als zodanig in een van de tabellen. Op één plaats zegt hij, dat er hoop is voor onze Westerse beschavingGa naar voetnoot4), die (volgens een andere plaats) ‘for all that we know may not have broken down even yet’Ga naar voetnoot5). Elders echter uit hij zich veel pessimistischer en vergelijkt onze beschaving met een, die ‘has broken down and gone into disintegration’Ga naar voetnoot6). Ook spreekt hij van een geestelijke breakdown die blijkt uit stijlverlies, het verlaten van de traditionele artistieke techniek in muziek en schilderkunst en de nabootsing van negers en primitievenGa naar voetnoot7). Leest men dan echter weer, dat wij een vierde periode ingaan en een nieuwe creator nodig hebben om te antwoorden op de challenge van het industrialismeGa naar voetnoot8), dan wordt de indruk bevestigd, dat Toynbee het zelf niet weet, of liever dat hij tussen twee gedachten heen en weer geslingerd wordt. De ene is, dat de breakdown | |
[pagina 125]
| |
misschien heeft plaats gehad en het vonnis is geveld - en zo vat Geyl het ook op; de andere houdt in, dat er nog hoop, d.w.z. nog mogelijkheid van groei is. Toynbee's hinken op twee gedachten komt, als ik het wel zie, voort uit een innerlijke discrepantie tussen zijn idee van breakdown met het daarop volgende stereotiepe verloop van een beschaving via een tijd van troebelen en een universele staat naar interregnum en ondergang (of verstarring) enerzijds, en anderzijds zijn geschiedopvatting, die geen ijzeren wet van afsterving aanvaardt, maar voor iedere generatie weer de mogelijkheid open laat het juiste antwoord op de haar gestelde opgave te vinden. Zo begrijpt Romein Toynbee en in deze geest liet deze zich ook in zijn radiodiscussie met Geyl uit. Het is de geest, die Toynbee's cultuurconceptie in de grond bezielt; de idee van een breakdown als zondeval, die een doem over het verdere cultuurverloop legt, is daar eigenlijk vreemd aan. Het is nu begrijpelijk en zeer menselijk, dat Toynbee aarzelt juist bij de Westerse, de eigen cultuur, de consequenties uit zijn breakdown-idee te trekken. Zo lijkt me de tegenspraak in zijn gedachte verklaarbaar. Intussen heeft Toynbee ons in de nog te verschijnen delen van zijn monumentale werk een alzijdige behandeling van het vraagstuk beloofd. Een definitief oordeel moet tot zolang wachten. Voorlopig kunnen we constateren, dat Toynbee, indien al geen breakdown, dan toch zeker een belangrijk falen in de geschiedenis van het Westen ziet. De grote misstap is voor hem het teloorgaan van de kerkelijke eenheid en de verbrokkeling der Westerse society in wat hij noemt parochiale staten, die de ‘hiërocratie’ van de paus usurpeerden en zichzelf gingen vergoddelijken. Dit laatste is overigens verkeerd gezien; de idee van het sacrale koningschap is veel ouder dan de opkomst der nationale staten. Uit de geschetste ontwikkeling kwamen nu volgens Toynbee de nationale oorlogen voort, welker eerste periode, die der godsdienstoorlogen, misschien het begin van de tijd van troebelen zou markerenGa naar voetnoot1). Het is de moeite waard, Toynbee's beschouwingen ten dezen nog wat nader te releveren. Hij weet precies aan te geven, waar in de Westerse geschiedenis het falen begon. Paus Gregorius VII handelde volkomen juist, toen hij simonie en priesterhuwelijk verbood, maar beging de faux pas, toen hij de leken-investituur verbood. Hierdoor ontketende hij de strijd met de keizer, die ook na het Concordaat van 1122 niet eindigde, die derhalve een blijvende vijandschap schiep. Door deze ‘crucial decision’ | |
[pagina 126]
| |
dwong hij het pausschap op de weg naar de wereldlijke heerschappij en van het door Toynbee zozeer verfoeide physieke geweld. Het pausdom viel ten prooi aan ‘intoxication of victory’; het lokte de contra-actie van de wereldlijke machten uit - met alle gevolgen van dien. De tijd van Innocentius III was nog slechts een Indian summer van de pauselijke macht. Een eeuw later volgde de vernedering van Bonifacius VIII in Anagni, daarna de Babylonische ballingschap der pausen en het Westerse schisma; tenslotte de gallicanisatie der Franse kerk en, als ergste scheur, het Protestantisme met zijn nationale kerkvorming. Deze voorstelling overziende zou men haast moeten concluderen, dat de breakdown in de Westerse beschaving niet in de 16de eeuw, doch reeds in 1075, het jaar van het verbod der lekeninvestituur, valtGa naar voetnoot1). Misschien geeft Toynbee ons hieromtrent later uitsluitsel. Afgezien van deze onzekerheid rijzen er nog bezwaren genoeg. Is de suprematie van de pauselijke hiërarchie boven de wereldlijke macht niet al in de 9de eeuw door paus Nicolaas I verkondigd? Was niet met het ontstaan van de Kerkelijke Staat, dat nog vroeger valt, het gevaar van ‘physiek geweld’ voor het pausdom reeds gegeven? En was niet anderzijds een zekere nationalisatie, of als men liever wil Verstaatlichung van de kerk lang vóór Gregorius VII een feit in de zgn. rijkskerk der Ottoonse keizers? Waren niet juist de decreten van deze paus tegen die afhankelijkheid der kerk in Duitsland gericht? Heeft Toynbee met zijn moralistische veroordeling van Gregorius VII wel voldoende oog voor het tragische in het conflict van keizer en paus, een strijd waarin recht tegenover recht stond? En tenslotte: Toynbee ziet de ‘parochiale’ nationale staten van zijn universeel standpunt als louter ongelukken. Voor de positieve waarden van nationaal streven heeft hij vrijwel geen oog. Dit moge in het licht van de huidige wereldsituatie begrijpelijk zijn, het is een door en door onhistorische beschouwingswijze. Aangenomen, dat de onafhankelijke nationale staten thans hun tijd hebben gehad, daarmee zijn ze als historisch verschijnsel nog niet veroordeeld. Toynbee verwijt de negentiende-eeuwse historici bevangenheid in het eng-nationale gezichtspunt. Lijdt hij niet zelf aan een overeenkomstig euvel: het meten en beoordelen van alle daden en verschijnselen naar een universalistische maatstaf? Toynbee's universalisme heeft middeleeuwse kleur. Hij ziet als mogelijkheid van redding onzer Westerse beschaving een terug- | |
[pagina 127]
| |
keer tot de middeleeuwse kerkelijke eenheid, tot de Respublica Christiana. Gesterkt door de bekering der Amerikaanse negers en door andere successen van de zending gelooft hij aan nieuwe levensmogelijkheid voor het Christendom; ‘and this spectacle suggests that perhaps, after all, the next chapter in our Western history may not follow the lines of the final chapter in the history of Hellenism. Instead of seeing some new church spring from the ploughed up soil of an internal proletariat in order to serve as the executor and residuary legatee of a civilization that has broken down and gone into disintegrationGa naar voetnoot1), we may yet live to see a civilization which has tried and failed to stand alone, being saved, in spite of itself, from a fatal fall by being caught in the arms of an ancestral church which it has vainly striven to push away and keep at arm's length. In that event a tottering civilization which has shamefully succumbed to the intoxication of a showy victory over Physical Nature, and has applied the spoils to laying up treasure for itself without being rich towards God’, of, met andere woorden gezegd, ‘an apostate Western Christendom may be given grace to be born again as the Respublica Christiana which is its own earlier and better ideal of what it should strive to be. Is such a spiritual rebirth possible? If we put Nicodemus's question, we may take his instructor's answer’Ga naar voetnoot2) (Joh. 3:1-8). Goddelijke genade en wedergeboorte - dat is de reddingsmogelijkheid, die Toynbee in deze passage voor de bedreigde Westerse beschaving aangeeft. Bij de diepe ernst van deze woorden verzwakken de meer optimistische geluiden, die Toynbee elders in zijn werk laat horen. Genade en wedergeboorte veronderstellen een zondeval, waarvan zij alleen kunnen verlossen, een doemvonnis, dat zij alleen kunnen opheffen. Door die opheffing mogelijk te achten verbreekt Toynbee de ban van gedetermineerdheid, die hij aan de geschiedenis, tegen zijn grondconceptie in, met de idee van de breakdown en haar consequenties had opgelegd. Aldus krijgen we een schema van: vrije wil, zondeval, verdoemenis en genade, hier uit de sacrale in de profane sfeer overgebracht. Is echter het geloof aan een herleefde Respublica Christiana geen romantiek? Misschien wel, maar dan een van het edelste soort. | |
[pagina 128]
| |
Op de eeuwige uitdaging, die de geschiedenis ons stelt om haar zin te bepalen, heeft Toynbee zijn antwoord gegeven. Ik heb in mijn bovenstaande beschouwingen dit antwoord niet voldoende recht kunnen doen. Door ruimtegebrek en door eigen onkunde gedwongen, moest ik vrijwel alles weglaten wat Toynbee vermeldt over ‘exotische’ culturen. Ik moest mij ook verder bepalen tot de hoofdzaken. Wie echter uit een werk van zo onuitputtelijke rijkdom het schema losmaakt en beoordeelt, moet wel de uitwerking, de aankleding verwaarlozen. En het is vooral daarin, dat Toynbee zich doet kennen als een nobele en oorspronkelijke geest, begiftigd met grote verbeeldingskracht en met een zeer brede, en tegelijk diep doordringende visie. Doch het geraamte van zijn waarlijk verheven constructie vertoont teveel zwakke plekken om houdbaar te kunnen zijn. Dit oordeel betekent allerminst een ontkenning van de vruchtbaarheid van Toynbee's werk. Vele van zijn ideeën zullen hun plaats in het begrippen-arsenaal der geschiedwetenschap wel vinden. En waar hij tot tegenspraak prikkelt, daar geeft hij in elk geval te denken over de principiële vragen der geschiedenis. Want hoe nodig exacte detailstudie blijft, zonder meer dreigt zij te verzanden in onvruchtbaarheid. Onze tijd vraagt om een totale visie, nu de wereld zo aaneengegroeid is. Deze bovenmenselijke taak heeft Toynbee aangegrepen - en hij heeft naar mijn oordeel op kardinale punten misgegrepen. Maar vergeleken met Spengler is zijn stelsel elastisch en soepel. Of ooit een bevredigend systeem gevonden zal worden, waarin de kern van het geschiedverloop kan worden samengevat? Ik waag hierop geen antwoord, maar wel ben ik overtuigd, dat de vergelijkende studie der beschavingen door Toynbee een stuk voorwaarts is gebracht. Wie haar in de toekomst beoefent, zal hem niet kunnen voorbijgaan.
Th.J.G. Locher |
|