| |
| |
| |
Dr Melchior
IV
VI
Nog zeer ontstemd trad Dr Ter Braak het Laboratorium binnen.
‘Even storen?’ vroeg hij kort.
‘Zeker, zeker’ antwoordde Digazar, die bezig was aan de microscoop, haastig een aanteekening maakte en dan opstond.
‘Ja, ik kom ten einde raad eens probeeren om hier mijn licht op te steken.’
‘Gaat u zitten’ zei Digazar, die Dr Ter Braak te weinig kende en ook te veel met hem in leeftijd verschilde, om hem te tutoyeeren. ‘Hoewel het me zou verwonderen als wij hier inderdaad in staat zouden zijn om u... Maar gaat u toch zitten!’
‘Nee, nee, daar ben ik te... Ik wou je maar even wat vragen. Ik kom juist van Dr Melchior.’
‘O, juist, dacht ik al zoo'n beetje’ zei Digazar, die nu ook bleef staan en wonderlijk miezerig en gedrongen leek tegenover de lange, buigzame gestalte van Ter Braak.
‘Ja, en nu is het allerminst mijn opzet om jou als trouwe satelliet van de groote man een geheim te ontfutselen, maar ik sta zoo paf van de houding van Dr Melchior, dat ik, hoe ook, behoefte heb aan eenig inzicht, eenig houvast in deze duistere geschiedenis. O, daar is juffrouw de Munck ook.’
‘Beroepsgeheimen?’ vroeg Lientje, die juist uit de zijdeur van haar menagerie kwam. ‘Dan ben ik meteen weer weg. Goeien morgen, dokter Ter Braak.’
‘Goeien morgen. Nee, nee, blijft u maar gerust. Trouwens u zit zelf ook midden in de mystieke kring en vervult daarbinnen zelfs een uiterst belangrijke rol. De vraag die ik aan Dr Digazar wilde stellen, toen u binnen kwam, was alleen maar: Wat is er nu toch eigenlijk aan de hand met Dr Melchior?’
‘Aan de hand? U bedoelt zijn vreemde houding na het Congres?’
‘Ja, juist.’
‘Nou, dat is voor ons al evenzeer een puzzle’ zei Digazar. ‘Aanvankelijk vermoedde ik dat hij eigenlijk een beetje een coup de théâtre voorbereidde door ineens uit een geheimzinnige duisternis in het volle licht naar voren te springen. Maar het tegendeel blijkt het geval te zijn; hij trekt zich na het Congres nog in
| |
| |
dieper duisternis terug, dan waarin hij zich ooit heeft bewogen.’
‘Maar lieve God, waarom dan toch?’
Digazar haalde zijn schouders op.
‘Kan het ook zijn dat hij a posteriori toch zelf nog twijfelt aan de deugdelijkheid van zijn therapie?’ vroeg Ter Braak.
‘O nee dàt geloof ik niet’ antwoordde Digazar. ‘Lientje, laat die graphiek eens zien van Bender. Daar sta je gewoon verstomd van. Die man kwam hier om te sterven, was op straat in elkaar gezakt, maar hij verdomde het gewoon om zich te laten helpen. Een aansteller en een zonderling. Hij was zeker al eenige jaren carcinoom lijder, maag, lever, enfin, de heele boel was hopeloos verkankerd. Hij vloog dan ook achteruit, kon niks meer inhouden. Af en toe had hij nog eens heldere bevliegingen en dan schreef hij, wat weet ik niet, maar Dr Melchior scheen dat wel te lezen hoewel hij niet over hem mocht praktizeeren. Acht dagen geleden zoowat kon de man het niet meer uithouden van de pijn en riep toen ten slotte toch de hulp van Dr Melchior in. Die was zelf bang dat het wel te laat zou zijn, maar nu moet u toch eens kijken naar de reacties op de inspuitingen met het middel. Dat gaat gewoon met sprongen naar beneden. Eerst was hij bijna 60, nou dat is practisch hopeloos nietwaar? Goed, maar dadelijk na de eerste injectie daalt hij op 47,3, toen op 30,8, enzoovoorts. Eén zegevierende curve, tot nu gisteren een cijfer van 1,9 werd bereikt en ik ben overtuigd dat hij vandaag of morgen op negatief komt!’
‘Ongeloofelijk...’ zei Dr Ter Braak zacht. ‘Maar wat, wat.. zegt Dr Melchior daar nu zelf wel van?’
‘Niks. Hij laat zich tegenover ons nooit uit; wel zakelijk natuurlijk en dan zien we ook wel dat zoo'n geval hem voldoening geeft, maar verder praat hij er niet over. Alleen ten opzichte van deze Bender zei hij, toen hij met de injecties begon: Ik ben bang dat dit geval te ver gevorderd is.’
‘En nochtans... Maar Bender, Bender...’ sprak Dr Ter Braak terwijl hij de kaart nu terug gaf aan Lientje. ‘Ik heb als patiënt ook een Bender gehad, oud leeraar in de Biologie.’
‘Dat is 'm’ zei Digazar.
‘Maar goeie God, dat is een gewezen patiënt van Dr van Ravestein van het Kanker-Instituut. Hij riep mij om consult maar het was absoluut niet meer operabel. Toen is hij weggestuurd om thuis zijn einde maar af te wachten.’
Digazar knikte.
‘En nu is hij zoo goed als volledig hersteld!’ sprak hij.
Dr Ter Braak zei niets meer, staarde even voor zich uit.
| |
| |
‘Goeie God’ sprak hij dan zacht. ‘Maar als zelfs dàt mogelijk is...’
‘En niettemin gaat de dokter nu zelfs al zoover’, sprak Lientje dan ‘dat hij geen enkele nieuwe kankerpatiënt meer wil opnemen, terwijl er een kleine dertig bedden vrij zijn!’
‘Maar dan is er geen twijfel aan!’ kreet Dr Ter Braak eensklaps. ‘Dan is Dr Melchior krankzinnig!’
‘Zoo?... ja, ja, dat is zeker heel tragisch... Nee, maar in mijn Ziekenhuis worden momenteel geen kankerpatiënten meer opgenomen... Dat weet ik niet. Allicht wel. Bel van Ravestein eens op... O, die heeft je juist naar mij verwezen? Eigenaardig!... Enfin, er zijn meer ziekenhuizen in Amsterdam. Het Luthersche Diaconessen, dat is heel goed... Hoe bedoel je?... Door mij persoonlijk?... Nee, uitgesloten, ik neem geen nieuwe patiënten meer aan... Mijn assistent?... Ja, dat is Digazar, maar die beheert het Laboratorium, praktizeert heelemaal niet... Wie dan mijn methode kent?... Op 't oogenblik nog niemand buiten mij... Ja, spijt me, maar ik kan je op 't oogenblik heusch niet van dienst zijn... Nee... Nou collega, je houdt me ten goede, maar ik moet het gesprek afbreken... Bonjour.’
Dr Melchior legde den hoorn neer; hij bevond zich nu op zijn studeerkamer thuis, keek even peinzend voor zich uit met gefronste wenkbrauwen, schudde dan zuchtend het hoofd. Maar vervolgens drukte hij het knopje in, dat de telefoon overschakelde naar een toestel, dat in de gang hing; hij knipte het licht uit, ging de trap af; halverwege hoorde hij de telefoon beneden alweer rinkelen.
Truitje kwam haastig uit de keuken; ze keek verwonderd naar Dr Melchior.
‘Heeft u de telefoon naar beneden gezet?’
‘Ja, ik heb nu achter elkaar al vijf gesprekken gevoerd; dat is niet vol te houden. Neem jij ze nu maar op en zeg dat ik uit de stad ben en dat je niet weet, wanneer ik terugkom en dat mijn zuster er ook niet is.’
Truitje, de oude getrouwe van de Familie Melchior, een stevige matrone van omstreeks vijftig jaar met een breed boersch gezicht, waarin een paar ronde blauwe oogen helder in een kring van kleine rimpeltjes lagen, lachte eens. Ze schudde het hoofd, vond het blijkbaar toch maar een onbetamelijke grap.
‘Nou, u maakt er wat van’, zei ze, maar tevens haastte ze zich nu toch naar het toestel, dat telkens opnieuw opdringend belde.
| |
| |
Dr Melchior was ook nog in de gang gebleven, bleef even staan luisteren, dan klonk Truitje's stem.
‘Ja, met het huis van Dr Melchior... Nee, meneer de dokter is niet thuis... Uit de stad... zou ik u niet kennen zeggen... 't Almeida Ziekenhuis?... Ja, ken u probeeren... O jawel, ik zal het even noteeren... Zeg u 't maar... Dokter Paardekooper... met twee o's, jawel uit Gorkum... telefoon 3064... zeker dokter, ik zal 't zeggen. Dag dokter.’
Ze hing den hoorn op.
‘Zie je wel, dat het meevalt’ zei Dr Melchior.
Ze lachte.
‘Afijn, je ken door de telefoon toch gemakkelijker liegen, ze zien nooit dat je een kleur krijgt, dat's één geluk!’
Ze wilde teruggaan naar de keuken maar de telefoon rinkelde alweer.
‘Nou, moe...’
Dr Melchior trad nu het zijportaal in, dat voerde naar de kleine huiskamer waar ze 's avonds na den eten altijd thee dronken en 's morgens ook plachten te ontbijten; Meta zat er nu aan tafel was bezig de tijdschriften uit de leesportefeuille door te bladeren; het geurde er aangenaam naar rozen en naar verschgezette thee.
‘Ze laten je niet met rust’, sprak ze opziende.
‘Nee, zeg dat wel. Ik heb Truitje nu opdracht gegeven om maar te zeggen dat ik uit de stad ben en jij ook! En dat ik ook voor niemand te spreken ben.’
Ze glimlachte even.
‘Staat de telefoon op de gang?’
‘Ja.’
‘Kunnen er geen spoedgevallen bij zijn?’
‘Er zijn meer dokters’, antwoordde hij, terwijl hij nu opzij van de tafel in een clubfauteuil plaats nam. ‘Ik moet nu vóór alles eens rust hebben, absolute rust!’
Meta had even naar hem gekeken en het was haar opnieuw opgevallen - evenals dit het geval was geweest toen ze zaten te eten - dat hij er zoo moe uitzag; zijn diepliggende donkere oogen kneep hij telkens half dicht of hij gestadig vocht tegen een aanval van slaperigheid en om zijn mond lagen diepere groeven dan anders het geval placht te zijn; ook was er telkens een beweging in zijn kaken of hij fel de tanden op elkaar klemde; het scheen of het weelderige witte haar minder glansde en de natuurlijke golving versluikt was.
‘Je hebt groot gelijk, Gi’ sprak Meta. ‘Je moet niet teveel van
| |
| |
je krachten vergen. Zou je er niet eens uitgaan voor een week of wat? Of kan dat niet?’
Hij had een sigaar opgestoken en het avondblad opengevouwen.
‘Ja, dat kan wel maar nu nog niet dadelijk. Ik heb patiënten wier behandeling ik niet kan onderbreken.’
‘Maar kan een ander, als die jouw aanwijzingen volgt...?’
Hij schudde het hoofd.
‘Nee, dat gaat niet. Moet ik zelf doen. Enfin, we zullen nog wel eens zien.’
Ze zei niets meer, voelde wel dat hij er niet verder op in wilde gaan, vestigde haar aandacht opnieuw op de illustraties, maar even later keek ze toch weer op en tersluiks naar hem. Hij was blijkbaar verdiept in een krantenartikel; in haar blik was nu iets van een vragende bezorgdheid.
Toen hij een beweging maakte, keek ze dadelijk weer voor zich op het tijdschrift, sloeg een blad van de illustratie om.
Het was heel stil in de kamer; de empire pendule op het penanttafeltje had juist half tien geslagen; als altijd stil en rustig in haar bewegingen had ze thee geschonken en een kopje bij hem gezet.
Telkens, maar als van heel ver, klonk het belletje van de telefoon in de gang; Meta had daar aanvankelijk geen aandacht aan geschonken, maar eensklaps zag ze nu dat hij - Gideon - er naar luisterde, er blijkbaar op wachtte als het even stil bleef en toen ze nog scherper oplette zag ze ook dat het was of dat verre zachte gerinkel hem physiek pijn deed; dan rilde er iets om zijn oogen.
En eensklaps, toen dat weer gebeurde, zei hij binnensmonds maar met een schokkende beweging van heel zijn lijf:
‘Vervloekt... houdt dat dan nooit...!’
Meta stond op en ging stil de kamer uit; ze bleef maar enkele oogenblikken weg, maar nadat ze was teruggekeerd, hoorden ze het geluid van de telefoon niet meer.
Ze liep nog weer even zacht heen en weer, schonk een tweede kopje.
‘Het zal me toch eens benieuwen of Gijs zijn werkstaking krijgt’, sprak ze opgewekt. ‘Dan zouden ze dadelijk naar Parijs gaan!’
Hij knikte, keek over zijn krant heen.
‘Ja, dat was het plan. Heb jij de telefoon weer op mijn kamer gezet?’
Ze zag hem even zwijgend aan, knikte dan.
‘Ik vond dat aanhoudende gebel zoo irriteerend.’
| |
| |
‘Jij?’
Hij glimlachte.
‘Ja. Vind je ook niet? Het klinkt in de gang zoo door. Truitje zit er bij.’
Hij knikte.
‘Nu hooren we het niet meer’, sprak ze, maar ze zag aan zijn oogen, dat hij toch nog luisterde.
‘Dacht je toch...?’
‘Nee, nee...’
Hij stak opnieuw zijn sigaar aan, welke was uitgegaan.
Toen werd het weer heel stil in de kamer.
De pendule had juist tien geslagen, toen er weer een belletje rinkelde; ze hadden het beiden gehoord en keken gelijkertijd op, iets wat ze anders zeker nooit zouden doen.
‘Dat was de voordeurbel’, zei Meta.
‘Truitje heeft opdracht tegen iedereen te zeggen, dat ik niet thuis ben’, sprak hij, waarna hij ten derde male zijn sigaar opstak.
Ze knikte, maar dan, even later, vroeg ze:
‘Zeg Gi... je verzwijgt toch niets voor me? Je voelt je toch wel goed?’
‘Gaat wel. Een beetje overspannen misschien na het Congres. Let er maar niet op.’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik wou dat Gijs zijn werkstaking maar kreeg, dan konden we met hen meegaan naar Parijs.’
Dr Melchior lachte en wilde iets antwoorden, maar toen kwam eensklaps Truitje binnen.
‘Dokter, meneer Digazar is er; ik durfde tegen hem niet te zeggen dat u uit de stad was.’
‘Nee, dat begrijp ik. Laat meneer maar even in mijn kamer.’
‘Meneer is niet alleen.’
‘Niet alleen?’ Dr Melchior's gezicht betrok. ‘Wie is er dan bij hem?’
‘Nog drie andere heeren, maar ik ken ze niet.’
Dr Melchior dacht even na, zijn wenkbrauwen fronsten zich.
‘Nu ja, laat de heeren dan maar alle vier in mijn kamer, maak licht en geef ze stoelen; ik kom dadelijk. En Truitje...’
‘Ja dokter?’
‘Zet de telefoon weer op de gang.’
‘O ja.’
Truitje verliet de kamer.
‘Wat of die op zijn heupen heeft?’ zei Dr Melchior ontstemd.
Meta was opgestaan.
| |
| |
‘Wil ik even gaan en zeggen dat je je niet lekker voelt en naar bed bent gegaan?’ en dan plots met een ongewone heftigheid in haar stem: ‘Dat is een overrompelingspoging van die jood!’
Dr Melchior was ook opgestaan en keek zijn zuster even scherp en wat verwonderd aan.
‘Een overrompelingspoging...’ herhaalde hij dan. ‘Ja, Meta, ik geloof dat je dat heel juist kenschetst. Maar ik laat me niet zoo gemakkelijk overrompelen.’
‘Nee, gelukkig niet, dat weet ik wel’ zei ze nog wat bevend. ‘Ze krijgen geen thee, hoor en geef ze ook niks te rooken!’
Hij lachte en in dien lach verdween nu even de trek van moeheid en zorg, welke haar zoo verontrustte.
Een oogenblik later had Dr Melchior de huiskamer verlaten.
| |
VII
De vier heeren stonden op toen Dr Melchior binnentrad.
Deze groette even met een hoofdknik, dan trad Digazar naar voren en met een wat onzeker speurenden glimlach, want hij las in de oogen van den dokter een ijskoude gereserveerdheid welke hem verontrustte, sprak hij:
‘Dokter, u zult misschien verwonderd zijn, dat we u nog zoo laat in de avond komen storen...’
Dr Melchior sneed dit excuus dadelijk met een handgebaar af en zei:
‘Ik begrijp wel, dat men niet op dit uur en zonder beletvragen bij me zou komen als het niet om een zéér dringend geval ging’, en dan tot de drie anderen: ‘Met wie heb ik het genoegen?’
‘O... even voorstellen’, herstelde Digazar haastig. ‘Mr Steinbrecher, van de Bankiersfirma Polak & Steinbrecher, Ir Flesseman, architect, meneer Wildeboer, makelaar in onroerend goed.’
Dr Melchior boog even en dan op de stoelen wijzend:
‘Gaat u zitten.’
Van de drie voorgestelden was alleen Mr Steinbrecher hem bekend; misschien had hij hem zelfs wel eens ontmoet, doch hij achtte het niet noodig zich dat te herinneren en ook de voorgestelde scheen het beter te vinden daar maar geen toespeling op te maken.
Mr Steinbrecher was trouwens een bekende figuur, zoowel in de Amsterdamsche zaken- als in de Hoofdstedelijke Kunstwereld. Na het overlijden van zijn compagnon Polak eenig firmant
| |
| |
van het groote bankiershuis, dat zetelde in het prachtige kantoorpaleis op de Heerengracht, bestuurder van de Wagnervereeniging, van Toonkunst, van het Concertgebouw, verdienstelijk werkend lid van Arti, bewoner en eigenaar van een der grootste villa's in de Apollo-buurt. Hij was een slanke, knappe verschijning, altijd keurig, zij het wat over-verzorgd gekleed, met een paarlen dasspeld en met het lintje van de Leeuw in zijn knoopsgat, geflonker van juweelen ringen aan zijn vingers; een man van een jaar of vijftig met donkerblond golvend haar dat artistiek naar achter was gekamd, heldere wat popachtige blauwe oogen, een donkere Spaansch getinte gelaatskleur, een forsche even gebogen neus, een blonden knevel en een fijn uitvlossend Henri IV-baardje, waardoor hij wel iets leek op het bekende portret van Paul Déroulède. In zijn spreken viel een eenigszins Haagsch accent op met een ê-klank voor de a en een vrij sterke brouwing van de r's. Alles bijeengenomen maakte hij, ondanks zijn zwierige gebaren, toch geen sterk Joodschen indruk; eerder herinnerde hij aan een Franschman uit de Midi.
Ingenieur Flesseman was stellig de jongste van het viertal; hij behoorde tot het gilde van die jonge architecten, die in hun uiterlijke verschijning gemakkelijk verward kunnen worden met jonge schilders, die op hun wonderlijk weelderige haardossen nooit een hoed zetten en een zekere slordige onfrischheid in hun voorkomen toonen, soms ook wel een baard dragen. Flesseman had de paskwilligheid van deze uiterlijke dingen in Delft wel op hun juiste waarde leeren schatten, al had hij zich met zijn Oostersche neiging naar exuberantie toch niet geheel vrij kunnen maken van het gewild opvallende en bohémienachtige, dat zulke lieden pleegt aan te kleven. Hij was blond, had een lang, smal gezicht, droeg een lorgnet voor zijn grijze oogen, was gekleed in een gestreept colbert over een zwart zijden shirt, dat niet door een boord werd afgesloten.
Blijkbaar had hij behoefte te toonen dat hij zich hier volkomen op zijn gemak gevoelde; hij scheen zoowat de heele inventaris van de kamer, van den vloer tot het plafond, in zich te willen opnemen, zoodat hij zich tijdens het onderhoud zelfs tenhalve omdraaide naar links en naar rechts om ook de dingen welke zich achter hem bevonden, in zijn belangstelling te kunnen betrekken.
De als Wildeboer voorgestelde makelaar was een korte dikke man van een jaar of veertig met een uilebril voor zijn ronde bruine oogen; hij had veel kleur en een volkomen kaal hoofd; hij maakte den indruk eigenlijk door de anderen een beetje te zijn meegesleept; hij was kennelijk ook het minst op zijn gemak, had
| |
| |
vreemd stijf gebogen bij de voorstelling, met een halverwege steken gebleven gebaar om een hand te geven.
‘Dr Melchior’, begon Mr Steinbrecher, zoodra ze weer allen gezeten waren, ‘ik mag misschien wel beginnen met mijn jonge vriend Digazar te disculpeeren, voor zoover u hem mocht houden voor de initiatiefnemer van het plan om u nog zoo laat in den avond en zonder beletvraging lastig te vallen. Dat plan is niet van hem, maar van mij uitgegaan; Digazar heeft daar aanvankelijk zelfs bezwaar tegen gemaakt, heeft het ontraden, maar ik achtte de te bespreken kwestie zoo urgent, dat ik zelfs op gevaar af u eenigermate te ontstemmen, meende het toch te moeten doorzetten.’
Mr Steinbrecher zweeg even en zag Dr Melchior met een wat vagen glimlach van verwachting aan, van verwachting dat Dr Melchior met een gebaar van tegemoetkoming nu wel even vergevensgezind zou knikken, maar dat gebaar bleef uit. Dr Melchior knikte slechts even, ten bewijze blijkbaar dat hij het betoogde had gevolgd, maar de uitdrukking van zijn diepliggende donkere oogen was volkomen koud en afwachtend.
‘Laat ik dan beginnen, dokter’ vervolgde Mr Steinbrecher op wiens gelaat de glimlach even was verstorven, doch nu herleefde, ‘U allereerst onze hulde te brengen en u daarbij hartelijk geluk te wenschen met de brillante wetenschappelijke triomfen, die u viert, naar aanleiding van uw bijna miraculeuze genezing van kankerpatiënten!’
‘Heeft u er bezwaar tegen als ik een sigaret opsteek?’ vroeg op dat oogenblik Flesseman, die nu blijkbaar genoeg had rondgekeken.
‘Ja, daar heb ik bezwaar tegen’ antwoordde Dr Melchior kort en scherp met een snellen blik op Flesseman, waarna hij het gelaat weer richtte tot Steinbrecher.
‘O... pardon’ zei Flesseman wat onthutst en hij stak den bereids te voorschijn gehaalden koker weer in zijn zak, greep een cuivre-poli vouwbeen, dat op de tafel lag en begon dit zorgvuldig te bekijken en op zijn hand te bewegen.
Steinbrecher had even ontstemd naar Flesseman gekeken, doch dan kwam de bescheiden en innemende glimlach weer op zijn gelaat, terwijl hij vervolgde:
‘Dr Melchior, het is ons bekend - het heeft natuurlijk de algemeene aandacht getrokken! - dat u vooralsnog niet wenscht te antwoorden op de vraag wanneer u het geheim van uw uitvinding aan de wereld zult prijsgeven. Misschien was het ook niet heel kiesch en niet bijster tactvol van Professor Dubois om
| |
| |
te trachten u op deze wijze als het ware bij overrompeling een antwoord te ontlokken en ik kan u wel zeggen, dat in breede kringen uw niet-ingaan op die provocatie zeer goed is begrepen en gewaardeerd.’
Mr Steinbrecher zweeg nu even zooals volksredenaars plegen te doen wanneer ze na een pakkende tirade een applaus verwachten, doch daar de uitdrukking op het gelaat van den steeds strak luisterenden Dr Melchior niet de minste reactie vertoonde, vervolgde hij maar weer:
‘Niettemin zal het u niet verwonderen, dat toch ook in breeden kring de voor de hand liggende vraag rees: Wat beoogt Dr Melchior eigenlijk met het nog niet prijsgeven van het geheim? Nietwaar?’
Mr Steinbrecher zag Dr Melchior nu andermaal aan met een hoopvollen glimlach van verwachting dat de dokter nu dan toch wèl zou reageeren, maar het gelaat van dezen bleef volkomen verstard.
Digazar zat wat in elkaar gedoken in angstige spanning te kijken van Mr Steinbrecher naar den dokter en van dezen naar Mr Steinbrecher; hij voelde beter dan de laatste de stemming van den dokter aan, doch Mr Steinbrecher begon toch ook een weinig zijn zelfvertrouwen en zelfverzekerdheid te verliezen, streelde af en toe met een wat onzekere hand zijn Henri IV; Flesseman had het vouwbeen nu weer neergelegd, keek en blies op zijn nagels en wierp nu en dan met zijn bijziende toegeknepen oogen een laatdunkenden blik op Wildeboer, die met een half open mond telkens de nikkelen knippen van zijn actetasch opendeed en dan weer sloot.
‘Diezelfde vraag, Dr Melchior’ vervolgde Mr Steinbrecher nadat hij even scherp gehoest had, ‘diezelfde vraag: wat u beoogde met het nog niet prijs geven van uw geheim, heeft ook ons beroerd. En wij, al zijn wij allerminst ongevoelig voor de ideëele kant der dingen, zijn voor alles toch zakenmenschen, nuchtere menschen om het zoo eens te noemen, en die nuchterheid brengt er ons toe om toch vooral ook de materieele zijde der dingen niet uit het oog te verliezen en te verwaarloozen. En zoo kwamen wij er toe te veronderstellen, de mogelijkheid te veronderstellen - wij kunnen het natuurlijk mis hebben! -’ en Mr Steinbrecher glimlachte andermaal in hope op eenige reagens op het gelaat van den dokter welke alweer uitbleef, ‘maar dat de beantwoording van die vraag ongeveer zoo zou kunnen luiden: Dr Melchior wil, voor hij het geheim prijs geeft, eerst de noodige vaste stekken steken, de noodige veiligheidsmaatregelen nemen om te verhin- | |
| |
deren dat bij prijsgeving van zijn geheim, de uitvinding een prooi zou worden van allerlei beunhazen, van ieder, die haar maar grijpen wil en dat waarschijnlijk ten detrimente van de wetenschappelijke en zegenbrengende waarde der uitvinding!’
Mr Steinbrecher zweeg weer en ditmaal zonder te glimlachen doch in de kennelijke verwachting dat de dokter nu dan toch eindelijk wel eens iets zou zeggen, zou ontkennen of beamen, maar toen dit uitbleef, verstoutte hij zich door op een wat heeschen toon te vragen:
‘Mag ik weten of dit inderdaad zoo ongeveer uw gedachtengang weergeeft?’
‘Gaat u maar voort’ sprak Dr Melchior. ‘Of is u uitgesproken?’
Flesseman die geluidloos met zijn vingers op de tafel zat te trommelen hief het hoofd en keek blijkbaar met eenig leedvermaak naar Mr Steinbrecher, doch deze, die niet zoo gemakkelijk te intimideeren was, vervolgde alweer.
‘Uitgesproken? Nog niet geheel, Dr Melchior. Ik wilde dit nog zeggen: Als wij dan uw houding in deze aangelegenheid goed of althans zoo ongeveer begrepen hebben, zouden wij dan - en om dat te vragen, dat voor te stellen, komen wij nu hier! - zouden wij u dan behulpzaam mogen zijn om uw prachtige uitvinding veilig te stellen? Veilig voor de wetenschap, veilig voor de menschheid en last but not least ook veilig voor u zelf! Waardoor u en uw uitvinding tevens afdoend beschermd worden tegen elke vorm van parasitisme.! Ik zal u in 't kort uiteenzetten op welke wijze wij meenen uw belangen en die van uw uitvinding het best te zullen kunnen dienen. Dat zou zijn door het vormen van een concern dat ten doel heeft: de exploitatie van uw uitvinding ten bate van de lijdende menschheid. Een N.V. derhalve met een volkomen humanitaire en uiterst sympathieke doelstelling. Om te slagen moeten we voor uw uitvinding natuurlijk patent aanvragen zoowel voor hier als voor het buitenland. Hebben we dat en dat krijgen we natuurlijk zonder moeite, is alleen een kwestie van wat formaliteiten vervullen, hebben we die patentkwestie voor mekaar, dan zijn we safe en kunnen we in zee gaan. Ik mag u wel verklappen dat ik al een heeleboel menschen achter me heb, zoodat ik een oprichtingskapitaal van vijf millioen kan garandeeren.’
Mr Steinbrecher zweeg weer even, vervolgde dan:
‘Daarvoor zouden we onder andere met spoed een speciaal ziekenhuis kunnen laten bouwen, laten we zeggen: het Groote Dr Melchior Ziekenhuis...’
| |
| |
Hij zweeg opnieuw even, raakte nu tegenover het steeds onbewogen gelaat van Dr Melchior hoe langer hoe meer zijn zelfvertrouwen kwijt, herhaalde dan veel matter:
‘Het Groote Dr Melchior Ziekenhuis met minstens 1500 bedden. Nietwaar Digazar, vijftienhonderd, dat getal suggereerde jij?’
Digazar slikte even wat zenuwachtig maar knikte dan toch en antwoordde:
‘Ja, meneer Steinbrecher, dat getal noemde ik.’
‘Juist en hier meneer Wildeboer’ en Mr Steinbrecher was merkbaar verlicht dat hij zich nu eens tot een der anderen kon wenden en niet steeds door den bijna hypnotischen invloed moest ondergaan van het strakke onbewogen gelaat van Dr Melchior; ‘hier meneer Wildeboer, nietwaar? die kan ons al wel de garantie geven, dat we de beschikking krijgen over een zeer aantrekkelijk bouwterrein aan de peripherie van de stad, achter de Zuidelijke Wandelweg, waar voorloopig ook altijd gelegenheid blijft om uit te breiden. En meneer Flesseman heeft zelfs al de zeer te waardeeren voortvarendheid gehad om een voorloopige schets van het Ziekenhuis op papier te brengen. Mogen we dat soms...?’
Mr Steinbrecher keek nu knikkend naar Flesseman, die een rolletje papier uit den binnenzak van zijn colbert haalde en dat aarzelend reikte in de richting van den dokter.
‘Te zijner tijd’ sprak deze koeltjes en met een afwerend handgebaar, zoodat Flesseman nogal hulpeloos met het rolletje in zijn hand bleef zitten.
‘Ja, ja’ sprak Mr Steinbrecher, wiens gelaat wat zenuwachtig vertrok ‘we kunnen dat beter na afloop van de bespreking... Ik behoef u wel niet te zeggen, Dr Melchior’ poogde hij dan op een gewonen toon te vervolgen, maar de klank van zijn stem was eensklaps hooger geworden, ‘ik behoef u wel niet te zeggen dat er van ons nog heel wat arbeid en overleg zal worden geëischt voor alles, zooals men dat noemt, in kruiken en kannen is. Maar we zullen niet vergeten dat, indien ooit en ergens, hier het: periculum in mora geldt. Maar het spreekt ook vanzelf dat u, in afwachting van het tot stand komen van deze plannen - zij het met een angstvallige bewaring van uw geheim! - rustig kunt voortgaan de lijdende menschheid de zegeningen van uw geneeskunst te reiken. Het zou misdadig en immoreel zijn als wij, door u lastig te vallen met zakelijke beslommeringen, u in uw prachtig werk ook maar eenigszins belemmerden. En hoewel voor u - daar ben ik van overtuigd - van bijkomstige beteekenis, wil ik u
| |
| |
volledigheidshalve toch even mededeelen dat er bij het tot stand komen van onze N.V. voor u gerekend is op een jaarlijksche minimum remuneratie van 2½ ton!’
Mr Steinbrecher zweeg en keek wat loerend naar Dr Melchior die naar zijne meening nu dan toch zeker wel eenig blijk van verrassing of belangstelling zou geven.
Doch het gelaat van Dr Melchior bleef even onbewogen als tevoren; hij wachtte blijkbaar of Mr Steinbrecher nog meer zou zeggen, doch toen dat niet het geval scheen te zijn, vroeg hij:
‘Als ik vragen mag: Is u uitgesproken?’
‘Voor het oogenblik, ja, dokter.’
Toen stond Dr Melchior op en de anderen volgden onwilkeurig zijn voorbeeld; Flesseman het laatst en wat stijf of het hem moeite kostte.
‘Meneer Steinbrecher’, sprak Dr Melchior dan, ‘ik heb met aandacht naar uw mededeelingen geluisterd, maar ik wensch me eenig antwoord daarop nog voor te behouden tot een later datum. En dus zal het me aangenaam zijn indien we het onderhoud ter zake nu als geëindigd beschouwen. De meid zal u uitlaten.’
Dr Melchior schelde, bleef met beide handen in de zakken van zijn coin de feu bij de tafel staan en boog zonder een spier op zijn gelaat te vertrekken achtereenvolgens naar zijn bezoekers, welke met Mr Steinbrecher voorop nu de kamer verlieten, zonder dat iemand nog een woord zei; Digazar was de laatste, maar toen hij een buiging maakte voor Dr Melchior wendde deze zich juist om en liep verder de kamer in.
| |
VIII
Toen Dr Melchior den volgenden morgen de voordeur opende om heen te gaan, strekte op de stoep juist een dame haar hand uit naar de belknop, doch ze trok nu die hand terug, zag den dokter half verschrikt, half verheugd aan en vroeg dan op bedeesden toon:
‘Dokter Melchior?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘O, dokter’ sprakze dan. ‘Wat ben ik blij, dat ik u persoonlijk tref. Ik ben Mevrouw Plantinga uit Hoogezand. Dokter de Jong heeft gisteren avond nog getracht u op te bellen, maar u was er niet.’
‘Nee, dat is ook zoo’ sprak hij ‘maar komt u even in de hal; mijn tijd is zeer beperkt, maar ik kan u toch wel even...’
Hij liet haar binnen, noodigde haar met een gebaar uit plaats te nemen op de bank, welke in de hal stond.
‘En Mevrouw Plantinga, waar gaat het om?’ en hij boog zich
| |
| |
even tot de slanke nog jonge verschijning, een vrouw met een wel zeer bleek gelaat, welke bleekheid nog meer uitkwam door den matrooden hoed, welke ze droeg en uit welke bleekheid de groote grijze oogen angstig en somber staarden.
‘M'n man, dokter. Ik vrees dat die heel erg ziek is; iets in zijn keel. Dokter de Jong spreekt het niet uit, maar ik begrijp toch wel dat het...’
Ze kampte even tegen haar tranen.
‘En nu vertelde dokter de Jong me van de prachtige resultaten die u bij de behandeling van die soort patiënten krijgt; ik had er trouwens ook al iets over gelezen; de couranten stonden er vol van dadelijk na dat Geneeskundig Congres, dat er bij u is geweest en toen dacht ik direct... Maar nu vreesde dokter de Jong dat de toeloop van patiënten al gauw wel verbijsterend groot zou zijn, dus hoe eerder we gingen hoe beter. En toen is het me gelukt een speciaal vliegtuig van de K.L.M. te krijgen en daar zijn we nu een half uur geleden mee op Schiphol geland.’
‘Waar is uw man dan nu?’
‘In de taxi, dokter. Hij is wel erg naar, hij kan al haast niet meer spreken... maar ik zeg: O, als het maar lukt dat we die Dokter Melchior persoonlijk... en daarom ben ik nu zoo blij...’ Haar stem brak, ze slikte een paar maal. ‘Ik kan het heusch niet helpen...’ fluisterde ze dan ‘maar ik heb al zoo verschrikkelijk veel doorgemaakt... en...’
Dr Melchior legde een hand op haar arm.
‘Mevrouwtje, u hoeft heusch geen excuses te maken. Maar u moet toch niet bij mij zijn. In mijn ziekenhuis worden trouwens geen patiënten meer opgenomen. Maar ik zal u het adres geven van de Kliniek van Dr van Ravestein en er een kaartje van me bij doen; dan denk ik wel, dat uw man daar dadelijk zal worden opgenomen.’
‘Dr van Ravestein’ herhaalde ze en in de betraande oogen was duidelijk iets van felle angst en teleurstelling.
‘Ja, dat is ook een heele bekende specialist voor de ziekte die uw man dan misschien heeft en die heele inrichting is prachtig geoutilleerd en beschikt over een staf van uiterst bekwame assistenten.’
‘Maar ik had zoo vurig gehoopt dat u persoonlijk...’ sprak ze moeilijk en dan eensklaps terwijl ze Dr Melchior's hand greep: ‘Toe, dokter... toe... ik smeek u... weest u barmhartig...’
De heldere donkere oogen van Dr Melchior schenen even te verfloersen maar om den mond kwam een harde vastberaden trek; hij maakte zacht het gehandschoende handje van de zijne los en schudde het hoofd.
| |
| |
‘Gelooft u me nu, de raad, die ik u geef, is de beste, die ik u geven kan.’
Ze was opgestaan, staarde met haar betraande oogen even voor zich uit.
Dr Melchior had een blocnote uit zijn actetasch gehaald, schreef daar een adres op, vouwde dat om zijn visitekaartje en reikte haar dan die documentjes toe.
‘Dank u...’ sprak ze bijna toonloos, terwijl ze de papiertjes in haar bevende vingers knelde.
Hij opende de deur voor haar; op de stoep zag ze hem nog even van terzijde aan, neeg het hoofd ten afscheid, zonder nog iets te zeggen, dan stapte ze snel naar een taxi, welke een paar huizen verderop stond te wachten.
Dr Melchior was ook naar buiten getreden, trok de voordeur achter zich toe en trad dan naar zijn eigen wagen, welke door de zorgen van de garagehouder altijd op dit vaste uur voor de deur werd gezet.
Hij stapte in; toen hij de deur dichtsloeg reed de taxi hem juist voorbij; hij onderscheidde nog even een bleek mannengezicht onder een deukhoed, dat met gesloten oogen achterover leunde en daarnaast, wat schimmig, de gedaante van de vrouw; doch ondanks dat schimmige nam hij in haar bleek gelaat onder den matrooden hoed toch nog de groote oogen waar, die hem aankeken met een vreemde verwijtende strakheid.
Toen hij zijn handen legde aan het stuurrad zag hij die oogen nog en dat visioen hield hem even zoo vast, dat hij vergat gas te geven.
Maar even later reed hij toch, doch hij nam een anderen weg dan gewoonlijk, een omweg feitelijk en telkens keek hij in het spiegeltje voor hem of achter hem geen taxi reed, welke hem volgde.
Toen hij ten slotte de gracht opzwenkte ging hij heel langzaam rijden, tuurde scherp voor zich uit of tegenover het Ziekenhuis geen taxi parkeerde en met een zucht van verlichting constateerde hij, dat dit toch niet het geval was. Aan den waterkant stonden alleen een paar particuliere auto's; hij zette den zijne daarnaast, deed hem op slot; toen hij de straat overstak werd hij bijna aangereden door een vrachtwagen; hij schrok er zoo van dat zijn hart fel klopte.
Een oogenblik later betrad hij de hal van het Ziekenhuis; daar schoot de portier dadelijk op hem toe.
‘Môge dokter. In de wachtkamer zijn verschillende menschen en er komen er nog telkens bij, die allemaal dringend verzoeken om u te mogen spreken.’
‘Even geduld’ antwoordde hij kort. ‘Bel me over een kwartier maar op.’
| |
| |
‘Goed, dokter.’
Dr Melchior liep door naar zijn kamer, maar ineens hoorde hij achter zich snelle voetstappen en dan een stem, een mannenstem, wat nerveuzig en hoog:
‘Dokter... Dokter Melchior...!’
Het klonk zoo angstig en smeekend, dat hij onwillekeurig staan bleef; een jonge man, eenvoudig maar keurig gekleed, stond tegenover hem, den hoed in de hand, de rug half gebogen in eerbied en smeeking.
‘Dokter... in Godsnaam... ze zeggen dat er hier geen plaats meer is... maar mijn moeder... is er nu niets aan te doen? Dat ze toch nog wordt opgenomen? Ze willen haar opereeren bij Dr van Ravestein en daar is ze zoo verschrikkelijk bang voor... en ik ook... en iedereen zegt, dat u...’
Op dat oogenblik traden nog twee heeren en een dame wat aarzelend nader en daarachter nog weer menschen, zoodat ze ineens zoowat de heele gang vulden.
‘Dokter Melchior... dokter Melchior...’ kreet een smeekende vrouwenstem.
‘Ja, ja... hier is de dokter al...’
‘Waar?... Waar dan?’
En toen door elkaar gingen de stemmen van die allen in smeeking, vleiïng, handen werden uitgestoken, anderen als biddend gevouwen.
‘Beste menschen’ sprak Dr Melchior die steeds meer terugweek, met stemverheffing, ‘het is hier toch de plaats niet om de dokter te spreken en dan allemaal tegelijk! Gaat nu terug naar de wachtkamer, dan zal ik zoo gauw mogelijk mijn maatregelen treffen.’
‘Maar ze zeggen, dat u ons niet meer helpen wil!’ kreet half huilend en wat gillerig een vrouw.
‘Stil toch, verdomme... wat is dat voor praat!’ vermaande een man.
‘Luistert naar de dokter’, riep een ander.
‘Maar ik zeg dat 't een schandaal is om de menschen te laten krepeeren!’ schreeuwde er een.
‘Hij mot ons helpen!’ krijschte een vrouw.
‘Doe nu wat ik zeg’ riep Dr Melchior met stemverheffing; dan wendde hij zich eensklaps om, liep haastig naar zijn kamer, slipte er vlug in, sloot de deur en draaide den sleutel om.
Maar ze waren hem nageloopen, want dadelijk daarop werd er op de deur geklopt, eerst zacht, dan harder en dringender; er roezemoesden stemmen achter; iemand riep: ‘Dokter... Dokter! Doe open!’
| |
| |
Dr Melchior was bij de deur blijven staan, keek er naar, zijn kaken bewogen zich bij het fel bebijten van zijn gebit.
Een brutale hand beukte twee felle vuistslagen op de deur, een heesche stem schreeuwde nog iets.
Dan zonk het geroezemoes van stemmen weg en werd het stil.
Dr Melchior hijgde.
Wat was dit geweest?... Al die tot hem gewende gezichten met die open monden die schreeuwden of huilden... Hij had dit al eens eerder gezien... in een film... in een droom... alleen in gedachten... iets vreeselijks was dat... dit opjagen... dit moeten vluchten... en als het nu nog voor slechte menschen was, voor misdadigers die hem wilden berooven of naar het leven stonden... maar die hem belaagden en waar hij voor gevlucht was, dat waren allemaal goede en alleen maar beklagenswaardige menschen... die slechts van hem eischten, wat zij meenden dat geëischt kan worden van elken dokter. Dat was juist het afschuwelijke... en toch... hij kon immers niet anders... hij zou zeker elk gevoel van zelfrespect verliezen indien hij juist nu, nu de strijd kwam, zijn beginselen zou verloochenen. Neen! Hij kon die menschen niet helpen, hij wilde ze niet helpen. Nu niet en nooit meer!
Hij loosde een diepe zucht, trad naar de tafel waarop een karaf water stond en een glas; zijn hand beefde toen hij inschonk; hij morste, een plasje bleef vreemd dikop op het tafelkleed liggen, zonder te vervloeien; gulzig achter elkaar dronk hij het boordevol geschonken glas leeg.
Hij wierp zijn hoed op de tafel, zijn actetasch, zonk neer in zijn bureaustoel, bedekte zijn oogen met een hand.
De telefoon knerpte.
Hij keek er naar, maar lichtte den hoorn niet op... het knerpen herhaalde zich... nog weer... nog weer... en ineens kreeg hij angst voor dat knerpen, wat zich telkens herhaalde... hij kromp er voor weg... Tot het eindelijk zweeg.
Hij bleef nog even zoo zitten met gesloten oogen; dan stilaan voelde hij zijn zelfbeheersching toch terugkomen.
Komaan, wat was dit nu voor een slappe, futlooze houding; als hij geestelijk zoo weinig weerstand had, dan moest hij ook geen man van beginselen probeeren te zijn. Hij zou nog wel voor heeter vuren komen te staan!
Vooruit! Hij greep den hoorn van de telefoon, schakelde het Laboratorium in.
‘Met mij... Lientje, is Dr Digazar daar?... Nee, hoeft niet... Zeg Dr Digazar maar dat ik hem graag onmiddellijk bij me zou zien.’
| |
| |
Hij legde den hoorn neer, lachte wat grimmig bij de gedachte, dat Digazar nu zou denken dat het wel over gisterenavond zou gaan, hetgeen allerminst in zijn voornemen lag.
Eensklaps sprong hij uit zijn stoel, ijlde naar de deur, draaide den sleutel weer terug. Toen stak hij een sigaret op, ging voor het raam naar buiten staan kijken.
Een oogenblik later trad Digazar binnen.
‘Morgen dokter’ sprak hij op bedeesden toon.
Dr Melchior wendde zich om, blies een rookwolk uit.
‘Goeien morgen’.
Hij keek Digazar recht in de door de dikke brilleglazen bedekte oogen, de vingers van de groote roode handen van deze kromden zich een paar maal langs de witte laboratoriumjas en strekten zich dan weer.
‘Digazar’ sprak Dr Melchior, ‘er zijn in de wachtkamer een heeleboel menschen, die mij allemaal hetzij voor zichzelf, hetzij voor familieleden willen raadplegen. Ga jij nu even naar de Regentenkamer, dan zal ik de portier opdracht geven dat hij al die menschen en bloc naar je toestuurt. En als ze er zijn, zeg hun dan dat ik door ambtsbezigheden verhinderd ben hen persoonlijk te woord te staan en dat ze verstandig zullen doen met zich tot hun huisdokter te wenden, die zich dan zoo noodig wel met mij in verbinding zal stellen. Het kan zijn dat er wat oppositie is; ze waren straks al een beetje opgewonden, dus ik zal de portier ook opdragen om een paar politieagenten te requireeren, die dan als het noodig mocht zijn wel zullen ingrijpen.’
‘Goed, dokter’ zei Digazar nogal erg opgelucht dat het niet, zooals hij gevreesd had, over gisterenavond ging en wijl hij meende dat hij nu zonder gevaar, als dekking voor zichzelf, zijn houding in verband met het late bezoek met Mr Steinbrecher ook wel even kon verklaren, sprak hij: ‘Zou ik misschien straks naar aanleiding van hetgeen we gisterenavond bespraken...’
‘O nee, dank je. Geen woord meer daarover’ antwoordde Dr Melchior kortaf. ‘En gaat nu zonder verwijl. Ik waarschuw de portier.’
Digazar droop af en Dr Melchior wachtte tot hij kon aannemen dat de ander de Regentenkamer had bereikt; dan belde hij den portier op en gaf dezen de afgesproken opdrachten.
En nog even later had hij zijn witte jas aangedaan en belde hij Zuster Lena op om met haar de morgenronde te beginnen.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|