| |
Franse Boeken
Albert Camus: La Peste.
Henri Bosco: Le Mas Théotime; Monsieur Carre-Benoît à la campagne; L'Ane Culotte.
Albert Camus, La Peste, Parijs, Gaillimard, 1947. Het verschijnen van La Peste werd een gebeurtenis in de letterkundige wereld. En terecht. Er komen talloze romans in Frankrijk uit, waaronder enige belangrijke, maar dit boek kan men, naar vorm,
| |
| |
stijl en inhoud, een meesterwerk noemen. Het is daarbij van een grote oorspronkelijkheid, tegelijk realistisch en zinnebeeldig.
De schrijver verhaalt hoe, enige jaren geleden (194..), de pest een kleine stad teisterde en hoe de bevolking daarop reageerde. Ten einde deze fictie nader tot zijn lezers te brengen, koos hij een bestaande stad: Oran, aan de Algerijnse kust. Het boek is in een objectieve, rustige, uiterlijk onbewogen kroniek-stijl gesteld. Het geheel en al vermijden van romantiek en effectbejag die zo licht in de beschrijving van een dergelijk onderwerp sluipen, maakt de verhaalde feiten des te schrijnender.
Pas op een der laatste bladzijden vernemen wij wie de kroniekschrijver was: de vijfendertigjarige Bernard Rieux, zelf de hoofdpersoon in het boek, die als medicus van dag tot dag het lijden meemaakt en helpt bestrijden.
Oran wordt voorgesteld als een lelijk, zielloos stadje, een saaie Franse prefectuur, waarin de mensen als automaten leven. Men werkt er hard om geld te verdienen: andere idealen heeft men er niet. Na de sluitingsuren der kantoren bezoekt men de café's en clubs, voor het overige verveelt men zich. De seizoenen zijn er even kleurloos als de ingezetenen. In deze stad zonder groen, merkt men alleen dat het voorjaar is door de bloemen op de markt die van elders geïmporteerd worden; de zomer is verzengend heet, de herfst brengt slechts modder. Dit is dus het kader waarin het drama zich gaat afspelen. De versuffende burgerij wordt langzaam, zeer langzaam, wakker geschud. Er is een dode rat gevonden in het huis waar dokter Rieux een appartement bewoont. Hij schenkt er weinig aandacht aan; de concierge is verontwaardigd dat in zijn goed onderhouden huis een rat, zij het ook een dode, zich durft vertonen. Het was slechts een voorbode. Weldra ziet men een twede rattenlijk, een derde, en telkens meer dode of nog levende ratten, overal in Oran. Men begint er over te spreken, het wordt een obsessie. Lang vóór de bevolking, beseft de lezer de gruwel van het komende. Vreemde ziekte- en sterfgevallen beginnen zich voor te doen.
Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat in het boek de dokters en het gemeentebestuur niet bij de eerste dode ratten, ja zelfs nog niet toen zij in grote menigte gevonden werden, vermoedden wat dit betekenen kon en ook niet de allereerste voorzorgsmaatregelen troffen. Zij tonen een werkelijk ridicule onnozelheid; rustig wachten zij de resultaten van het laboratoriumonderzoek af en ondertussen grijpt het kwaad om zich heen.
Men kan slechts de zonderlinge houding die de schrijver deze personen doet aannemen, door de zinnebeeldige bedoeling van
| |
| |
zijn roman verklaren. Een stadje - men zou evengoed kunnen zeggen een geheel volk - leeft zijn sleurbestaan, totdat het wordt opgeschrikt door een ramp. Het heeft moeite aan die ramp te geloven, haar au sérieux te nemen. - Ging het ons niet enigszins zo totdat de oorlog ons overviel? - De pest? Onmogelijk, aldus denken aanvankelijk de Oranse dokters: iedereen weet dat in een gematigd klimaat die ziekte niet meer voorkomt. Het is niet te geloven, dat in een stad met gewone mensen de pest zou kunnen heersen. Ten slotte valt er niets meer te ontkennen en eindelijk wordt de pestbestrijding georganiseerd.
De epidemie heeft Oran in haar greep als het antieke Noodlot en maait de inwoners weg. Toch mist het gebeuren de grootse tragiek van een klassiek treurspel. Men ziet hier niet de onverbiddelijke voltrekking van een Wil: de nietige mens getroffen door hoger machten. In deze roman komt en gaat het kwaad zinloos; men ziet de mensen opgeschrikt als een verstoord mierennest. Men mist de verheffende schoonheid van het tragische. Bij de uitbeeldingen der verschrikking gevoelt de lezer niets ontzagwekkends: hem bekruipt slechts een onbehaaglijk gevoel van ..... mag ik het woord gebruiken? katterigheid. De schrijver heeft het aldus gewild. De ‘pest’ is hier niet alleen deze epidemie. De beschrijvingen herinneren ons overduidelijk aan toestanden tijdens de oorlog en de bezetting: de stilstand van het gewone leven, de isolatie, met als gevolgen, schaarste van voedsel, verlamming van handel, staat van beleg, massa-begrafenissen, het clandestien over de grens brengen van vluchtelingen en zoveel meer. Maar de pest betekent óók en vooral, het kwaad in de wereld, eigenlijk het leven zelf, het leed dat redeloos komt en gaat en waar tegenover wij alleen maar onze houding kunnen bepalen. Wat die houding kan zijn, tonen ons de verschillende, zeer uiteenlopende figuren die zich tegen de lugubere achtergrond der epidemie aftekenen: merkwaardige en boeiende persoonlijkheden, waaronder enkele bijfiguren met enige humor getekend zijn.
Vooraan staat de nobele figuur van dokter Rieux die de smart over de scheiding van zijn vrouw - vóór het uitbreken van de pest moest zij genezing zoeken in een sanatorium buiten de stad - op zij weet te dringen om zich met volle overgave te wijden aan de bestrijding van de plaag. Camus stelt hem niet aan ons voor, beschrijft hem niet. Immers, Rieux is verondersteld zelf de kroniekschrijver van de pest te zijn. Wij leren hem kennen door zijn houding en daden, door de feiten die hij zakelijk noteert, vooral door de beschouwingen die hij er aan toevoegt. Hij is niet alléén een plichtmatig medicus, maar tevens een zwaarmoedig
| |
| |
peinzer die zijn taak zonder illusie vervult. Hij weet dat die taak thans niet meer is genezing te brengen, maar alleen maar om diagnoses te stellen, orders te geven, maatregelen te treffen. Wanneer hij de hunkering leest in de ogen van zovelen, naar ontvluchting uit de geteisterde stad en naar hereniging met hun geliefden, dan mijmert hij over de zin van al die ellende en zegt tot zichzelf dat het eigenlijk niet erg belangrijk is, of de dingen zin of geen zin hebben. Men moet alleen maar letten op het antwoord dat komt op de hoop der mensen. Zij die zich gericht hebben tot iets dat boven hen uitgaat en waarvan zij zich zelfs geen voorstelling kunnen maken, ontvangen geen antwoord. Er is maar één ding dat men altijd kan wensen en soms verkrijgt: tedere menselijke liefde, want die hangt van de mensen zelf af.
Als de plaag ten slotte gaat wijken, kan Rieux niet de jubelende vreugde der menigte delen. Zijn vrouw stierf in het sanatorium, hij zag haar niet meer terug. Zijn beste vriend ontviel hem door de epidemie, zijn oude moeder, de stille, berustende vrouw met - ondanks haar voortdurende angst om het leven van haar zoon - haar moedige glimlach, een figuur die slechts in enkele trekken, maar hoe fijn! getekend is, zal hem weldra ontvallen. Hem blijft slechts over, aldus mijmert Rieux, de pest te hebben gekend en zich die te herinneren, tedere liefde en vriendschap te hebben gekend en zich die te herinneren.
Zijn vriend Tarrou is een mysterieuzere persoon. Op een dag bekent hij de dokter dat hij, in zinnebeeldige betekenis, altijd pestlijder is geweest... evenals de gehele mensheid. Maar met dit verschil, dat hij er van wil genezen, terwijl zij er in berust. Zijn ontzetting over het leven kwam voor het eerst hij hem op toen hij, als verwende rijkelui's zoon, zijn vader, een officier van justitie, de doodstraf hoorde eisen tegen een armzalige, bevende misdadiger. Toen ontvluchtte hij het ouderlijk huis, de maatschappij van pestlijders, waar men doodt en gedood wordt, waar slechts overwinnaars en overwonnenen zijn. Voortaan wilde hij zich bij de slachtoffers scharen. Alle mensen, betoogt hij, lijden aan de pest: de kwellers zowel als de gekwelden, ook de verdrukten zijn soms beulen. Men moet dus met alle macht er naar trachten de besmetting tegen te gaan en naar heiligheid streven, ook als men niet aan God gelooft. Maar hoe moeilijk is dat, want indirect doet men mee aan het kwaad en heeft men zijn aandeel in de dood der overwonnenen. Tarrou zet zich in, met zijn gehele wilskracht, om de epidemie (de werkelijke) te helpen bestrijden; hij behoort tot de laatste slachtoffers ervan. De beschrijving van zijn doodsstrijd, zijn wanhopige inspanning om de vreselijke
| |
| |
ziekte te overwinnen, de zelfverzaking waarmee Rieux en zijn moeder hem verzorgen, behoort tot de schoonste bladzijden in het boek. Tarrou, zegt de dokter, als zijn vriend hem ontrukt is, was een ongelukkig mens, omdat hij er zich van bewust was, dat niemand het kan nalaten zijn medemensen te veroordelen: hijzelf niet uitgezonderd. Deze gedachte heeft Tarrou vervolgd omdat hij geen hoop en geen illusies kende.
De journalist Rambert, kort voor het uitbreken van de pest te Oran gekomen, is uitsluitend beheerst door het verlangen naar de vrouw die hij achterliet en doet talrijke, steeds mislukkende, pogingen om clandestien de stad te ontvluchten. Maar langzamerhand voelt hij, door het gemeenschappelijk lijden, saamhorigheid met de bevolking. Als dit gevoel in hem gegroeid is, geeft hij zijn plannen op en schaart zich bij de helpers in de sanitaire dienst. ‘Niets ter wereld is waard dat men zich afwendt van wat men liefheeft’, zegt hij tot Rieux, ‘en toch wend ook ik er mij van af, zonder dat ik weten kan waarom.’
Een grote figuur is de priester Paneloux. Hij beschouwt de plaag als een gerechte straffe Gods en houdt dit de gemeente in felle woorden voor. Zijn boetepreek is van een sombere welsprekendheid, die zijn toehoorders doet sidderen. Hij schildert de plaag als een vreemde, reusachtige lat die knarsend boven de stad draait en telkens een huis aanwijst waar de dood moet binnenvallen, een voorstelling die Rieux als een obsessie vervolgt, gedurende zijn naargeestige tochten van zieke tot zieke. Uit een interessante philosofisch-theologische discussie tussen de priester en Rieux, blijkt dat het orthodoxe geloof van de ene - weliswaar vermengd met een scheutje ketterij - zich wonderwel aanpast bij de overtuigingen van de existentialistisch getinte arts.
Onder de bijfiguren zien wij Cottard: een vrij onnozele hals die, iets op zijn kerfstok hebbend, door de politie gezocht wordt. Voor hem is de pest een reden tot vreugde, want door de ontwrichting van het gewone leven laat men hem tijdelijk met rust. Zijn kwellende angst is dat de epidemie gaat verdwijnen en hij straalt van blijdschap bij het horen van nieuwe gevallen. Geen ogenblik komt het bij hem op, dat ook hij een slachtoffer van de ziekte kan worden; als velen, schijnt hij te denken, dat, wanneer men door één kwaad bedreigd wordt, men tegen alle andere immuun is.
Dan is er nog de kostelijk uitgebeelde maniak, Joseph Grand, klerk op het stadhuis, die in zijn vrije uren hartstochtelijk schrijft aan een roman, waarvan hij echter nimmer meer dan de eerste zin - steeds opnieuw - formuleert, omdat hij zijn stijl tot een
| |
| |
volmaaktheid wil brengen die hij nooit bereikt. Met de grootste en beminnelijkste ijver neemt ook hij deel aan de pestbestrijding: zijn weinige vrije tijd gebruikt hij om er administratief werk voor te verrichten; de nachten besteedt hij aan zijn roman. Als men absoluut een heldenfiguur in deze kroniek wil hebben, schrijft Rieux, dan stelt hij als zodanig dat onbeduidende mannetje voor, dat slechts wat goedheid in zich droeg en een belachelijk ideaal: zijn roman. Maar, aldus redeneert hij verder, men moet niet te veel gewicht hechten aan heldendom, want dan gaat men denken dat goede daden zeldzaam zijn en de mensheid over het algemeen slecht is. Het tegendeel is waar. Meestal doen de mensen het kwaad alleen uit onwetendheid; uit een verkeerde berekening. De radio en de kranten, die de geteisterde stad, met brallende woorden bewonderend of medelijdend toespreken, kunnen de waarde van Joseph Grand's nauwgezette en inspannende arbeid te midden van het woeden der pest niet beseffen.
Het is merkwaardig, hoezeer de objectieve, soms bijna nuchtere weergave van de gebeurtenissen in Oran bij de lezer een beklemming en een spanning opwekken waardoor hij zich vereenzelvigd gevoelt met de bewoners der getroffen stad en hoe hij ook hun opluchting deelt, als de plaag begint te wijken. De beschrijvingen van de telkens verijdelde hoop der burgers, hun doelloos bestaan in de afgesloten stad, het leed om hun doden, hun zorgen om naaste verwanten buiten Oran, van wie zij plotseling gescheiden werden, hebben, hoe sober ook opgesteld, een sterk dramatische kracht. Verleden, heden en toekomst geraken in Oran vol duisternis. Ieder voelt zich eenzaam met zijn leed. De smart der gescheidenen inspireert schrijver tot vele fijn-psychologische beschouwingen. Hij toont aan dat die smart niet door de tijd verzacht wordt, maar andere vormen aanneemt: de stekende pijn verdwijnt en een sombere wanhoop komt ervoor in de plaats: ‘de gewoonte van de wanhoop is erger dan de wanhoop zelf’. Doordat de wegen van hen die bij elkaar behoorden, in verschillende richtingen gaan, wordt het meeleven uit de verte moeilijker; herinneringen verbleken, gelaatstrekken vervagen, het gevoel van intimiteit gaat verloren. ‘Zonder herinnering en zonder hoop vestigden zij zich in het tegenwoordige’.
Wij lezen ook over de melancholie die verborgen wacht totdat de eerste verrukkingen van het weerzien voorbij zijn, over de angst voor vervreemdeing, na lange scheiding en voor veranderingen in de gelaatstrekken der geliefden. Zwaarmoedig ziet Rieux naar de tomeloze blijdschap in Oran, als eindelijk de stadspoorten zich weer openen, want hij weet dat die vreugde steeds
| |
| |
bedreigd blijft... immers de pestbacil leeft voort. Zinloos komt en gaat het leed.
Camus is existentialistisch georiënteerd en zijn geschriften dragen daarvan de duidelijke kentekenen. De weetgierige lezer mene echter niet dat deze roman hem, om zo te zeggen, al spelende, van het existentialisme op de hoogte stelt. La Peste is vóór alles een kunstwerk; de bedoeling van de schrijver was noch didactisch noch propagandistisch. Wij zien slechts in de daden en uitingen en in de algemene sfeer van de roman enige opvattingen van die leer weerspiegeld, als bijvoorbeeld: grote gevoelens gaan boven kille deugdzaamheid; zonder liefde, hoop en illusie is het leven ondraaglijk; het verlangen naar geluk is een schone en rechtmatige drang in ons; de mens doet het kwaad meestal uit onwetendheid en is van natuur niet slecht; de doodstraf moet afgeschaft worden; wij moeten met een algehele inzet van onszelf ons leven tot het allerbeste maken wat wij kunnen: enz. Het zijn veelal oude denkbeelden in een nieuwe samenhang die er juist het belang aan geeft. Die samenhang wordt ons echter niet uiteengezet, zodat wij vanzelf onze aandacht meer op de personen concentreren dan op de ideeën die zij vertegenwoordigen, hetgeen bij een roman m.i. een vereiste is.
Een nieuw gegeven, een nieuwe stijl, een nieuwe inspiratie, wij kunnen van deze schrijver, wiens talent zich in stijgende lijn schijnt te ontwikkelen, nog veel verwachten.
Het komt mij voor dat ten onzent de aandacht nog niet genoeg gevestigd is op de romanschrijver Henri Bosco. Weliswaar behoort hij niet tot de zeer uitzonderlijke geesten, naar wier nieuwe geschriften men telkens met spanning uitziet, maar zijn talent heeft iets zeer eigens. Bosco heeft een dichterlijke aard en beschikt over een wonderbaarlijke fantasie, maar tevens blijkt hij een open oog voor de werkelijkheid te hebben. Zijn natuurbeschrijvingen, die ons veelal in de Provence verplaatsen, zijn tegelijk die van een dromer en van een zeer oplettend waarnemer. Zo suggererend weet hij de landelijke seizoenen, de geuren en geluiden in veld en bos, de arbeid der boeren en het dagelijks bestaan in een ouderwets landhuis weer te geven dat, als het ons aan tijd of geld ontbreekt om vacantiedagen buiten door te brengen, zijn boeken ons waarlijk enige compensatie kunnen schenken. In Bosco's vertellingen treft ons een zeker iets dat ik niet anders kan beschrijven dan als een doorschijnend waas dat over de personen en landschappen ligt en waardoor zelfs het meest reële tot poëzie wordt. Men heeft van zijn stijl gezegd dat deze
| |
| |
iets ‘gevleugelds’ heeft. Ofschoon zijn figuren sterk getypeerd en soms met humor getekend zijn, blijven zij en hun lotgevallen op de grens tussen het wezenlijke en onwezenlijke; het is een gave van Bosco dat hij die fijngetrokken grenslijn nimmer overschrijdt.
Le Mas Théotime, Parijs, Charlot, 1946, werd de schrijver geïnspireerd door een persoonlijke ervaring. Op een zomernacht, toen hij buiten, op een eenzame plek sliep, ontwaakte hij plotseling en zag een landloper naast zijn hangmat staan. Deze episode neemt een voorname plaats in het verhaal in. De roman vertelt, op de eigenaardige en sourdine wijze die Bosco's stijl kenmerkt, van twee gelieven die elkaar zoeken, vinden en weer verliezen. Aan dit gegeven mengt zich een buren-strijd waarvan wij de langzame ontwikkeling en de climax van demonische plagerijen, door een boosaardige landeigenaar uitgedacht, met spanning volgen. Geneviève, de vrouwelijke hoofdpersoon, met haar impulsieve en weifelende aard, is een zeer reële figuur, maar heeft tevens het mysterieuze en ijle van een bosnimf.
Het boek is bijzonder harmonisch gecomponeerd. De zinnen glijden voort in rustige, sterke rhythmen die - zoals Bosco in een interview met een Frans criticus zeide - passen bij de landelijke sfeer van zijn roman: immers, de natuur haast zich niet.
Dat aan de Mas Théotime een enigszins gecompliceerde christelijke symboliek ten grondslag ligt, blijft hier buiten beschouwing. De scherpzinnige lezer zal die zelf uit de roman puren. Schrijfster dezes bekent met schaamte, dat zij dit niet deed en dat haar de diepzinnige ondergrond van het verhaal pas door het genoemde interview geopenbaard werd.
Monsieur Carre-Benoît à la campagne, Paris, Charlot, 1947. Zeer verschillend van het voorafgaande is het karakter van deze roman, waarin de humor en de satire een grote plaats innemen. Bosco brengt ons in een gehucht van een honderdtal inwoners. Deze ontwaken uit een slaperig, gemakzuchtig bestaan doordat enige vreemdelingen er zich komen vestigen. Eerst de heer Carre-Benoît met zijn vrouw, een gepensionneerd ambtenaar, een misschien wat al te caricaturaal, maar in elk geval geestig getekende figuur: type van een bureaucraat. Niets meer te doen hebbende, huurt hij, desondanks, een kantoor en slijt daar zijn tijd met nauwgezet alle onbeduidende brieven die hij ontvangt te registreren en duistere statistieken samen te stellen. Met eerbiedige bewondering bekijken de dorpelingen het bord voor zijn raam, waar met grote letters ‘bureau’ op staat geschreven. Ook door de gewichtigheid waarmee hij loopt en praat, geraakt hij in hoog
| |
| |
aanzien, zodat hij ten slotte tot burgemeester van het dorpje gekozen wordt. Kort daarop brengt een nieuwe stedeling de bewoners in rep en roer. Een zwendelaar van groot formaat bouwt in het gehucht een fabriek, waarin hij een aperitief, dat hij de fraaie naam van Cuq gegeven heeft, wil vervaardigen. Zijn weldra volgend bankroet brengt het ganse dorp, de burgemeester incluis, tot de bedelstaf.
Dit gegeven is gewoon genoeg, maar wat heeft de schrijver er al niet van gemaakt! De wonderbaarlijkste lieden ontmoet men in het plaatsje. Om niet te spreken van de landloper-fluitistacrobaat, aan wie ik lange bladzijden zou moeten wijden, is er de notaris, met zijn stille macht over de inwoners, zijn kluizenaarsaard en zijn on-notarisachtige, dweepzieke, nimmer verflauwde liefde voor een gestorven weduwe. Door de suggestieve kracht van Bosco's stijl, voelt de lezer zich weldra geheel thuis in het dorpje, waarvan hij de ligging, de straatjes, het pleintje en een aantal bewoners in bijzonderheden leert kennen, alsof hij er jaren gewoond heeft. Ook in dit boek treffen de kunstzinnige en zeer typerende beschrijvingen van planten en dieren.
L'Ane Culotte, Parijs, Gaillimard, 1946. (Eerste druk in 1938). Deze charmante vertelling die de Renaudot-prijs verwierf, schakelt bij de lezer al wat zwaarwichtig, verstandelijk en blasé in hem is, tijdelijk uit en maakt hem gelijk aan een kind dat met blijde aandacht naar een sprookje luistert. Ook hier mengt het wezenlijke zich aan het onwezenlijke. Wij horen van zeer gewone dorpelingen en hun dagelijks bedrijf, maar ook en vooral van een boerenjongetje dat een dromer is en van een oud-zeeman, een zonderling die eenzaam in de bossen woont en zich daar met planten en dieren bezighoudt. Hij is de meester van een zeer bijzondere ezel: ‘een stille ezel, misschien een beetje op zijn retour, grijs van haar, goed geborsteld; een ezel met achteloze oren, een ezel met spottende ogen; een ezel met een geregelde stap; een ezel zonder brutaliteit of laagheid; een ezel die zich een ezel wist en zich daarover niet schaamde, maar het geheel en al was; die wist te lopen, stil te staan, weer voort te gaan, om te keren, te drinken, te grazen, te kijken, te luisteren, te gehoorzamen, geheel als een ezel; een ezel die voorzeker hield van nadenken; een ezel die veel gezien had, veel geleerd en veel onthouden had in zijn leven; een ezel die veel vergeven had; een hartelijke ezel, gevoelig voor goede manieren, beleefd in zijn omgang met ezels en eerbiedig, zonder kruiperigheid in zijn verhouding met de mensen..., kortom een ezel die zich zowel in zijn stal als in het voorportaal der kerk op zijn plaats gevoelde; een ezel die een ziel bezat, goed
| |
| |
voor de zwakken, zijn goden eerde; een ezel die overal met opgeheven hoofd kon gaan, want hij was fatsoenlijk: een ezel die, indien er gerechtigheid heerste onder de ezels, de roem van zijn ras zou zijn geweest.’ Zijn baas, de bergbewoner, trok hem, zodra de koude inviel, een bruin fluwelen broek aan over de voorpoten, en bevestigde die met keurige bretels aan zijn borst. Vandaar de naam Ane Culotte, die de geamuseerde dorpelingen hem schonken.
De schrijver voert ons in een vreemde wereld van poëzie en werkelijkheid en, enigszins tot onze eigen verbazing: wij volgen met grote belangstelling de gebeurtenissen die zich afspelen tussen het jongetje, de oude bosbewoner, de geleerde en goedaardige ezel en een schuchter boerenmeisje, wier ontluikende liefde voor de kleine knaap, een liefde waaraan hij weldra beantwoordt, het verband in de vertelling vormt. Van het wonderbaarlijke brengt schrijver ons steeds weer terug naar het zeer gewone en schildert ons het dagelijks bestaan van de boeren met telkens nieuwe kleuren.
André Gide noemt dit boek exquis en meent dat het een even groot succes verdient als Alain Fournier's bekende roman Le grand Meaulnes, ja, dat het zelfs dit werk in schoonheid overtreft. Deze laatste uiting verwondert mij en ik vraag mij af of Gide het verhaal ten einde heeft gelezen. Want in het tweede - en kortste - gedeelte meen ik een val te moeten constateren. Het bestaat uit het dagboek van Cyprien, de zonderling en we geraken er mee in een enigszins oppervlakkige mystiek (als deze termen zich laten verenigen!). Cyprien noteert in zijn journaal dat hij een verdrag met de Aarde heeft gesloten en in het bos een nieuw Paradijs wil scheppen. Hij vindt water onder de grond, waarheen weldra de meest verschillende bosdieren zich reppen en de Aarde schenkt hem machten wier uitwerking op de natuur soms weer heel mooi beschreven is. Maar, als het Paradijs enige tijd gebloeid heeft, gaat alles weer teloor, want weldra blijkt dat men zich op de Aarde toch niet tegen Dood en Kwaad beveiligen kan. Het is alles wat verward en vaag. Van de ezel die, volgens de titel van het boek, de hoofdpersoon is, vernemen wij zo goed als niets meer en het slot laat ons onbevredigd. Het valt m.i. te betreuren, dat Bosco zich niet vergenoegt met zijn waarlijk grote gave van verteller, en zijn werken gaarne voedt met fantastische religieusphilisophische denkbeelden, die hun niet altijd ten goede komen.
C. Serrurier
|
|