| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandse Letteren
Vondel en Michiel le Blon
(De Opdracht van Leeuwendalers)
Het landspel, dat de herinnering aan Frederik Hendrik viert, is niet aan diens zoon opgedragen, noch aan een erkend vertrouwensman uit zijn naaste omgeving, doch aan de kunstlievende Michiel Le Blon, agent van koningin Christina van Zweden bij Koning Karel I van Engeland. Dit kan aanvankelijk verbazen, zelfs al weet men achteraf, dat de nieuwe stadhouder niet met de vrede ingenomen was en allen, die hem sloten, wel de nek kon laten breken, gelijk hij op 14 Augustus 1649 aan d'Estrades schrijven zou. Vondels persoonlijke beweegreden tot de opdracht aan Le Blon kan men slechts gissenderwijs achterhalen.
Michiel Le Blon werd op 20 Juli 1587 te Frankfort geboren uit ouders, die wegens de Spaanse dwingelandij Bergen in Henegouwen ontvluchtten. Te Frankfort ging hij in de leer bij de Luikse goudsmid, tekenaar en plaatsnijder Theodore de Bry, die daar een uitgeverij was begonnen, bijgestaan door zijn zoons Jan Israël de Bry en Jan Theodore de Bry. Hier bekwaamde Le Blon zich in de verfijnde graveerkunst van de oude Zuid-Nederlandse meesters.
Op 23 Mei 1615 tekende hij ondertrouw aan te Amsterdam met Margareta (Grietgen) Martensdochter Houtman uit Gouda, een schoonzusje van de Goudse graveur Wyert Claesz. Hij had toen een eigen woning te Amsterdam op de Verwersdwarsgracht. Een verzameling tekenvoorbeelden was in 1611 door hem uitgegeven onder de titel: ‘Somige eenvoldige Vruchten en Spitsen voor d'ancomende Kunstliefhebbende Jeucht’. Een soortgelijke bundel tekenvoorbeelden van zijn hand verscheen in 1618: ‘Verscheyden Wapen-schilden verciert met Helm en Lof seerdienstich voor Schilders, Plaetsnijders, Silversmeden, Beelt ende Steenhouwers Geïnventeert by den H. Agent van Sweden Michiel le Blon. C.J. Visscher Excudebat’.
Het is niet uitgesloten, dat hij het was, die de prozavertaling maakte, ten grondslag liggende aan Vondels rijmtekst van de ‘Aendachtige betrachtinge over Christus Lyden, uit den Hooghduitschen vertaelt door M.L.B. en terloops gerijmt door J.V.V. op de Wijze van den 91 Psalm’ (W.B. II, 55).
| |
| |
Michiel Le Blon genoot de bijzondere gunst van de Zweedse kanselier Axel Oxenstierna (1583-1654), die zich veel gelegen liet liggen aan het oordeel van Hugo de Groot en misschien op diens advies of door diens bemiddeling de geoefende kunstkenner en boekenliefhebber liet benoemen tot agent van Koningin Christina in Engeland. Het is niet eenvoudig uit te maken, waarin deze betrekking bestond. Jos. Alberdingk Thijm meende, dat zij zich beperkte tot de opdracht om schilderijen en andere kunstwerken, ook rariteiten, aan te kopen voor Hare Zweedse Majesteit. Inderdaad zien wij Le Blon herhaaldelijk als kunstkoper werkzaam. In de zomer van 1625 treedt hij op als agent van de hertog van Buckingham om te Antwerpen de verzameling antiek beeldhouwwerk en schilderijen van Rubens aan te kopen, waaraan de collectie van Sir Dudley Carleton, Engels gezant te 's-Gravenhage, ten grondslag lag. Als commissieloon voor de onderhandelaar Michiel Le Blon, die zich noemde ‘Agent de la Reyne et Couronne de Suède chez sa Majesté de la Grande Bretagne’ werd tien procent van de koopprijs bedongen, zodat Rubens bij deze transactie negentig duizend guldens ontving en Le Blon tien duizend guldens.
Met zijn neef Joachim Sandrart reisde hij in 1627 naar Italië, bezocht Bologna, Florence en Rome. Hij schijnt een tijdlang te Londen te hebben gewoond, vertoefde enige maanden te Brussel en twee jaar in Zweden, doch zijn vaste woonplaats was Amsterdam, waar zijn erfgenamen in 1675 gezamenlijk een huis bezaten aan de Westzijde van de Keizersgracht tussen de Westermarkt en de Reestraat. Hij voerde als wapenspreuk ‘Mourir pour vivre’.
Wanneer en hoe Vondel met Le Blon kennis maakte, weten wij niet. Was Le Blon de vertaler van de ‘Aendachtige betrachtinge’, dan kenden de kunstenaars elkander waarschijnlijk reeds in 1620. Uit de talrijkheid en de intimiteit der gedichten, die Vondel voor Le Blon en diens familie schreef, is te besluiten, dat zij huisvrienden waren. Zij moeten dit reeds geweest zijn, toen op 28 Juli 1636 Isabel Le Blon, de dochter van Michiel, op jeugdige leeftijd overleed en Vondel haar een drietal lijkdichten wijdde (W.B. III, 486-487). Het ‘Grafdicht op Jongkvrouw Isabelle Le Blon’ kan men lezen als een dichterlijke uitbreiding van haar vaders wapenspreuk, de ‘Vertroosting aen de ouders van Isabelle’ huldigt in het bijzonder hun vroomheid. Vooral uit de toon van dit tweede gedicht spreekt Vondels warme genegenheid. Le Blon had toen al meer kennissen onder de Amsterdamse dichters. Pieter Cousaert herdacht zijn dochter in
| |
| |
een ‘Claegh-Liedt over de ontydighe doodt van Juffer Isabelle le Blon’, afgedrukt in het ‘Amsteldams Minne-boeckje’, eerste deel, 2e druk, 1637 en in het ‘Utrechts Zang-Priëeltjen’ (1640).
Was het agentschap van Michiel Le Blon al geen striktdiplomatieke betrekking, het had hem toch blijkbaar met diplomaten en hun ambt vertrouwd gemaakt, want in September 1638 werd hij door de Staten Generaal afgevaardigd naar Brussel om vertrouwelijk te onderzoeken of er bij het Spaanse hof neiging bestond ‘om te komen in communicatie van accord’. Hij logeerde toen bij Theodoor Rodenburgh, die op het slot van Nassau even buiten de stad, woonde. Ook Rodenburgh kende hem toen reeds, want op 22 Januari 1638 had hij zijn historisch drama ‘Vrou Iacoba, erf-gravinne van Hollandt’ opgedragen aan Michiel Le Blon, resident van de Kroon van Sweden in Engelandt. Terwijl de agent bij hem logeerde, droeg Rodenburgh drie gedichten op aan diens vrouw Margreta Houtmans Le Blon: I. Gheboorte Christi, II. Ecce Homo, III. Aendachticheyt op's doots ghedachtenis. Ze werden in 1639 te Amsterdam bij Nicolaes van Ravesteyn gedrukt.
Achteraf blijkt, dat Le Blon's diplomatieke zending op niets is uitgelopen, maar het feit, dat hij haar te vervullen kreeg, geeft recht hem te rekenen tot de veronderstelde wegbereiders van de vrede, in het bijzonder tussen Noord en Zuid. Hierin kan een reden liggen, waarom Vondel zijn Leeuwendalers opdroeg aan Le Blon. Werd deze uitgezonden om het Spaanse hof te polsen, dan moet hij bij de Staten bekend zijn geweest als iemand, wien deze vrede ter harte ging. In eigen kring zal hij zich ook aldus hebben uitgelaten en zijn inzicht strookte dan met Vondels verwachting, uitgesproken in 1632, dat het oorlogseinde in zicht kwam.
De Opdracht aan Le Blon begint met een herinnering aan deze uitspraak. Misschien betuigde Le Blon er destijds zijn ingenomenheid mee. In ieder geval staat vast, dat Vondel op 13 Augustus 1633 aan Huygens berichtte, geen krijgsliederen meer te willen schrijven en dat hij in December van hetzelfde jaar de overleden Aartshertogin huldigde om haar betoonde ijver voor de vrede. Dit alles dringt ons naar het vermoeden, dat de vriendschap tussen Vondel en Le Blon mede gedragen werd door beider verlangen naar een spoedig accoord tussen de Staatse en de Spaanse Nederlanden.
Toen op 31 Juli 1643 Cornelis Michielszoon Le Blon trouwde met Elizabeth van den Kerckhove, een zuster van Joan van den Kerckhove, genaamd Johannes Polyander, heer van Heemvliet,
| |
| |
schreef Vondel een bruiloftszang, opgedragen aan Axel Oxenstierna, waaruit te besluiten is, dat ook Cornelis Le Blon in dienst stond bij de Zweedse Kroon.
Behalve Vondel, Rodenburgh en Cousaert behoorde Vondels vroegere uitgever Dirk Pieterszoon Pers tot de omgangskring van Le Blon en het was op diens aansporing, dat Pers zich ertoe zette, de ‘Iconologia’ van Cesare Ripa, het iconografische lexicon bij uitstek voor schilders en dichters, tekenaars en graveurs, beeldhouwers en redenaars, uit het Italiaans te vertalen.
Het werk verscheen in zijn eigen uitgeverij op het Damrak met een rijkbewerkt titelblad, door Ad. van Nieuland ontworpen en door R.A. Persyn gegraveerd. De ‘oversetter’ droeg zijn vertaling op aan ‘den Konstlievenden Heere Michiel Le Blon’ en sprak in de opdrachtbrief zijn vertrouwen uit, dat vele kunstenaars hun voordeel zouden doen met het moeilijke boek, hoeveel hoofdbrekens dit op sommige plaatsen ook kostte, gelijk het hem bij de vertaling heel wat last bezorgd had, immers in het begin wist hij er bijna geen raad mee, maar de gewoonte en het gestadig volharden oefenden hem op de duur ‘waer in ick den boer naevolghde, die sich dagelijx gewende, een jongh kalf te dragen, ter tijd het een koe wierde’.
Vondel heeft er zijn voordeel mee gedaan. Want tussen allerhande ander werk blijft toch de Iconologia van Cesare Ripa zijn voornaamste bron tot de verbeelding van de god Pan, gelijk hij die uitwerkt in zijn landspel. Bijna letterlijk volgt hij Ripa's beschrijving van de tot Algeest uitgebreide Faunus in zijn Opdracht aan Michiel Le Blon en in de reyzang van het tweede bedrijf der Leeuwendalers na. Later in zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ van 1650, zal hij jonge kunstbroeders aanmoedigen, naast de spreuken van Salomon en de zedekundige geschriften van Cicero, Seneca en Plutarchus, de Iconologia te raadplegen, want: ‘De Beeldenaer van den geestrijcken Ridder, Cesar Ripa, nu in Nederlandtsch verduitscht, bestellen geestige vonden, om het werck levendigh uit te drucken, en rijckelijck te bekleeden.’
Mogen wij ook een reden tot Vondels Opdracht zoeken bij gesprekken van de twee kunstliefhebbers over de Pansdienst, gelijk die in Ripa's handboek voorgesteld wordt? Uit alles blijkt dat Vondel zich om het welslagen dezer voorstelling van Pan als de uitbeelding van de Godskennis der natuurlijke rede bijzonder bekommerde.
Waar hij zich verontschuldigt over de plaats van handeling van zijn landspel door het vermoeden uit te spreken, dat de agent toch wel niet altijd lust zal hebben in ‘historieschilderijen’ van
| |
| |
vorsten, doch ook wel eens aangetrokken zal worden door ‘kunstige landschappen’, mogen wij in deze woordkeus zeker een zinspeling horen op Le Blons' liefde voor de schilderkunst.
In hetzelfde jaar 1644, waarin de Ripa-vertaling van Pers aan Le Blon werd opgedragen, schreef Vondel twee bijschriften bij geschilderde portretten van de agent, een van David Baudringeen en een van Anthonie van Dyck (W.B. IV, 587). Het tweede is bijzonder vleiend, omdat het Le Blon's diplomatieke hoedanigheden duidelijk toeschrijft aan de beminnelijkheid van diens aard en optreden, een vriendelijke attentie die wij herhaald vinden in een ongedateerd bijschrift bij een ongenoemd portret (W.B. X, 634):
Zoo vleit Le Blon met mont en aengenaeme lippen,
Gustavus yserrijk, en al zijn koopre klippen;
Zoo wint zijn tong het hart des Zeegodts aen den Teems,
En wort gewellekomt van inlantsch en uytheemsch.
Geen geest, maer vier ontbrak den geest die hem sou malen,
Waerom? de verf is doot by die beleefde straelen.
Bij het schilderij van Anthonie van Dijck had Vondel getuigd, dat het Le Blons' lippen en ogen waren, waardoor de wederzijdse genegenheid van Engeland en Zweden werd verzekerd; hier zijn het de ‘aengenaeme lippen’ en ‘beleefde straelen’ (leven uitstralende kijkers), die voor Vondel het wezen van de geportretteerde bepalen. Diens tong wint het hart. Is het nu overmoedig, in deze bijschriften een dankbare vriendenhulde te zien voor de schitterende conversatie van de agent, een bijzonder vermogen, waardoor Vondel, heel zijn leven lang, zich gaarne liet vervoeren? Zijn suggestiebele natuur, die meer dan eens de prikkel tot dichterlijke daadvaardigheid uit andermans gesprek ontving, kan bij Le Blon's conversatie bekrachtiging hebben gevonden voor de godsdienstige en staatkundige denkbeelden, in Leeuwendalers uitgedrukt of aanvaard.
Terwijl de dichter aan zijn landspel werkte, vertrok Michiel Le Blon naar Zweden, vanwaar hij aan Vondel en aan Reyer Anslo gegevens verschafte voor lofdichten op Koningin Christina. Vondel schreef toen zijn ‘Afzetsel der Koningklijcke Printe’ (W.B. V, 354):
O Agent, ghy hebt naer 't leven
In uw' brief volmaeckt beschreven...
Anslo beantwoordde de uitnodiging met zijn ‘Zweetsche Pallas’ (Poezy, blz. 185). B. van den Eerenbeemt heeft er in zijn studie over Vondel en Engeland op gewezen, dat Vondel zijn hartelijke genegenheid jegens Le Blon nooit uitbuitte voor parti- | |
| |
culiere of politieke bedoelingen, hoewel hij in zijn vriend, naast ‘de lust tot kunst’, toch zeer wel de ‘gedienstigheid’ en de ‘gunst van elck’ met bewondering opmerkte. Voorzeker op persoonlijk initiatief van de agent ontvingen Vondel en Anslo in dank voor hun lofdichten een gouden keten en een gedenkpenning van de Zweedse Koningin. Aan Vondel is deze keten overhandigd ten huize van Cornelis Michielszoon Le Blon en Elizabeth Le Blon van den Kerckhove (W.B. V, 472).
In de vijftiger jaren schreef Vondel bij herhaling verjaardagsgedichten voor Michiel Le Blon. Ze moesten opgezegd worden door diens kleinkinderen Michieltje en Willemientje (W.B. V, 531, 545, VIII, 598). Voor de laatste maal gebeurde dit bij Le Blon's zeventigste verjaardag op 20 Juli 1657. Zeer kort daarna overleed de agent en hij werd door Vondel in een tweetal grafschriften herdacht. (W.B. VIII, 599).
Met de familie Le Blon bleef de dichter ook na de dood van zijn vriend vertrouwelijk omgaan. Hij schreef een huwelijkszang, toen Michieltje, inmiddels 25 jaar geworden, op 10 Februari 1671 in het huwelijk trad met Willemina Elisabeth Andriesdr. Hellerus. (W.B. X, 632). In het zelfde jaar zond hij aan Michieltje's vader Cornelis Le Blon enkele gedichten toe met een vierregelig versje als opdracht (W.B. X, 634):
Glanst in dit ouderdomsrijmpje van de 84-jarige dichter, tegelijk met de herinnering aan zijn vriendschap voor de kunstlievende Michiel Le Blon, niet ook iets van de vreugde na, waarmee hij, een kwart-eeuw al bijna terug, blij om de vrede, over het zonnige landschap van Leeuwendaal uitzag?
Anton van Duinkerken
|
|