| |
| |
| |
Bibliographie
Constant van Wessem, Beethoven. - Collegium Musicum deel II. A.W. Bruna en Zoon's Uitgeversmij N.V. Utrecht. Zonder jaartal. 89 blz.
Een vijftal essays, die gezamenlijk geacht moeten worden, het antwoord te geven op de door den schrijver gestelde vraag: Wat is Beethoven, niet de tijdelijke musicus, die van 1770 tot 1827 op aarde leefde, maar de ontijdelijke openbaring van menselijke scheppingskracht, die met dien naam wordt aangeduid.
In het midden latend, of vragen als deze wel voor beantwoording vatbaar zijn, moet men na lezing van het boekje vaststellen, dat het antwoord daarin in ieder geval niet gegeven wordt, althans niet in een zodanigen vorm, dat men het aan een derde zou kunnen oververtellen. De schrijver is diep door Beethoven gegrepen en heeft er veel over nagedacht; de gangbare, door een verstarde legende beïnvloede Beethoven-interpretatie bevredigt hem niet en hij heeft zich grote moeite gegeven, haar door een andere, vrijere en dieper in het wezen doordringende beschouwingswijze te vervangen. Maar of het nu daaraan ligt, dat hij zelf het phaenomeen, dat hij wil verduidelijken, ook niet heeft kunnen doorzien (hetgeen geen wonder zou zijn) of dat het hem alleen maar ontbreekt aan het vermogen, een ander deelgenoot van zijn visie te maken: men leest wel veel belangwekkends, maar men krijgt van het geheel toch een zeer rhapsodischen indruk en, aan het eind gekomen, voelt men zich, van verrijking van feitelijke detailkennis afgezien, niet veel wijzer dan aan het begin.
Er is een aanwijzing, dat dit althans ten dele op rekening moet worden geschreven van het onvermogen van den auteur, een duidelijke uitdrukking voor zijn gedachten te vinden: hij schrijft namelijk voortdurend woorden tussen aanhalingstekens, niet omdat hij ze aanhaalt, want ze zijn werkelijk van hem zelf, maar omdat hij er blijkbaar iets anders en wel iets diepers of hogers mee wil uitdrukken dan ze in de gewone omgangstaal betekenen. Hij beoogt geen uitleg, maar een ‘uitleg’; de ‘verschijning’ Beethoven kan niet worden samengesteld uit psychologische gegevens; kennismaking met het ‘menselijke’ aan hem kan ons wellicht ‘vertrouwder’ met hem maken, maar dat leidt niet tot inzicht in zijn ‘wezen’ enz.
Dat is uitermate hinderlijk. Men heeft voortdurend het gevoel, dat men alle termen in sensu improprio moet opvatten, maar men komt er niet achter wat die sensus improprius dan wel is en de enige, die het zou kunnen vertellen (of hij misschien ook niet?) scheept ons af met de irritante ‘ ’ tekens, die toch eigenlijk niets anders zijn dan een bekentenis van onvermogen.
Zo is een der hoofdstukken gewijd aan Beethovens ‘doofheid’, wat dus zeker iets heel anders is dan doofheid. Hier volgt nu althans nog een zekere nadere uitleg. Beethovens ‘doofheid’ moet ‘esoterisch’ worden begrepen; zijn intensieve op het innerlijk gehoor gerichte arbeid had het uiterlijke gehoor-orgaan doen ‘afsterven’ (niet afsterven!), nadat het zijn ‘taak’ (niet zo maar een taak) had volbracht; zijn doofheid (thans niet ‘doofheid’) was integraal aan (lees: essentieel voor) Beethoven zelf.
De lezer zal uit dit specimen van des schrijvers betoogtrant zelf wel kunnen opmaken, of hij zich al dan niet tot nadere kennismaking aangetrokken voelt. Ons heeft het weinig bevredigd en wel voornamelijk om deze reden, dat de auteur zelf zozeer onder den invloed blijkt te staan van de door hem in beginsel toch zo verfoeide Beethoven-legende, dat hij zonder een spoor van bewijs aanneemt, dat Beethoven een com- | |
| |
ponist sui generis is, die een klasse apart onder de componisten vormt en waarover men dus dingen kan zeggen, die op componisten in het algemeen niet kunnen worden toegepast. Beethoven, zo vernemen we, was een Schepper, Mozart daarentegen de geboren Licht-genius der Muziek (wat niet veel meer dan een phrase is); over andere componisten wordt niet gesproken; men krijgt den indruk, dat deze geen van allen voldoende creatief waren om esoterisch doof te kunnen worden.
E.J.D.
| |
Hein de Bruin, Shelley's Juliaan en Maddalo. - F.G. Kroonder, Bussum, 1946.
Shelley's ‘conversation’ Julian and Maddalo is in de herfst van 1818 te Este geschreven; Mei 1819 kreeg de tekst zijn definitieve redactie, terwijl de eerste publicatie geschiedde in de Posthumous Poems van 1824. Dit vrij lange gedicht, 617 regels, behoort niet tot de glansnummers uit Shelley's oeuvre. Toch is het een belangwekkend stuk, omdat graaf Maddolo ‘derives, from a comparison of his own extraordinary mind with the dwarfish intellects that surround him, an intense apprehension of the nothingness of human life.’ En in Maddolo moeten we Lord Byron zien. Juliaan echter, ‘a complete infidel, and a scoffer at all things reputed holy’ zal Shelley zelf zijn.
Op een avond voeren de vrienden een gesprek over God, lot en vrije wil
‘en over 't geen een mens gelooft en weet,
waartoe hij hoopt en neerbuigt onder 't leed’ (p. 10)
Maddalo is de pessimist, en Shelley tekent hem met deze regels:
‘The sense that he was greater than his kind
Had struck, methinks, his eagle spirit blind
By gazing on its own exceeding light.’ (vs. 50-52)
De Bruin geeft deze verzen aldus weer:
‘'t Besef van meer te zijn dan zijn geslacht
verblindt zijn scherpe geest, heb ik gedacht;
van 't staren in zijn eigen helle vlam.’ (p. 10)
De volgende morgen komt Juliaan op dit gesprek terug en geeft als zijn mening te kennen, dat de mens slechts gelukkig wordt door te streven naar ‘love, beauty and truth’, alleen in 't gemoed te vinden. Maddalo antwoordt: ‘You talk Utopia’. Zij bezoeken dan een krankzinnigengesticht. De rest van het gedicht is een lange monoloog van een door ongelukkige liefde waanzinnig geworden man. Deze monoloog dient om de betekenis van het lijden duidelijk te maken. Dan sluipen zij heen ‘schier bijster van verdriet.’ Maddalo hervat 't gesprek met deze woorden: ‘Most wretched men / Are cradled into poetry by wrong, / They learn in suffering what they teach in song’ (vs. 544-546). Of in vertaling: ‘De bron van veler verzen was rampzaligheid, / welsprekend in gedichten wordt wie lijdt’ (p. 28). De nog volgende regels bevatten het drama van den waanzinnige, zoals Juliaan dit verhaal, jaren later, hoorde van Maddalo's dochter:
wat nooit de koude wereld weten zal.’ (p. 31)
De vertaler heeft zich uitstekend van zijn taak gekweten. Het spreekt vanzelf, dat het gedicht in vertaling overigens even weinig toegankelijk blijft als het origineel, omdat de erin neergelegde wijsgerige zin aan duidelijkheid te wensen over laat.
L. van den Ham
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg, Doornroosje. - F.G. Kroonder, Bussum, 1947 (Bayard Reeks).
Titel en opdracht (Voor Sneeuwwitje) zouden kunnen wijzen op een romantischer en beminnelijker karakter. Bij nader toezien blijkt het sprookje toch zeer weinig relevant. Alleen in het met de bundel gelijknamige vers zou men, als enige indicatie, kunnen wijzen op ‘de honderd jaar’, de tijd die Doornroosje slapend moest doorbrengen vóór ze gewekt werd door haar prins. Wie in casu Doornroosje is, wie de prins, zelfs ook wie Sneeuwwitje, ik meen dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te gissen is.
Maar verder is deze bundel van 25 gedichten even weinig toegankelijk als de gehele van het mysterie doortrokken poëzie van Achterberg. Naast deze alleen uiterlijke sprookjesallure valt naar uiterlijk nog iets op: alle verzen tellen 14 regels, zijn sonnetten met de nodige vrijheden in het sextet.
De citaten uit Kramers en uit Umbgrove, aan deze bundel als motto meegegeven, zijn zowel typerend voor Achterberg als belangrijk voor het verstaan van deze zo speciale poëzie. Achterberg is zijn voorliefde voor het uitsluitend qua functie poëtische woord trouw gebleven. Tekenend is een vers als ‘Devaluatie’ (25), waarin gewerkt wordt met: getal, vermenigvuldiging, product, quotiënt, termen, cijfers, som, verschil, teller, noemer, totaal, grootste gemene veelvoud, kleinste gemene deler, exponent en macht! En dat alles in 14 regels.
Achterberg heeft zich soms tot zo uitgesproken maakwerk laten verleiden, dat het de indruk wekt een rijmspel met een geforceerde terminologie te zijn. Zo noteerde ik in de rijmen van ‘Excentriek’ (24): constructie - conductie - fluctie - interpunctie; en in ‘Perpetuum mobile’ (28) dit fraais: convulsie - impulsie - conclusie - emulsie - plexie - sectie.
Thema van alle gedichten blijkt wederom het in verzen fixeren van de ontslapene, in formuleringen als: ‘Ik ben u grafisch op het spoor’ (18) en: ‘Gij duurt bij deze woorden’ (22).
Om te bewijzen hoe aangrijpend A. de magie om de dode binnen zijn ervaringskring terug te roepen bedrijft, wilde ik het prachtige ‘Complementariteit I’ citeren, waarin hij de bezwering aldus geeft:
‘En voor de duur van een gedicht gelooven
woorden en waarheid zich uw eigenaar’ (9)
Maar ik geloof beter te doen met het vers ‘Auschwitz’ af te schrijven, omdat dit een sterk staal is, hoe Achterberg zijn lezers bewust misleidt. Oppervlakkig zou men nl. menen met een oorlogsvers te doen te hebben; het tegendeel is, meen ik, waar. Hier wordt een lugubere naam als titel genomen om het eigen probleem des te navranter te fixeren in dit aan associaties zo rijke vers:
Auschwitz
De wind vertelt het zonder het te weten.
Er is geen zegsman of gehoor gebleven
die u vermonden. Gij zijt opgeheven.
Ik weet opnieuw, dat ik u ben vergeten.
Linten van lucht, in trilling weggedreven,
kwamen de woorden niet weerom, de feiten
konden geen taal behouden en versleten.
Ieder bewustzijn bracht zich om het leven.
Met geblindeerde treinen meegegeven,
grauwe wagon op dood spoor afgehaakt,
ergens in vreemde oorden staat gij daar.
| |
| |
| |
Adriaan van der Veen, Jacht in de Diepte - A.A.M. Stols, Den Haag, 1947.
Toen in 1938 Van der Veen's Oefeningen verschenen, hebben zij als surrealistische schetsen de aandacht getrokken. De zes verhalen van die bundel zijn in deze nieuwe uitgave met nieuwe titel uitgebreid tot elf. Het oudste van dit elftal is uit 1935, het jongste uit 1946.
Het surrealisme is de kunst van het onderbewustzijn, een kunst die het fantastische zoekt van binnen uit, zodat een onwerkelijke wereld door middel van allerlei associaties gebracht wordt binnen het waarnemingsvermogen. Dan is een verhaal mogelijk als ‘Klerkje in Droomland’, waarin de ik in een plantsoen komt en daar een electrisch geladen koord om zich heen spant, dagenlang daar verblijft en de gillende waanzin van het omringende - tevergeefs - tracht buiten te sluiten. Of een verhaal als ‘Eerste Dag’, de reacties van een kind, dat door een sprookje-vertellende moeder in slaap gebracht is. Of zoals ‘Jacht in de Diepte’ (reeds in Oefeningen gepubliceerd), een zeer geslaagd stuk, dat een impressie geeft van de ontdekking die een kind doet als het zijn eerste schreden zet.
In dit soort fantasieën is alles mogelijk: het levenloze wordt als levend gezien, met menselijke functies; stenen huilen, machines proesten alsof zij hun ingewanden dreigen uit te spuwen. Men stapt dwars door lichamen heen. Voortdurend wordt gewerkt met het obsederende van wormen, spinnen, stank, verrotting, schimmel, beklemming, angst, bedreigende wanden, met martelwerktuigen zwaaiende horden; angstvervoeringen van denkbeeldig achterna gezeten worden, van op handen zijnde verdrinkings- of verstikkingsdood. Opvallend is ook het werken met bazaltblokken en slijk.
De stijl van deze verhalen is lapidair, en dikwijls rijk aan een aparte humor, bv.: ‘de boomen suisden. Maar ik ben nu en dan doof, dus wie weet, brulden ze’ - ‘zijn eene been is de helft korter dan het andere. Daarom zou hij ook zuster moeten zijn bij het Leger des Heils’ - ‘ik liep links van hem, want rechts is getrouwd’ - ‘toen hij beneden aanlandde knapte zijn nek schoon af’ - enz.
Dit curieuze boekje dankt zijn betekenis aan het geslaagde experiment. Maar meer dan experiment is het niet. De hier bewezen mogelijkheid is in wezen zo beperkt, dat van buitentijdelijk niet gesproken kan worden. Het is het resultaat van een ontwikkelingsphase die, als ik goed zie, toch eigenlijk reeds tot het overwonnen standpunt behoort, ook al heeft die evolutie dan een wezenlijke verrijking gebracht.
L. van den Ham
| |
Bertus Aafjes, Maria Sibylla Merian. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1946.
Sinds jaar en dag wordt de musische begaafdheid van Aafjes hooglijk geroemd; sinds jaar en dag ook weet poëzie-minnend Nederland, dat we in Aafjes een geboren dichter hebben, in de ‘toon’ van Jan Engelman. Er hoeft niet meer over getwist te worden of Aafjes een rasecht poëet zou zijn, want dat is bewezen. Het Gevecht met de Muze bevatte reeds zoveel meesterschap dat een literaire roem voorspeld kon worden, een roem die onlangs zijn bevestiging vond in de eer, door Nijhoff ‘de jongste der meesters’ genoemd te worden.
Deze roem heeft voor Nederlandse begrippen ongekende proportie aangenomen sinds de dwaze kritiek van dr P.C. Boeren en het domme artikel van prof. dr J.H.C. Creyghton, S.J. in De Linie, respectievelijk over en n.a.v. de Voetreis, die een geval-Aafjes gecreëerd hebben. Over het zondige hoofd van Aafjes heen zijn toen enkele oeroude, netelige kwesties uitgevochten, of liever: niet uitgevochten. Zeker is, dat uit- | |
| |
gever Meulenhoff geen betere reclame-stunt had kunnen dromen. En zeker is ook, dat Aafjes bij zijn Egyptisch avontuur de oprechte hartekreet kon slaken: ‘Eindelijk geen gezeever over de voetreis!’
Het rumoer is inmiddels verstild. Na de Voetreis is het hier te bespreken boekje verschenen en de literaire critiek schijnt er over 't algemeen niet goed raad mee te weten. De meningen schijnen zelfs zo zeer uiteen te lopen, dat er tijdschriften zijn die principiëel een recensie weigeren te geven, omdat men het ‘berijmde journalistiek’ acht.
Is Maria Sibylla Merian een vooruitgang na de Voetreis? Ik meen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Was er in de Voetreis sprake van een diepe probleemstelling - zij het dan dat Aafjes een volkomen bevredigende oplossing niet gaf (niet kòn geven), in M.S.M. vermijdt de dichter elke probleemstelling. Hij put zich uit in zuivere lyriek, hij pleegt hier bekoorlijke woordmuziek, maar ‘de mens’ komen wij er te weinig tegen.
Maria Sibylla Merian. In de jongste tijd is deze merkwaardige vrouw voorwerp van kunstzinnige studie en uitbeelding geworden. Ik herinner aan het boek Verborgen Paradijzen van mevr. J. Stuldreher-Nienhuis, en aan het prachtige wandtapijt van mevr. Ernée van der Linden 't Hooft.
Maria Sibylla, schilderes van vlinders en bloemen, is in 1647 te Frankfort a.d. Main geboren, en wel uit het huwelijk van Mathäus Merian met Johanna Cath. Heim, diens tweede vrouw. Toen Maria Sibylla 18 jaar was, trouwde zij met Johann Graff, schilder-graveur. Uit dit ongelukkige huwelijk zijn twee dochters gesproten. Reeds in haar jeugd had Maria Sibylla grote liefde voor de natuur, vooral voor het nietige, voor de vlinders die zij de schone naam Sommervöglein gaf.
In haar leven is een grote geestelijke crisis gekomen. Voor deze crisis heeft zij de oplossing gezocht bij de Labadisten. De Franse hervormer Jean de Labadie († 1674) verwierf hier grote aanhang (o.a. de beroemde kunstenares Anna Maria van Schurman, die, juist als Maria Sibylla, haar kunst vaarwel zei, toen ze toetrad tot de Labadisten). In 1685 vertrekt onze heldin naar Wieuwerd, in Friesland, waar een Labadistenkolonie gevestigd was op Thetinga-State of Waltaslot. In 1691 verlaat Maria Sibylla deze kolonie weer en vestigt zich te Amsterdam, waar zij bevriend raakt met Agnes de Flines-Blok en met de schilderes Joanna Koerten-Blok. In 1699 zien we Maria Sibylla naar Suriname vertrekken (de Labadisten hadden daar een nederzetting), doch twee jaar later moet zij om haar gezondheid terugkeren naar Amsterdam, waar zij dan in 1717 sterft.
Aafjes geeft in de ruim 400 regels die hij aan deze hoogst begaafde vrouw wijdt, vier hoofdstukjes: I haar jeugd; II haar huwelijksleven en vlucht naar Wieuwerd; III haar werkzaamheid te Amsterdam; IV haar verblijf in de tropen.
Van de in wezen tragische figuur maakt Aafjes zich zingend af. Dit gedicht is veel meer een jubelend loflied op de natuur dan een peilen van de menselijke persoon, dus ook veeleer fraai dan aangrijpend. Aanduidingen als ‘een groot verdriet’ of ‘haar leven is tot smaad geworden’ zijn niet voldoende om het conflict uit te beelden dat in Maria Sibylla uitgevochten moet zijn.
Dat een zoemende bij en spelende kinderen haar openbaren ‘dat zij weg zal gaan’ is onwaarschijnlijk beminnelijk. In ‘rimpellooze dagen’ vallen de ingrijpendste besluiten. Als zij in Amsterdam is, brengt de komst van een fregat haar er toe, haar droom te volgen:
‘Het carillon begint te slaan.
Dan weet zij dat zij weg zal gaan.’ (p. 24)
Haar leven in de tropen gaat ons als een exotische geur voorbij, en maar weer even plotseling voert het fregat haar terug.
| |
| |
Ik geloof dat achter al deze welluidende oppervlakkigheid - en virtuoos verbalisme dat niet tot ‘de bent’ behorende goden stellig zeer kwalijk genomen zou worden! - toch wel een oermenselijk conflict schuilgaat, een conflict dat de dichter bewust weg heeft willen zingen, maar dat de kern vormt van zijn problematiek:
‘Ach, ik had ook zoo leven willen:
Zoo rein, zoo met mijzelf tevreden’ (p. 29)
Dat Aafjes zich van deze kwestie afmaakt met een germanisme en een Jantje van Leiden:
‘Doch daarvan is hier niet de rede’
is misschien zijn goed recht, omdat een andere oplossing het karakter van het gedicht zoals dit hem voor de geest zweefde, aangetast zou hebben; maar dat brengt toch voor ons mee, dat we dit boekje, zoo rijk aan prachtige regels en beeldrijke passages - voor bewijscitaten ontbreekt me helaas de ruimte - onbevredigd sluiten. Het leven van Maria Sibylla was een pelgrimstocht naar de eeuwige schoonheid en de bovenwereldse perfectio. Aafjes' verzen weerspiegelen die schoonheid en volmaaktheid, doch het eeuwige en bovenwereldse vraagt meer dan de summiere Augustiniaanse verklaring inzake het mensenhart:
‘Nooit raakt het van zijn onrust vlot,
Totdat het rust - voorgoed - in God.’ (p. 28)
L. van den Ham
| |
Gerard van Eckeren, De Paarden van Holst. - Uitgeverij en Drukkerij Hollandia, Baarn 1946.
J.C. van Schagen, Flarden van den Wind, Omzwervingen in de beklemming. - Van Loghum Slaterus U.M. Arnhem 1946.
I
Twee boeken, die me zijn opgevallen als werkstukken van eerlijke makers, maar die me om het volstrekt gemis aan literair vormbesef niet of maar matig kunnen behagen. Hierop komt reeds aanstonds mijn oordeel in korte trekken neer.
Gerard van Eckeren, romancier uit de oude school, maar van hoge jaren en dienovereenkomstig rijpe levenservaring, heeft zich met zijn ‘De Paarden van Holst’ moedig geworpen op het probleem van de jeugd. Hij heeft zich omringd met de krachten, die, jonger dan hij, in zijn oog een strengere exactheid in geestesstructuur vertoonden dan hij zichzelf meent te mogen toekennen: A. Roland Holst, aan wie hij het motto en de idee van zijn boek dankt, Menno ter Braak van wie hij eveneens citeerde. Maar hij citeert ook uit het Evangelie. Gerard van Eckeren is een man van goede wil, een man, die zijn levenswijsheid zo gaarne zou willen aanwenden tot heil van de mensheid, van de jeugd op wie de toekomst rust. Maar voor een kunstenaar, een romancier is zulk een ethische tendentie vol gevaren. Waar is de grens, wanneer men zich eenmaal op dit pad begeeft, tussen een schrijven en een prediken; is geheel deze roman niet veeleer de vrucht van een betoog?
Het boek van Van Eckeren speelt in de schoolwereld. De schrijver plaatst zich er midden in, vermomd als de bejaarde leraar Dr Beversma en zijn meest geliefde leerling is... een probleem: Frits Doma, een jonge, zuivere, zoekende ziel. Frits Doma heeft het moeilijk, omdat hij een strijdersnatuur bezit, omdat hij volkomenheden wil realiseren. Als hij nog jongen op school is, begint het al, het zal hem in zijn studententijd, in zijn verloving blijven obsederen, dat hij in alle zaken even consequent en principieel te werk wil gaan. Het kost zijn meisje het leven.
| |
| |
Een kracht put hij telkenmale uit de wijze woorden van Dr Beversma. Ach, is het geen illusie van een bejaard man, dat men als oudere zoveel ‘steun’ geven kan. Ik weet het niet, ik begin eraan te twijfelen nu ik zelf, aan het eind van de jeugd gekomen, aan de ouderdom nog niet toe ben. Hebben wij wel veel van ouderen geleerd? of eigenlijk alleen van het leven zelf, uit de eigen ervaringen en kan men dan ook niet vaak veeleer van jongeren leren? Of is het misschien Van Eckerens bedoeling juist dit laatste te betogen? Heeft Dr Beversma geleerd van Doma of was het wederzijds? Ge ziet, lezer, het betreft hier een boek vol vraagtekens. Natuurlijk belandt Frits Doma bij de illegale werkers en eindigt zijn historie in een cel.
Van Eckeren toont zich op menige bladzijde toch altijd nog een schrijver van goed ras. Zijn figuren hebben soms een kracht van eigen leven. Daarom betreur ik het des te meer, dat hij niet een geslotener werk heeft willen of kunnen voortbrengen, waarin men als lezer toch wel de problemen had opgedist gekregen, die hier al te veel met name zijn genoemd of overduidelijk aangegeven. Mij is zulk een vormgeving te weinig orthodox. Ik zie niet genoeg beelden en ik hoor te veel gepraat. De figuren gaan daardoor hun scherpte verliezen. En dat duid ik de romancier Gerard van Eckeren euvel, want een goed schrijver gaat bij mij altijd nog hemelhoog boven een nobel betoger.
| |
II
Veel erger nog doet zich het verschijnsel van het voor de vuist weg praten voor in het boek van J.C. van Schagen. Van Schagen beschouw ik als een zeer slecht dichter. Hij heeft aardige ideeën maar de creatieve impuls om ze te doen stollen tot literaire nadrukkelijkheid ontbreekt hem ten enenmale. In ‘Flarden van den Wind’ leest men het gedachtenleven van een mens in bezettingstijd, maar Van Schagen geeft die gedachten niet in de subtiele woordcadans, die Van Deyssel er destijds voor wist te vinden. Hij zegt ruwweg zijn gedachten in vaak zeer ruwe taal. Hij vloekt en grinnikt, hij maakt onwelvoeglijke geluiden, al zegt hij intussen wel eens iets raaks en karakteristieks over liefde, huwelijk, prostitutie, over honger, dorst, vermoeidheid, over werken, spelen, rusten, over kunst, tuin, insecten en liefhebberijen. Van Schagen heeft zich (in ‘De Stem’) een reputatie gemaakt van in het kleine steeds het grote te kunnen zien, in het bizondere het algemene. Maar men onttrekt zich niet zelden moeilijk aan de indruk, dat het bij hem een manier is geworden. Toch moet men aannemen, dat zijn impulsen zuiver en oprecht zijn. Hij weet er alleen geen vaste vorm voor te vinden en zijn barbaars proza, dat slechts zelden de tederheid van het geïnspireerde vertoont, verschilt maar weinig van zijn z.g. poëzie, die in afgebroken zinnen rijmloos en maatloos allerminst de illusie geeft van melodie. Van Schagen is een goed denker en zuiver aanvoeler, een scherpzinnig psycholoog soms, hij blijft met dat al gewoonlijk een erbarmelijk schrijver. En men onthoudt zijn boek als een min of meer verward gesprek met een man vol vuur, die vaak over zijn eigen woorden struikelt.
C.J. Kelk
| |
C.W. van Essen-Zeeman, De plaats van de wil in de philosophie van Plotinus. - Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Amsterdam, 1946.
Dit proefschrift, waarop mevr. Van Essen promoveerde aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, is een degelijk stuk werk. In haar inleiding merkt de schrijfster op, dat men de gedachte van een wijsgeer ten aanzien van één bepaald onderwerp alleen kan verstaan, als men ook doordringt in de levenshouding van den schrijver in het algemeen. Aan de hier gestelde eis heeft zij zelf zeer zeker voldaan. De
| |
| |
mystiek van Plotinus wekt blijkbaar die resonantie in haar ziel, die een onmisbare voorwaarde is voor begrijpen. Intussen, al komen telkens de grote lijnen van Plotinus' systeem ter sprake, wij hebben hier een verhandeling over een speciaal punt van zijn leer en de schrijfster baseert haar conclusies op een uitvoerig en minutieus onderzoek van détails. Dit maakt haar boek ongeschikt voor de belangstellende leek, die enig inzicht in de philosophie van Plotinus wenst te verkrijgen. Daar komt nog bij, dat de vertaling van de talrijke passages uit de werken van Plotinus, die de schrijfster inlast, door te angstvallige letterlijkheid meermalen gewrongen en duister wordt. Zinnen als: ‘Als men zou zeggen, omdat men het had moeten leren, niet vrijwillig is het niet-weten, dat men het moest leren of datgene, wat hem afhield van het leren’ (blz. 113) worden pas verstaanbaar, wanneer men de Griekse tekst er naast legt. Zo zal de niet-deskundige helaas alleen enkele bladzijden ‘conclusies’ (inzonderheid blz. 177 en vlg.) met vrucht kunnen lezen.
W. Wiersma
| |
Oraties
Dr William Ernest Hocking, Freedom of the press in America. Inaugural address, Leiden, 24 October 1947. - Universitaire Pers, Leiden. 1947, 24 blz.
Dit is de rede, waarmee de eerste hoogleraar van Harvard University, die onder auspiciën van de Harvard-Leiden-fundatie (zie dit tijdschrift 110 (1947), IV, 189-191) als gastdocent aan de Leidse Universiteit is opgetreden, zijn ambt aanvaard heeft. De spr. vergelijkt eerst de grondwettelijke basis, waarop de vrijheid van den burger, zijn meningen mondeling of door de pers bekend te maken, in de Amerikaanse Bill of Rights steunt met die, welke zij, in ongeveer denzelfden tijd, in de Nederlandse Staatsregeling van 1798 heeft verkregen. Zich daarna tot Amerikaanse toestanden beperkend, gaat hij na, welke ervaringen ten goede en ten kwade men daar in de negentiende en twintigste eeuw met die vrijheid heeft opgedaan, waarbij hij tot de conclusie komt, dat het publiek, de consument van de op op velerlei wijze aangeboden voorlichting, die enerzijds wel verplicht is, van die voorlichting gebruik te maken, maar anderzijds geen waarborg heeft, dat hij daarbij deugdelijke waar ontvangt, langzamerhand het slachtoffer is geworden van de op dit gebied bestaande bandeloosheid. Dit leidt hem tot een kritisch onderzoek van de klassieke, in hun duidelijksten vorm door John Milton en John Stuart Mill geformuleerde argumenten voor een onbegrensd aan de pers te gunnen laissez faire; deze argumenten worden ontoereikend bevonden. Als betere grondslag wordt daarna de plicht van ieder, die wat te zeggen heeft, tot verspreiding van wat hij voor waarheid houdt, aangewezen. Echter vervalt het daaraan te ontlenen morele recht op vrije meningsuiting, zodra het verspreiden van de waarheid niet meer het nagestreefde doel is. Het recht op persvrijheid is dus geen absoluut, maar een voorwaardelijk recht.
Met dit resultaat wordt nu echter het probleem, in hoeverre door wettelijke maatregelen de aan de ongebreidelde vrijheid van meningsuiting eigen euvelen kunnen worden ondervangen, niet opgelost. De spr. ziet hier weinig mogelijkheden; verbetering van de pers moet meer van het publiek komen dan van de overheid; de universitaire wereld heeft hier een taak te vervullen.
| |
| |
| |
Akademiedagen. Deel I. Voordrachten gehouden te 's-Hertogenbosch op 11 en 12 April 1947. - Noord-Hollandsche Uitgevers Maatsschappij, Amsterdam, 1947. 173 blz.
De Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen organiseert in samenwerking met provinciale genootschappen jaarlijks een of meer Akademiedagen in de hoofdstad van een der provincies, die toegankelijk zijn voor leden van de Akademie en van de betrokken genootschappen. In 1947 heeft te 's-Hertogenbosch voor de eerste maal zulk een bijeenkomst plaats gevonden, die bestemd was voor de provincies Noord-Brabant en Limburg. In overeenstemming met het reglement betroffen de gehouden voordrachten voornamelijk onderwerpen, die met het leven in deze provincies in verband stonden. Zo is de mogelijkheid besproken om in verband met de bodemgesteldheid aldaar nieuwe industrieën te vestigen, een studie voorgedragen over daar geconstateerde dialectgroepen en de sociaal-hygiënische toestand in het licht gesteld. Daarnaast staan bijdragen van ruimere strekking: over den overgang van agrarisch tot industrieel volkstype, over convectiestromen in de aarde en over natuurlijke en synthetische hormonen (dit laatste weer wel in verband met de provinciale situatie, nl. ter voorbereiding op een rondgang door de Organon-fabriek te Oss). Twee voordrachten zijn ten slotte gewijd aan de opkomst van de twee Zuidelijke provincies in het geheel van ons nationaal bestaan.
| |
Dr Anton Reichling, Wat is Algemene Taalwetenschap? Inaugurele oratie, Amsterdam, 12 Mei 1947. - J.B. Wolters, Groningen. 1947, 21 blz.
Ter beantwoording van den in deze titel gestelde vraag gaat de spr. verschillende betekenissen na, die men in de loop van de negentiende en twintigste eeuw aan den term ‘algemeen’ in verband met taalkunde heeft gehecht om ten slotte tot drie redenen, die de toepassing ervan motiveren, te besluiten: de algemene taalwetenschap spoort algemene categorieën van taalverschijnselen op en algemene factoren, die het bestaan van die categorieën bepalen; zij bestudeert ook de verhouding, waarin de bijzondere taalcategorieën tot die algemene staan en de algemene factoren, die hun bestaan en verandering beheersen; en zij is tenslotte ook nog extensief algemeen daar zij geen enkele taalcategorie van haar onderzoek uitsluit. Zij is een autonome wetenschap, die haar principes niet behoeft te ontlenen aan realiteiten, die meer omvatten dan taal alleen. Maar die autonomie sluit haar afhankelijkheid van andere wetenschappen evenmin uit als haar vermogen en bereidheid om de practische hulp te verlenen, die zij, zelf geheel theoretisch van aard, op menig gebied te bieden heeft. |
|