De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
H.J. Schimmel als letterkundig criticus in de GidsDe betekenis van Schimmel als dramaticus en als romanschrijver is in de laatste jaren door een tweetal proefschriften in het licht gesteld.Ga naar voetnoot1) Daarentegen heeft zijn werkzaamheid als letterkundig criticus weinig de aandacht getrokken. Toch heeft hij niet minder dan zestien jaren ijverig deel genomen aan de Gidsredaktie (1851-1867) en vele honderden bladzijden met zijn kritieken gevuld. Dat deze taak met talent vervuld werd zal uit het volgende overzicht blijken. Sedert de hervorming van De Gids, in 1848, die het wetenschappelijke en vooral het liberaal-politieke element versterkt had, speurde Potgieter naar de opkomst van nieuw letterkundig talent. Daarin hoopte hij steun te vinden en een heilzaam tegenwicht, zodat zijn tijdschrift ook door strenge letterkundige kritiek inderdaad een gids zou kunnen blijven, en de beste jongere krachten tot zich trekken. Dat hij zijn eisen hoog bleef stellen, bleek in 1850 uit de breed opgezette studie over Hollandsche dramatische poëzij, waarin hij een vijftal drama's waarmee Schimmel reeds roem verworven had, aan een streng maar billijk oordeel onderwierp, de jonge auteur voor zelfoverschatting waarschuwde, maar tevens vol vertrouwen hem tot verdere werkzaamheid aanspoorde. Hij eindigde zijn beschouwing met een aanmoediging: ‘Het zou hard zijn, zoo wij verdere blijken van zijn genie moesten derven. - Daarom scheiden wij van hem met een hartelijk ‘tot weerziens!’ Dat weerzien zou niet alleen op dramatisch gebied plaats hebben, want reeds het volgende jaar bood Potgieter hem een plaats aan in de redaktie, een aanbod dat door de eerzuchtige jongere autodidakt met graagte en dankbaarheid aanvaard werd, en voor zijn verdere ontwikkeling van grote betekenis zou blijken. Hij zelf getuigt, vele jaren later, in een brief aan Jan ten Brink: ‘Wat het groenzijn is voor den aankomenden student, waren voor mij die eerste redactie-vergaderingen, maar ook wat het student-zijn beteekent voor elken jonkman, was voor mij na eenigen tijd het mede-redacteurschap. Innige dankbaarheid vervult mij nog bij het herdenken, wat ik | |
[pagina 30]
| |
aanleerde en afleerde in een kring, in welks midden de Socrateskop van Potgieter het volle licht ontving. Ik las in die oogen eerst wel eenige bevreemding en onrust, toen mijn bedeesdheid mij als wegschuilen deed, maar weldra trouwhartige waardeering, hartelijke vriendschap, toen ik mij waagde te geven zoo als ik was, en het allen bleek, dat kon ik mij niet tot de hoogte hunner wetenschap verheffen, ik toch vatbaar was deze te waardeeren en in staat de schaduwen, welke de degelijkheid soms afwerpt, door een lichtsprank der fantasie te verhelderen. Ik heb aan den Gidskring mijn zelfbewustzijn te danken, niet alleen als kunstoefenaar, maar ook als mensch. Het veld van mijne waarneming werd verbreed, omdat het oog, dat waarnam, sterker werd. Wat wonder, dat velen van de afgoden mijner jeugd werden omvergeworpen en ik mij van gantscher harte den modernen begrippen overgaf in Kerk en in Staat.’Ga naar voetnoot1) Reeds in 1851 kwam Schimmel in De Gids te voorschijn, behalve met zijn dramatisch fragment Napoleon Bonaparte en de novelle Bonaparte en zijn tijd, met een kritische studie over Hofdijk, den Dichter-Schilder. Aanleiding tot dat breed-opgezette, soms wat breedsprakige artikel was een ultra-romantisch verhaal in zes zangen: De Jonker van Brederode. Als inleiding plaatst Schimmel zijn lezers in verbeelding voor twee schilderijen: een Middeleeuws tafereel, met ‘bonte mengeling van kleuren’ en een soberder, soortgelijke schilderij uit de hervormingstijd, met ‘zachtere schakeringen’. Dat zijn de twee tijdperken, waaraan de jongste literatuur haar onderwerpen ontleent. Wie uit beginsel het meest voelt voor het tweede, moge bedenken dat in beide het algemeen menselijke kan uitkomen. Dat dit bij Hofdijk onvoldoende geschiedt, is het zwakke punt van deze ‘dichter-schilder’, bij wie vooral het beschrijvend element domineert en die meer aangetrokken wordt door de natuur dan door de mens. Zijn romantiek is te veel navolging, vooral van W. Scott; zijn vinding is zwak: ‘er zijn al te veel verkapte baroenen en vondelingen in onze literatuur’. Zijn personen worden als individualiteiten niet scherp getekend: het blijven nevel-beelden. Hoewel zijn beschrijvingen bevallig zijn, met schilderstalent aanschouwelijk gemaakt, worden ze vaak overladen door opeenstapeling van beelden, waarbij ‘veel woorden verspild worden om onzin voort te brengen.’ Uitvoerig ontleedt Schimmel de zes zangen, waarin hij de overgangen te plotseling noemt, op onnodige herhaling, op ge- | |
[pagina 31]
| |
brek aan motivering wijst, en aantoont dat sommige taferelen onmiddeleeuws zijn of beter achterwege hadden kunnen blijven. Het eindoordeel is scherp geformuleerd: ‘Daarom verwerp ik wat Hofdijk gegeven heeft als kunstgewrocht.’ De dichter heeft zijn stof niet beheerst. Hij geeft ons ‘een sprookjen, dat ons om de veelheid der toestanden en het fantastische der kleuren een oogenblik belang inboezemt’. - ‘Ik hoop dat Hofdijk de hoogere roeping des Kunstenaars kunne volgen; zijn Schepper niet alleen leere verheerlijken in Diens redelooze natuur, maar in de redelijke bij uitnemendheid - in den mensch’. In deze eerste kritische proeve blijkt Schimmel reeds Potgieter's leerling en volgeling, tot in de Potgieteriaanse wendingen van zijn stijl. Lof en blaam zijn, soms onharmonisch, vermengd op dezelfde bladzijde, maar zonder dat daardoor het strenge vonnis verzacht wordt. De oude Gids-leuze wordt vernieuwd: geen nabootsing van buitenlandse kunst, maar streven naar oorspronkelijke Nederlandse produkten, waarvoor de stof gezocht dient te worden op vaderlandse bodem, niet in een gefantaseerde middeleeuwse sfeer, maar in de werkelijkheid van onze roemrijke, veelbewogen geschiedenis. Om dat te bereiken moet een onverbiddelijke kritiek hoge eisen stellen, en de betere weg weten te wijzen. Dat Potgieter dit stuk gaarne geplaatst heeft, valt niet te betwijfelen. Na deze eerste proeve is blijkbaar in de redaktievergadering besloten dat Schimmel zijn kracht eens zou tonen door een beoordeling van de nieuwe dichterlijke almanakken, die als graadmeters van de gelijktijdige dichtkunst ook in de eerste Gidsjaren de volle aandacht, en door hun tweeslachtigheid de volle laag kregen van een onverbiddelijke kritiek. Juist in deze jaren was Potgieter er op bedacht, in de redaktie meer samenhang, samenwerking te brengen, een gemeenschappelijk gevoel van verantwoordelijkheid aan te kweken. Uit dat streven ontstond al in 1851 het Salmagundi-plan, als gezamenlijke novellistische reeks bedoeld, een plan dat slechts gedeeltelijk tot verwerkelijking gekomen is, en door Potgieter alleen ten einde gebracht.Ga naar voetnoot1) Groenewegen, die deze periode nog rekent tot ‘de jaren van bloei’, haalt het getuigenis aan van Joh. C. Zimmerman, die in 1852 als lid van de redaktie toetrad: ‘In plaats van wederzijdsche bewierooking, was althans in die dagen wederzijdsche zeer oprechte, maar niet altijd zeer liefelijke kritiek aan | |
[pagina 32]
| |
de orde van den avond. Om die kritiek blijmoedig te ondergaan, moest men wel overtuigd zijn, dat een goed vriend haar uitsprak.’ - ‘Eene redactie-vergadering, hoe schijnbaar onbelangrijk en eentonig ook, was steeds vol van incidenten. Elke avond bracht zijne eigene mede, en de bekoorlijkheid bestond niet in wat men behandelde, maar in hetgeen gesproken werd, in het kruisvuur van gewisselde gedachten en meeningen, van indrukken en opvattingen, niet alleen over maatschappelijke en staatkundige toestanden, over personen en gebeurtenissen van den dag.’Ga naar voetnoot1) Het redakteurschap werd niet als een sinecure beschouwd: er was volle, levendige actualiteit. Dit dient in het oog gehouden te worden bij een beschouwing van de beoordeling der Almanakken en Jaarboekjes tussen 1852 en 1855, die op naam van Schimmel staan. Bij de eerste uitvoerige bespreking, met het opschrift Eenige prachtbanden, is het zelfs bewijsbaar dat anderen, waarschijnlijk in de eerste plaats Potgieter, er aandeel in gehad hebben. Driemaal wordt Schimmel's naam er in genoemdGa naar voetnoot2), eenmaal met lof: ‘hoe keurig Schimmel het begrip der Ballade wist op te vatten’. Daarna wordt Schimmel's gedicht Kennisdorst geprezen als ‘vòl van diepe wijsgeerte en heldere waarheid’, en geheel afgedrukt als ‘een gedicht waar we hoog meê loopen!’Ga naar voetnoot3) Ook elders mogen we dus onderstellen dat Schimmel's eigen aandeel, dat de hoofdschotel geweest zal zijn, onder de invloed staat van wat in de redaktie-vergadering over al die tijdgenoot-dichters gedacht en gezegd werd. Dat behoeft niet te betekenen dat het oordeel van de recensent onderdrukt werd, dat hij het oordeel van Potgieter of een kollektieve mening als echo weergaf. Daarvoor werd in die kring de zelfstandigheid van de medewerkers te zeer geëerbiedigd. Van belang blijft dus, te vernemen hoe de jongere over allerlei dichters oordeelde. Ingenomenheid met het genre als zodanig, was niet te verwachten, al onthielden Potgieter en Schimmel zelf hun bijdragen niet aan zulke verzamelingen. In het opschrift klinkt al lichte ironie; in de aanhef wordt gezegd: ‘De fraaie Jaarboekjes leiden een vegetatief leven en hebben geen hooger bestemming dan na gebruik of verbruik weggeborgen te worden op de élégante porte livre! Het is ‘een verdrietelijke arbeid alzoo, die beschouwing van wat telkens door speculatiezucht het licht ziet.’ Het zijn | |
[pagina 33]
| |
‘geblankette kinderen der weelde, alleen ontstaan door den wil van een koopmansgeest’. Voor de redakteuren leidt dat tot ‘het meest beginselloos om zich heengrijpen naar bruikbare en onbruikbare stoffen, om de ieder jaar terugkeerende bressen te boeten’. Er wordt dus ‘menig ijle halm in de schove gebonden’. In de Vergeet-mij-niet, samengesmolten met de oude Muzen-Almanak, nu onder redaktie van J.J.L. ten Kate, worden vooral de bijdrage van Da Costa, Beets, Alberdingk Thijm en Mevr. Bosboom geprezen. Thijm's Voorgeborchte verdient, ondanks bezwaren tegen zijn huldiging van ‘de monarchie quand-même’, een ‘eereplaats in het gouden boek onzer letterkunde.’ Opmerkelijk is, dat aan de roem van een veteraan als Tollens nog niet getornd wordt. Hij wordt nog begroet ‘in de rei waarvan hij een der koryphaeën mag heeten’, op ‘een terrein waar hij als een koning gebied voert.’ Die mening zal wel niet door de gehele redaktie gedeeld zijn. Ook de biezondere belangstelling voor Hofdijk komt wel voor rekening van Schimmel. Gunstig is het eindoordeel intussen niet: het pittoreske wordt bij deze dichter te dikwerf hoofddoel; het merendeel van zijn balladen kan ‘de vuurproef der aesthetische kritiek niet doorstaan’. Slecht komt Ten Kate, de redakteur er af: als versificateur verdient hij hulde, maar zijn berijming van de apokalyps (Johannes op Patmos) laat onbevredigd, en de voortzetting daarvan in de Aurora is ‘onbegrijpelijk en onvruchtbaar’. Menige andere bijdrage aan deze almanak wordt onbelangrijk of rondweg prullig genoemd. Soms krijgt de lof een bittere bijsmaak. De Hagenaar S.J. van den Bergh, volgens Groenewegen destijds Potgieter's ‘trouwe vriend’, die hem, ‘wakker blijft steunen’ met zijn bijdragenGa naar voetnoot1), leverde ‘verzen van een meesterhand’, maar ook ‘hortende, ja platte regels’, en ‘worstelde met zijn voertuig.’ In de Aurora van dat jaar treft men ten dele dezelfde medewerkers aan. Mevr. Bosboom wordt voor haar bijdrage warm geprezen, evenals haar vriendin Elis. Hasebroek, de ‘begaafde schrijfster’, met ‘diepte van gevoel’, maar die gewaarschuwd wordt voor overgevoeligheid. Een uitvoerige bespreking valt ten deel aan De Bull, tot nu toe medewerker van De Gids. Zijn gedicht De Profeet van Florence wordt te licht bevonden, vergeleken met een gedicht van Lenau over hetzelfde onderwerp: ‘Wij moeten ontkennen dat de idé, welke bij den schrijver voorheerschende was, in de hier geschetste behandeling is beligchaamd.’ | |
[pagina 34]
| |
Een bezwaar tegen Alb. Thijm's Geertruid van Oosten geldt meer de keuze van de hoofdpersoon, een ‘hysterica’, volgens Schimmel, dan de artistieke waarde. Van Lennep's almanak Holland, waaraan - gelijk reeds opgemerkt werd - Schimmel zelf bijgedragen had, gaf hem of zijn mederedakteuren gelegenheid om zich minder vriendelijk over deze redakteur uit te laten. Zijn ‘zes zeemansliedjes’ worden een ‘studeerkamerprodukt’ genoemd; in zijn komische almanak ‘ontaardt humor in valsch vernuft’. Opmerking verdient ook, dat Hasebroek, Potgieter's vroegere vriend en bewonderaar, als dichter verloren beschouwd wordt. Zijn twee zwakke gedichtjes zijn ‘valsch van voorstelling, mat van uitdrukking’. ‘De zwakheid, het lijdende van Hasebroek's poëzij wordt hoe langer hoe duidelijker’. Daarmee is waarschijnlijk ook Potgieter's inzicht weergegeven. Een samenvatting aan het slot is in harmonie met de kritische aanhef: bestrijding van de middelmatigheid blijft noodzakelijk! ‘Waar geen strenge kritiek wordt beoefend, kan ook geen ontwikkeling zijn.’ De oude Gids-leuze wordt dus gehandhaafd. In 1853 bood de bespreking van Mevr. Bosboom Toussaint's Almanak voor het Schoone en Goede aan Schimmel gelegenheid om opnieuw de redaktrice te huldigen, maar ook om Potgieter en Alberdingk Thijm te karakteriseren en deze belangrijke figuren tegenover elkaar te plaatsen, waarbij beslist partij gekozen wordt voor de liberale Gidsleider, zijn beschermer. Potgieter's Jagertje wordt gehuldigd: het ‘getuigt van zijnen praktischen energischen geest, die zoo gaarne in de eeuwen van moed en kracht verwijlt, niet om bij het aanstaren er van zich aan zoete droomerijen over te geven, maar om er leering op te doen voor den tijd waarin hij leeft, en, na dien uitstap, frisscher en krachtiger terugkeert, met een les en een prikkel te meer voor den tijdgenoot’. Thijm daarentegen ‘vlucht naar een vroeger verleden, waar hij wedervindt wat hèm dierbaar is’, maar een ernstige grief is, dat hij met ‘kinderlijke bekrompenheid’ exclusief wordt, en ‘het verleden ontwijdt dat zijnen andersdenkenden broeders behoort.’ ‘Dit getuigt tegen den man dien wij zoo gaarne wenschen te kunnen blijven eeren en liefhebben’. Immers, wij hebben zijn verschijning toegejuicht, omdat hij een eigen standpunt innam en een nieuwe prikkel gaf ‘in den tijd van kwijning en verslapping in onze literatuur.’ Zijn talent blijft waardeerbaar, doch wij hadden hem gaarne een andere richting zien kiezen: naar ‘het waarachtig menschelijke’, ver van ‘de partijgeest, woelende en wroetende in Kerk en Staat’. | |
[pagina 35]
| |
Veel te prijzen viel er verder in deze Almanak niet. Van Lennep's ballade De Burchtvrouw van Shalot wordt bij ontleding te licht bevonden; een bijdrage van S.J. van den Bergh kortweg afgemaakt: ‘deze voldoet niet aan onze nederigste eischen’. Dezelfde dichter - het latere slachtoffer van Busken Huet! - krijgt er opnieuw van langs in een kritiek op de door hem geredigeerde Aurora van dat jaar: zijn Maastricht in 1579 is een mislukt produkt; het onderwerp is ‘naakt en dor’. Schimmel ergert zich dat zulke poëzie door de kritiek uitbundig geprezen wordt, gelijk daarbij juist aan dit jaarboekje het bewijs ontleend wordt, dat onze letterkunde ‘in vollen bloei staat’. Biezondere aandacht schenkt de recensent weer aan Hofdijk, wiens portret dit jaarboekje siert, en die er veel aan bijgedragen heeft. Zijn ballade geeft aanleiding tot ernstige kritiek in schertsend-spottende toon: de situatie is onwaarschijnlijk, de opvatting der figuren onmogelijk. Zijn fantasie over de Middeleeuwen is te weelderig: ‘de tale der poëzij mag het verstand niet ergeren’. De verdere inhoud van deze uitvoerige recensie zullen we niet in biezonderheden nagaan. Wij kunnen volstaan met de opmerking dat Schimmel de oudere dichtergeneratie met ontzag, soms met bewondering beschouwt: een gedicht van Heye is ‘klaar en diep gedacht’; Ter Haar is een groot dichter, ‘een reus onder de dwergen die hem omringen; Tollens is ook als ‘grijzaart overwinnaar gebleven’; een gedicht van Beets wekt ‘schier bovenaardsche ontroering’; Withuys is ‘hartelijk welkom’; in een gedicht van Warnsinck treft hem ‘gloed, leven, welluidende diktie’. Opmerking verdient nog een zinspeling op de April-beweging van dat jaar, in een bespreking van Beeloo's Naroem: ‘Het wordt ons bang te moede, bij het aanstaren van de worsteling der Godsdienstpartijen in ons Vaderland; eene worsteling, aan beide zijden met zóó veel hartstocht gevoerd, dat we bijkans zouden moeten twijfelen aan het gezond verstand onzer vernuften’.Ga naar voetnoot1) Daarbij sluit zich het volgend jaar, wanneer Schimmel alleen Van Lennep's almanak Holland beoordeelt, een scherpe aanval aan op een gedicht van Hasebroek: Een bezoek op het Loo, waarin deze predikant de Aprilbeweging vergelijkt met een verfrissende donderbui, en o.a. schrijft: | |
[pagina 36]
| |
't Hervormde Neêrland slaakt een kreet,
En 't kind gelijk, als 't kwaad moet duchten,
Gereed in vaders arm te vlugten,
Schuilt Neêrland bij Oranje in 't leed.
Daarop antwoordt Schimmel, ongetwijfeld in Potgieter's geest: ‘Arm hervormd Nederland, zoo ge dien steun behoefdet, zoo ge onmachtig waart u-zelven te verdedigen en bij het staatsgezach om hulpe moest gaan bedelen!’ Verder vond de recensent in deze Almanak ‘dit jaar weder weinig aantrekkelijks, met welk een tal van beroemde namen de inhoudsopgave ook prijke. Niet zonder duidelijke bedoeling liet Potgieter op deze recensie onmiddellijk een paar bladzijden van eigen hand volgen, met een aankondiging van de Nederlandsche Volks-Almanak voor 1854, onder redaktie van H.J. Schimmel, geen eigenlijke “aankondiging”, doch gelijk er boven staat “Maar eene vraag” aan zijn mederedakteur, naar aanleiding van de Voorreden, waarin Schimmel beloofd had, “vóór alles het echt nationale” te zullen bieden, naast de Volks-Almanak voor Katholieken en die der Protestanten, die ook in 1854 ons zullen verrijken’. Vooral dat ‘verrijken’ wekt Potgieter's spot en ergernis. Dat zijn twee ondingen: Volksalmanakken voor bijzondere gezindheden. Wil Schimmel daarnaast een voor het Nederlandse volk? ‘In hoe vele soorten van Volkjes zal het den letterkundigen lusten onze weinige millioenen landgenooten te versnipperen?’ Vervolgens ontwikkelt Potgieter zijn droom van een ideale Almanak voor het Nederlandse Volk: mocht Schimmel daaraan zijn krachten maar eens kunnen besteden! De rij van Almanak-recensies wordt in 1855 besloten met een beoordeling van de Aurora. Door de ‘steeds dreigender mededinging’ is namelijk de Vergeet-mij-niet ‘tot laag peil gezonken’. De Aurora is wel beter, maar veel valt er toch niet te prijzen. Busken Huet (Thrasybulus) wordt welkom geheten en De Genestet's gedichten als ‘liefelijk, frisch en welluidend’ geprezen: ‘Mogen we ook van den ontwikkelden man vruchten verwachten, we danken reeds voor de bloesems, die de jongeling ons biedt.’ Schimmel's oordeel over de stand van onze dichtkunst luidt ongunstig: Onder het heirleger van jonge poëten schuilt weinig talent. De middelmatigheid werkt afmattend. ‘De namen, die we in onze kindsheid met eerbied spelden, pogen zich nog wel te handhaven, maar kunnen het niet altijd’. De jongeren ‘strom- | |
[pagina 37]
| |
pelen hen na’. Er is een grote produktiviteit: ‘bundels verdringen bundels, maar meest doodgeboren’. Dat is dus weinig verblijdend voor de naaste toekomst. Zulk pessimisme is niet in harmonie met menige lofuiting in de besproken beoordelingen. Uit ons overzicht blijkt evenwel dat Schimmel zowel in lof als in blaam in hoofdzaak als woordvoerder van de Gidskring beschouwd kan worden, en veelal ook de opvatting van Potgieter, die hem zijn vertrouwen geschonken had, wist te vertolken. De vraag doet zich nu voor: hoe was eigenlijk de persoonlijke verhouding tussen Schimmel en zijn bewonderde voorganger en leermeester? Een beslist antwoord op die vraag wordt bemoeielijkt door gebrek aan gegevens. Briefwisseling is - voorzover mij bekend - niet bewaard gebleven of heeft nooit bestaan: ze waren stadgenoten. Andere mederedakteuren hebben ons geen inlichtingen verschaft. Groenewegen weet er in zijn Potgieterbiografie niets over mede te delen. Wel bespreekt deze de opmerkelijke verhouding van Potgieter tot Joh. Zimmerman, die een jaar later dan Schimmel lid van de Gids-redaktie werd. ‘Sedert ontwaakte eene intieme vriendschap’. Evenals Potgieter had Zimmerman ‘zich gelijkmatig bewogen op het gebied van den handel en de letteren’. Potgieter was op zijn gebied een leider geworden: met eene alles beschamende volharding heeft hij voor hem geijverd. ‘Het scheen dat Potgieter zich speciaal beijverde om invloed te oefenen op de jongere generatie. Wat heeft Zimmerman menigmaal gezucht onder de aansporing om literaire studies te schrijven!’Ga naar voetnoot1) Het komt mij voor, dat Groenewegen hier de betekenis van Schimmel miskent. Al is de verhouding wellicht nooit zoo ‘intiem’ geweest - Schimmel's aanleg kan hem te exclusief-verstandelijk, te weinig hartelijk voorgekomen zijn - van zijn ijver, zijn scherpzinnigheid zal hij voor zijn tijdschrift de beste verwachting gehad hebben, en zijn talent hoger geschat dan van de meer dilettantische Zimmerman. Aan herhaalde aansporing zal het stellig niet ontbroken hebben. Of Schimmel daaronder ook gezucht heeft? Bij de eerzuchtige jongere, die ondanks zijn drukke werkkring een bewonderenswaardige werkkracht ontwikkelde, en zich meer litterator dan handelsman voelde, was dat niet te verwachten. Het grote aantal bijdragen van verschillende aard levert het bewijs dat hij met graagte elke opdracht vervulde en ook wel zelf het initiatief genomen zal hebben. Van 1852 dagtekent nog een korte, weinig belangrijke beoor- | |
[pagina 38]
| |
deling van N. Hawthorne's Het huis met de Zeven Gevels. In de ‘onbeperkte hoogachting voor de zich ontwikkelende literatuur der nieuwe waereld’, in de bewondering voor de ‘meesterlijke behandeling van het thema door Hawthorne, die zich niet stoort aan ‘de eischen der menigte’, sluit hij zich weer bij Potgieter aan, voor wie - gelijk bekend - deze Amerikaan een lievelingsauteur was. Breder opgezet is een opstel Blikken in de werkelijkheid, van 1853. Het is een enigszins willekeurige koppeling van tweeërlei recensies, met een inleiding waarin de wenselijkheid betoogd wordt om naast de studie van het verleden die van de werkelijkheid niet te verwaarlozen. Na Wolff en Deken waren wij in dat genre ‘armer dan ooit, totdat Hildebrand optrad, ‘slechts geëvenaard, en hier en daar, wat diepte betreft, zelfs overtroffen door Potgieter’. Is nu Lublink Weddik met ‘De binnenkamer van een Kruidenier, schetsen en tafereelen naar het Burgerlijk leven’, in dit genre geslaagd? Het antwoord luidt ontkennend: de compositie is gebrekkig, de ontknoping niet te verdedigen, de taal in de gesprekken stijf, het cadre te ruim voor het tableau. Uit menig détail blijkt echter talent: ‘mocht deze eerste proeve spoedig door een tweede worden achtervolgd’. De andere helft geldt drie eerstelingen van Elise (d.i. Mej. Van Calcar): Blikken in het rond, naar binnen en naar boven (1850), Tilburgsche Mijmeringen (1851), Hermine (1852). Ook deze auteur krijgt harde waarheden te horen. Schimmel heeft eerbied voor haar enigszins dweepzieke Christelijke overtuiging, maar geen sympathie voor ‘ziekelijke aandoening en te heftig heimwee’. Haar stijl is gezwollen en gerekt, haar gecadanseerd proza overgevoelig. Het terrein der Kunst betreedt zij eerst met haar roman Hermine, een ‘tendenz roman in de scherpste betekenis’, die uitvoerig ontleed wordt, en gekarakteriseerd als ‘schets van enkele zielsziekten, van enkele godsdienstrigtingen in onze dagen.’ Als kunstwerk wordt het te licht bevonden: er zijn veel figuren die tot de gang van het verhaal volstrekt niets toebrengen: vandaar trage ontwikkeling en fletse voorstelling. ‘De figuren zijn slechts dragers van een religieuse idee’. Ondanks dit alles is van haar nog veel te verwachten. De zeer gedétailleerde beoordeling is dan ook bedoeld als prikkel om vrijer en onbevangener in het rond te staren, ‘de weelderige verbeelding in den band te slaan’, haar taal te zuiveren. De goede verwachting die Schimmel van deze schrijfster koesterde, werd niet verwerkelijkt, toen zij zich gewaagd had aan een historische roman: Een star in den nacht, ‘schets uit het laatst der | |
[pagina 39]
| |
XVde eeuw’, waarin Savonarola als hoofdpersoon optrad.Ga naar voetnoot1) Bij uitvoerige ontleding blijkt dit boek als historische roman mislukt, al werd het ‘door de kritiek met gejuich en loftuiting ontvangen’. De schrijfster was voor haar taak niet berekend, betoogt de recensent: zij laat de personen, die schimmen blijven, haar eigen ‘gezwollen’ taal spreken, breedsprakig en deklamatorisch. Ze vormen ‘een dichte, niet te schiften menigte’. Voor Savonarola kiest zij geestdriftig partij, maar door haar eenzijdiggodsdienstige overtuiging is haar werk te weinig objektief, al getuigt het van grondige studie. ‘Waar ze haar eigen gedachten uitspreekt, daar is ze meest welsprekend.’ Schimmel grijpt deze gelegenheid aan om zijn opvatting van de historische roman, de ware verhouding tussen historie en verbeelding, uiteen te zetten. Ook voortreffelijke historici, als Thierry, Guizot, Macaulay, doen het verleden niet herléven: dat doet alleen de dichter, gelijk Heine terecht opmerkte. Maar dan moet hij met de historicus samenwerken: bij wederzijdse onafhankelijkheid is er gevaar voor botsing. Wanneer dus Elise aan het slot van haar boek zegt: ‘Ik heb Savonarola niet geschetst als ‘held van een roman’, maar ‘een historisch beeld’ gegeven, ‘op het sierlijk voetstuk der verdichting’, dan zondigt zij door verwarring van begrippen! Een beeld op zulk een voetstuk staat niet vast. Harmonie tussen beeld en voetstuk wordt bij haar juist gemist. Daardoor ontstond ‘geen historische roman, maar... een romantische historie, een onaesthetische vorm zonder eenheid, zonder levensbeginsel, zonder levensdoel’. - ‘De geschiedvorser ziet met minachting op dien halfslachtigen vorm neêr.’ Om zonder zelfverheffing zijn vonnis te besluiten, eindigt hij met de verzekering: Ik heb strenge eisen gesteld, ‘eischen die ik in hare plaats als scheppend talent niet zou kunnen vervullen.’ In hetzelfde jaar 1857 schreef Schimmel nog een afbrekende kritiek op een recent werk van Cremer, ook een opkomende ster, die als een van de belangrijkste jongeren door de kritiek verwelkomd en verwend was, maar tegen wiens opgeschroefde roem Potgieter zelf in 1862 ernstige bezwaren opperen zou.Ga naar voetnoot2) Het gold de roman Daniel Sils, in 1856 verschenen.Ga naar voetnoot3) Er blijft niet veel van heel: de schrijver weet de lezer niet te boeien; de handeling, met onnatuurlijke incidenten, wordt immer belanglozer; de personen zijn karikaturen geworden. Hij gebruikt een ‘ver- | |
[pagina 40]
| |
sleten romancoup, waarvoor wij geloofd hadden, dat het gezond verstand en zijn anders frisch talent den Heer Cremer zoû hebben bewaard’. Laat hij ‘het glas van Dickens, dat hij voor zijne opmerkingen en beschouwingen gebruikt, wegwerpen en slechts door eigen oogen de wereld rondom hem waarnemen.’ Als pleister op de wonde volgt weer, verzachtend: het afkeurend vonnis doet ons leed. Zijn boek had een meesterstuk kunnen zijn, ‘zoo de fantazie slechts het verstand tot gids had gehad.’ Potgieter's invloed komt duidelijk aan den dag in de kentering van Schimmel's houding tegenover de vroeger herhaaldelijk bewonderde en geprezen dichter Nicolaas Beets, een van Potgieter's antipathieën, vooral na de botsing van 1853. Eerste aanleiding was Beets z'n bijdrage aan het Dichterlijk album: Historische vrouwenGa naar voetnoot1), waarvan in 1858 drie afleveringen verschenen waren. Schimmel's oordeel over dit drietal is afkeurend: Bogaers, over Florence Nightingale, heeft ‘de kern van het onderwerp niet geraakt’, en is niet tot de hoogte van zijn stof gestegen. Hoeveel beter is het korte gedicht van Longfellow, door Potgieter onlangs vertaald! De Bull, over Sint Caecilia ‘verwart eenvoud met platheid en verzuimt het grondidee te verlichten, zodat het leven ontbreekt. Beets had Johanna Gray als onderwerp gekozen, maar schoot jammerlijk te kort. Reeds de vorm, de trippelmaat, is ongeschikt, maar wegens de inhoud ‘verdient zijn gedicht zelfs geene parodie’. Scherp klinkt de konklusie: ‘Raadselachtig dunkt het ons, dat de Heer Beets, wiens heerlijke gaven wij eenmaal bewonderden, aan wiens kritiek wij geloofden, zulk een mislukten arbeid het licht heeft kunnen doen zien. De populariteit verklaart veel, de vleierij en vergoding moge den blik van menigeen verdonkeren en benevelen, maar toch niet dien van een kunstenaar, wiens bewustzijn zoo was ontwikkeld als bij den Heer Beets, en die òf had behooren te zwijgen, òf zich had behooren te herinneren: ‘Noblesse oblige’. Reeds in de aanhef was opgemerkt: ‘Wat Beets in de laatste twee jaren geschonken heeft, het moge zijne populariteit, den hoogen rang, dien hij in onze letterkunde inneemt, hebben doen blijken, het heeft er niet toe bijgedragen die populariteit of dien rang te verklaren.’ ‘Wellicht zal ik gelegenheid hebben om de twee laatste bundels grondiger te beschouwen.’ Eerst in 1860 bood De Gids hem die gelegenheid in een artikel Beets' jongste gave, waarin de Korenbloemen (1854) en de Nieuwe Gedichten (1856) besproken werden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 41]
| |
Het opstel begint met een uiting van pessimisme. De dood van Tollens en Da Costa betekent een zwaar verlies, want ‘de open plaatsen worden niet bezet’. ‘De telkens gedunde rij der priesteren wordt niet of zelden door jongeren versterkt’. Dit is ‘een onheilspellend verschijnsel’, maar een troost blijft, dat er nog enkele ouderen over zijn, ‘wier gezangen met te meer gretigheid worden aangehoord.’ De lezer die nu een lofspraak op Beets verwacht, wordt verrast door een principiële, vrij scherpe kritiek op de twee voornaamste door Beets beoefende genres: de stichtelijke en de huiselijke poëzie. In de stichtelijke heerst één grondtoon: doorlopend wordt het Goede met het Schone verward. Vaak is een parafrase van Beets minder treffend dan het sobere proza van de Statenbijbel, dat ‘in ongekunstelde taal meer tot ons spreekt’. Het zijn dan ‘produkten van de studeerkamer’. De huiselijke gedichten, de gelegenheidsgedichten, hebben meestal alleen waarde voor hen, wien ze gewijd zijn’, en voor anderen weinig aantrekkelijks. Schimmel trekt dan een parallel met verzen van Lenau: als die ons deelgenoot maakt van zijn smart, dan blijven wij luisteren. Hoe zelden heeft Beets, gelijk Goethe, gegrepen in het ‘volle’, rijke mensenleven! Ook het veel geprezen gedicht op de Taal vindt geen genade in de ogen van de beoordelaar. Wel trof hij enkele gedichten aan, als Herinnering, die behoren ‘tot de kleine reeks juwelen in onze letterkunde’, maar ze blijven uitzondering. Meestal zijn het berijmde ‘opstellen’, waarin een of andere levenstoestand besproken wordt, produkten van ‘de soms te vlugge pen’, leeg van inhoud; elders ‘excessen tot welke de stichtelijke gemoedelijkheid leiden kan.’ Soms stijgt hij van het preekgestoelte als ‘levenslustig menschenkind’, b.v. in Vaders vedeldeuntje bij de wieg, maar ‘meestal verflensen de heerlijkste geuren onder den killen adem van het dogma’. Hoe anders was hij in zijn jeugd, in zijn Byroniaanse tijd! Toen had hij de werkelijkheid lief, terwijl onder dartelheid en levenslust diepe heilige ernst verscholen was. Met de jaren is die ernst toegenomen. Maar wij hadden die ontwikkeling anders gewenst! Door een dergelijke kritiek werd Schimmel reeds in 1860 een voorloper van de jongere generatie, en zal hij menig konservatief Gids-lezer aanstoot gegeven hebben. Dat Potgieter's aansporing hierbij in het spel geweest zal zijn, mag ondersteld worden, al ontbreekt het bewijs. Immers juist in deze jaren voelt de ouder wordende Gids-leider de vroegere strijdlust ontwaken en acht | |
[pagina 42]
| |
hij een krachtig verzet tegen heersende overschatting, scherpe kritiek op middelmatigheid en onbeduidendheid weer even noodzakelijk als in zijn jonge jaren. Naast al deze kritieken, waarin meer te laken dan te loven viel, staat nog een uitvoerige bespreking, die van bijna onbegrensde bewondering getuigt, namelijk het uitvoerige opstel Eene bladzijde uit onze geschiedenis in De Gids van 1860. Het geldt Da Costa's gedicht De slag bij Nieuwpoort, in 1859 verschenen, nadat Schimmel de voordracht van de dichter zelf bijgewoond had, en diep onder de indruk gekomen was. Hij heeft wel enkele bedenkingen: soms een overbodige uitweiding (blz. 11), te weinig eenheid in de voorstelling van de veldslag (blz. 15), maar die zinken in het niet voor de grote verdiensten: de ‘episch grootsche stijl’, de ‘forsche schildering’, die met een reeks van brede aanhalingen toegelicht worden. Herhaaldelijk vernemen we uitroepen als ‘verrukkelijk schoon’, ‘uitnemend schoon’, en als konklusie: ‘Ik aarzel niet hem den grootsten Nederlandschen dichter te heten, den eersten der weinigen, die het ideaal der Poëzy, naar mijne opvatting, voor zoo verre het nabij te streven is, genaderd zijn’ (blz. 18). Deze warme aanbeveling zal ook Potgieter met ingenomenheid een voorname plaats in zijn tijdschrift waardig gekeurd hebben. Maar niet minder zal hij Schimmel aangemoedigd hebben - wellicht ook bijgestaan? - toen hij in 1861, dus juist tegen het einde van deze eerste periode, een uitvoerig artikel samenstelde, dat door de inhoud en toon in scherp kontrast stond met het voorafgaande. De titel luidt: De Watersnood en de Poezy (Een doodengerigt).Ga naar voetnoot1) Poëzie in dienst van de liefdadigheid - sinds de dagen van Tollens een inheems verschijnsel - wordt reeds in de inleiding principieel veroordeeld: ‘Dat ook hier verder de zelfzucht zich het masker aanbond der zelfverloochening; dat ook hier weder de ijdelheid zich op den voorgrond drong, de middelmatigheid zich op de teenen verhief, om, door te spreken van de nationale ramp, een oogenblik gehoor te erlangen; dat ook nu weder een middel werd aangewend, dat in geen verband kon staan tot het beoogde doel; dat de poëzy, die alleen in en door zich zelve bestaat, hare toonen leende, om gelden te doen zamenvloeijen, en door de verzensmeden of de blijkbaar op dezen oogenblik niet geroepenen of niet bezielden tot een wanklank werd vernederd, waarvoor men nog een aalmoes waagde af te bedelen, daartegen | |
[pagina 43]
| |
moeten wij onze stem verheffen’. Tenzij gij geen aesthetische smaak bezit, ‘zult gij op verre het grootste deel der rijmelende en rijmende bent met een gevoel van afkeer neêrzien en de ijdelheid, in welke vormen zij zich ook vertoone, een der grootste zedelijke kwalen noemen, daar zij de moeder mag heeten onzer waterpoëzy.’ Door ‘de gehoonde muze’ worden dan enkele van die produkten ‘ter vierschaar gedaagd’. Een prozastuk opent de rij, namelijk Op den zolder, van Cremer, een aandoenlijk watersnoodtafereel. De Betuwse novellist komt er nog goed af: hij heeft gemeend dat zijn landgenoten ‘een wel wat sterken prikkel konden verdragen en is er met zijn aanschouwelijke schildering van de watersnood een ‘wekstemme’ te zijn om het medelijden gaande te maken. Maar dan komt een onbekend jong mens, een ‘kandidaat tot den heiligen dienst’, met Rijm en Onrijm, die hardhandig afgewezen wordt: ‘Waarom u onder de schare van profeten gerangschikt, arme Saul?’ ‘Het rijm bestaat uit eenige trippelende of neigende klanken, uit eenige rollende woorden.’ Verder uit ‘eenige ontboezemingen en stichtelijke uitspraken, die de bewaakster van uwe wiege u reeds had kunnen toeneuriën’. En het onrijm! ‘Kan men zich kinderachtiger zamenstelling denken, kinderachtiger en tevens verwarder?’ ‘Van den katheder, Mijnheer de kandidaat! gij hebt afgedaan en wij hebben met u afgedaan, hopen we, tot er weer een ramp betreurd moet worden.’ ‘Daar dringt uit den stoet, die op het spreekgestoelte aandringt, een welbekende te voorschijn’. - ‘Welkom, S.J. van den Bergh! toch hadden wij u liever niet in dit gezelschap ontmoet!’ Met deze vroeger gevierde dichter wordt dan de spot gedreven, door staaltjes van zijn rijmelarij, ‘in het zweet der bezieling’ gedicht, uit zijn Bede aan mijne landgenooten aan te halen en te ontleden. ‘Maar verbitteren wij den wakkeren dichter niet te zeer, die op het stuk van waterpoëzy toch onverbeterlijk blijkt.’ ‘Een goedkeurend gemor vergezelt den laatsten spreker naar den leuningstoel, waar hij misschien ingesluimerd zoude zijn, ware hij niet opgevolgd door een jonger, vuriger - de Vlamingen zouden zeggen: geestdriftiger - geestverwant.’ Dan treedt W.J. Hofdijk te voorschijn, de vruchtbare dichter, ‘die de genootschappen als zijn wettig erf en de spreekgestoelten als zijn natuurlijke voertuigen beschouwt’, de uitvinder van de Fnenen, het oudste volk der aarde, die nu de Kelten en de Middeleeuwers heeft verlaten en ‘het grijs verleden voor het groene heden heeft verwisseld.’ ‘Wie den sprong toejuichen, wij niet!’ Zijn laatste | |
[pagina 44]
| |
gewrocht: De kroon van Willem den Goede behoort tot de waterpoëzy. ‘Hoe druk en woelig het ook in de kermistent moge zijn, als de kunstenaar zijne toeren begint, dan wordt het gedruisch al zachter en zachter, om eindelijk weg te sterven in eene plechtige stilte.’ De redenaar begint met de plaat te vertonen, die zijn gedicht siert, en die spottend beschreven wordt. Het gedicht is ontstaan door de zonderlinge inval om graaf Willem III door een engel uit zijn graf op te wekken, met de boodschap dat in Nederland ellende geleden wordt, en zijn schim te doen zweven naar de slaapstede van koning Willem III om hem een kroon op het hoofd te drukken. Al heb ik de naam van ‘de goede’, zegt hij, ‘Gij nog zijt haar beter waard!’ Wat een dwaasheid, roept Schimmel uit: ‘een vorstenlijk dat onverteerd in de aarde rust, met het purper om de leden en de kroon op het hoofd, dat op den wenk van den dichter een schim wordt, die van de stof niets anders behoudt dan de kroon, die zij in de lucht voortzwevende medevoert’. Ook de retorische verzen waarmee de dichter ‘ons half in slaap wiegelt door den kleuren-schemer, het woordgeklikklak’ wordt spottend geciteerd. Bovendien had Hofdijk als historicus kunnen weten dat graaf Willem III volstrekt niet zo ‘goed’ was. De afstraffing is daarmee nog niet ten einde: ‘Hofdijk schijnt de taal te beheerschen, en hij doet haar telkens geweld aan.’ Zijn verzen ‘struikelen en hinkelen op onvaste voeten.’ De inhoud vertoont ‘valsch vernuft, gebrek aan matigheid en matiging, gebrek aan... kieschheid.’ ‘De dichter treedt af, na de mededeeling, dat “portretten op groot papier, afzonderlijk à 40 cents” te bekomen zijn.’ ‘Een daverend applaudissement volgt: het auditorium is in geestvervoering. “Dat gedicht bij de Rederijkers!” fluisterde ons een jonge man toe, die blijkbaar nog fantazie had, “en dan met tableaux vivants! 't Zou effect maken!” Maar daar stond nog een stoet van dichters, allen voorzien van water-poëzy! Eene huivering had hen aangegrepen bij den storm van bijval, dien de laatste spreker had opgewekt.’ Voorwaarts, op den catheder! Een welsprekend redenaar, Dr E. Laurillard volgt! Bravo, een nieuwe stoffe! Winter, ten voordeele van den watersnood. Ook met deze poëet en zijn rijmelarij wordt gesold, zijn verzen geparodieerd. Wanneer hij eindigt met een belofte van de hemelse zaligheid aan de liefdadige landgenoten, als ‘zevenklapper op den vuurpijl’: ‘Dan vervangt eens 't zacht verblijden
Al uw strijd en al uw lijden,
| |
[pagina 45]
| |
In het goede land daarboven, waar 't geen winter wezen zal’ dan klinkt het spottend: ‘Verpligt voor de kennisgeving, Mijnheer Laurillard! dus in den hemel wacht ons een tropisch klimaat. Koopt het boekske, landgenooten! het kost maar 30 cents en het is een curiositeit!’ Nadat nog een paar watersnood-dichters afgemaakt zijn, vraagt de recensent: ‘Lezer, was het vonnis straks uitgesproken te hard?’ Deze scherpe, geestig ingeklede kritiek staat in Schimmel's werk vrijwel alleen door de luchtig schertsende, maar vinnige toon, die reeds een voorspel is van Huet's optreden.
Potgieter's kennismaking met Busken Huet, de grote verwachting van zijn medewerking, de ‘exclusieve vriendschap die hij voor de jongere opvatte, brachten ingrijpende verandering in de onderlinge verhouding van de Gids-redakteurs. Sedert 1862 werd aan Huet een vaste rubriek Kroniek en Kritiek toevertrouwd. Niet lang daarna trad hij op de uitdrukkelijke wens van Potgieter tot de redaktie toe. Deze had met juiste blik spoedig opgemerkt dat Huet, meer den Schimmel, de strijdlustige bondgenoot zou zijn, die hem ter zijde zou staan om De Gids te verjongen en de middelmatigheid, de toenemende zelfgenoegzaamheid aan de kaak te stellen. Wij mogen ook wel aannemen dat Schimmel in Huet zijn meerdere gezien heeft, en dat hij oprecht was, toen hij na 1865 hem ‘een onzer geniaalste vroegere medearbeiders’ noemde. Waarschijnlijk heeft hij dus vrijwillig, zij het ook met een pijnlijk gevoel van achteruitzetting, de hem vroeger opgedragen letterkundige kritiek aan de nieuwe medewerker overgelaten, om al zijn tijd en kracht weer te kunnen besteden aan de romankunst. In de Gids-krisis van 1865 heeft Schimmel geen partij gekozen voor Huet, en dus niet met Potgieter de redactie verlaten. Tengevolge van de ontstane leemte werd er dus weldra een beroep op hem gedaan om in het tijdschrift zijn kritische werkzaamheid te hervatten, die hij voorgoed scheen te hebben laten varen. Reeds in de Mei-aflevering van 1865 verscheen een ongetekende recensie van een ‘blijspel voor Rederijkers bewerkt’: Wie is 't?Ga naar voetnoot1) met een felle aanval op de herleefde rederijkersbeweging onder ‘onze zoogenaamde hoogere klassen’, die zich ‘een oogenblik met de nationale literatuur hebben bezig gehouden.’ Maar al ‘zwellen ook de rijen onzer literaire critici, de creative | |
[pagina 46]
| |
krachten schijnen ten eenenmale te ontbreken’. ‘Droogte en dorte alom! En geen uitzigt op een bevruchtenden regen!’ In die toon gaat het voort: ook het publiek krijgt er genoeg van. ‘Men schreef de steeds toenemende kilheid van het publiek niet altijd aan zich zelf toe, maar meest aan de gedichten der ouden of wel verouderden, en zag zich toen weldra gerugsteund door een reeks lauwerlustige poëten, die ijverig aan het werk togen om, langs den modernen weg, gedichten te vervaardigen voor de voordragt der Rederijkeren geschikt. Welk een reeks van gedichten zag sedert het licht! Altemaal onbeduidende, zinledige klanken, die men met den naam van dramatische poëzij waagde te betitelen! Een dikke bundel - en het is slechts een van vele - ligt voor mij, gevuld door de rijmelarij van S.J. van den Bergh, J.M.E. Dercksen, C.J. Roobol en andere nog minder bekende geniën van den tegenwoordigen tijd. Behalve dat de middelmatigheid zich op hare teenen verhief, brengt zij hier bovendien onrein vuur op het outer, werd niet alleen de goede smaak beleedigd, maar tevens de meest volslagen onkunde getoond ten aanzien van het wezen van het drama. Ik wil hopen dat de auteurs, alleen om den wille der Rederijkeren, tegen beter weten aan zondigden, en bij het scheppen hunner dorre ontvleeschte figuren alleen er op bedacht waren in harmonie te zijn met de zwartgerokte heeren, die hunne tolken zouden zijn.’ Merkwaardig dat de vroegere discipel van Potgieter nu, onder de invloed van Huet gekomen, met zijn voorbeeld gaat wedijveren in scherpte! Merkwaardiger nog, dat Huet, die Van den Bergh kort te voren zo onbarmhartig uitgekleed had, als dwarskijker van De Gids aan Potgieter schrijft: Schimmel's ongemotiveerde grofheden aan het adres van S.J. van den Bergh, Dercksen etc. grenzen na hetgeen er voorgevallen is, aan het laaghartige.’Ga naar voetnoot1) De vroegere vriendschappelijke verhouding heeft dus blijkbaar plaats gemaakt voor een verbitterde stemming, want met de inhoud van dit artikel is Huet het stellig volkomen eens geweest. Bij deze kritiek sluit zich een uitvoerigere aan, tegen het einde van dat jaarGa naar voetnoot2), getiteld Hollandsche tooneelpoezy. Weer kan Schimmel niet nalaten, te beginnen met zijn jammerklacht over de vervallen toestand van ons toneel sedert tal van jaren. Vlijmscherp is b.v. het vonnis, over de toneelliefhebber Joh. Hilman en zijn blijspel De Schijnheilige geveld. De geestig geformuleerde aanhef had weer van Huet kunnen zijn: ‘Indien, | |
[pagina 47]
| |
ijver, goede wil en trouwe, door niets te schokken genegenheid, zoo hartstochtelijke liefde voldoende waren om ons tooneel te schoren, dan ware de Heer Hilman in staat niet alleen een schoor, maar zelfs een hoeksteen te zijn. Onverpoosd schier is hij jaren bezig om steenen aan te dragen van de meest verschillende grootte - klinkert en straatkei, zoowel als deksteen en molensteen - maar telkens schijnt het ieder, behalve hem, dat er sisyphuswerk wordt verricht.’ Toonde Hilman in dit stuk ‘bewustzijn van kracht, of wel onbekendheid met de eischen, welke hem gedaan konden worden? Wees de schim van Molière hem niet terug?’ Na ontleding van de inhoud volgt het vernietigend oordeel: overal is misgetast en ‘platheid verward met komische kracht’. ‘Jammer dat zoo veel ijver, zoo veel doorzettende kracht verspild wordt.’ Na zoveel ‘ijle halmen tot dusverre saâmgebonden te hebben’ komt Schimmel tot een stuk dat wat beters beloofde: De Bruid daarboven van Multatuli, ‘die volle recht heeft op ernstige aandacht’, en wiens stuk bij de eerste uitvoering te Utrecht ‘een ware triomf’ bracht, een ‘hulde als tot dusverre slechts buitenlandsche beroemdheden ten deel viel.’ Bij ontleding blijkt de uitkomst echter teleurstellend. ‘Is het niet volkomen de stijl van Kabaal en Liefde uit Schillers Sturm und Drangperiode? Maar wat men den twintigjarige in de laatste helft der vorige eeuw vergeven kan, kan men geen mannelijken geest uit de eerste helft van deze eeuw ten goede houden.’ Het is ‘ziekelijk, overdreven, onwaar.’ ‘Met den maatstaf van het gewone schouwlustig publiek gemeten, heeft het stuk wel iets aantrekkelijks. Het bezit datgeen wat wij geen naam kunnen geven, datgeen wat alleen de tooverstaf van het talent te voorschijn kan roepen’: een vloeiende dialoog, aanschouwelijke voorstelling, maar ‘de donnée van het stuk is valsch.’ De hoofdpersoon, Holm, is een onmogelijk karakter. ‘En even valsch als deze engel des lichts, is ook de demon der duisternis, Karel van Bergen, gedacht.’ De mislukking is ‘niet alleen op rekening te stellen van jeugdige overijling, van een jongelings subjektivisme.’ De man van 1864 is nog dezelfde als die van 1843. Dezelfde ‘onpraktische blik, die “De Bruid daarboven” als kunstwerk deed mislukken, kenmerkt de meeste, ja alle voortbrengselen uit den laatsten tijd’. Evenals Barbier is hij na het bereiken van één hoogtepunt, de Max Havelaar, weer ingezakt. Opmerkelijk is, dat Schimmel, zonder de voorgeschiedenis te kennen, door intuïtie geleid, de autobiografische grondslag ontdekte. ‘Bedriegen wij ons niet, dan moet hij een groote voorliefde | |
[pagina 48]
| |
koesteren voor den hoofdpersoon van “De Bruid daarboven”, dan moet hij een, zij het ook een donker besef hebben van de identiteit van Holm, den muziekmeester, of Gustaaf Huser, den onteerde, en zich zelven.’ Daaraan knoopt hij de voorspelling vast: ‘Multatuli zal nooit kunnen slagen in het drama, want dit genre eist ‘een hooge mate van objectiviteit.’Ga naar voetnoot1) De konklusie van dit uitvoerige artikel luidt: De oogst bleef dus schraal: de meeste halmen op het maaiveld bleken de moeite van het opbinden niet waard. Zouden misschien Cremer's beide eerste en Hofdijk's herhaalde proeven beter zijn? Dat valt nog niet te beoordelen, maar wel te betwijfelen. Tot een bespreking daarvan is Schimmel niet meer gekomen. Gunstig zou die stellig niet geweest zijn. In de jaren 1866 en 1867 ontstaat toevallig tweemaal mededinging en in zekere zin botsing tussen de Gids-redakteur Schimmel en de uit de Gids gebannen Huet. De eerste maal gold het Van Lennep's Klaasje Zevenster. In de Juli-aflevering schreef Schimmel een uitvoerige beoordeling onder het opschrift Een Nederlandsche Zedenroman. Zijn ingenomenheid met deze roman was maar matig, maar hij durft de gevierde romanschrijver eigenlijk niet goed aan. Er ontstaat daar door disharmonie tussen lof en blaam. Konsekwenter was Huet, toen hij voor De Dietsche Warande van dit jaar onder het spottend-schertsende opschrift Ernst of kortswijl zijn scherpe kritiek op Van Lennep's veelbesproken roman publiceerde. Nog schriller is de tegenstelling tussen geringschatting, of zelfs veroordeling, en bewondering binnen hetzelfde kader in Schimmel's uitvoerige bespreking van Ten Kate's Schepping, met de titel: Een prachtig gedicht.Ga naar voetnoot2) Dat hij sinds lang geen hoge dunk had van het talent van deze predikant-dichter is ons reeds uit zijn Almanak-kritieken gebleken. Het zal ook onder invloed gestaan hebben van Potgieter en Huet, die beiden hun antipathie, op juist inzicht gegrond, niet voor hem verborgen gehouden zul- | |
[pagina 49]
| |
len hebben. Wij weten dat Potgieter zijn jongere vriend Huet herhaaldelijk aangespoord heeft om deze ‘versifex’ eens krachtig onderhanden te nemen.Ga naar voetnoot1) Toen nu, na de verschijning van dit bijbelse gedicht - gelijk Schimmel zegt - ‘door het gantsche land een kreet van verrukking opgegaan was’, kon de Gidsredaktie niet nalaten er de volle aandacht aan te wijden, en de aangewezen man in hun midden, die deze opdracht kon vervullen, was Schimmel. Het is verwonderlijk dat Schimmel, die bij de beoordeling van andere schrijvers telkens de nadruk legt op de noodzakelijkheid van eenheid in de grondidee, die beseft dat vorm en inhoud bij een kunstwerk niet te scheiden zijn, in zijn tweeslachtige kritiek op Ten Kate tegen deze beginselen zozeer zondigt. De gelijktijdige kritiek van Huet op hetzelfde werk in Van Vloten's Levensbode, niet vrij van eenzijdigheid en vooroordeel, als afrekening met de toenmalige onverdiende reputatie uit één stuk, kan hem de overtuiging geschonken hebben, dat hij in Huet ook voor de naaste toekomst, als criticus zijn meerdere gevonden had. Zou dat meegewerkt hebben om hem verder van letterkundige kritiek af te doen zien, en zich te wijden aan produktief werk als romanschrijver en dramaticus, beter passend bij zijn talent? In hetzelfde jaar 1867 heeft hij zijn afscheid genomen van de Gids-redaktie. Wat hem daartoe bewogen heeft, blijft in het duister. In een brief aan HuetGa naar voetnoot2) zinspeelt Potgieter er op, dat Schimmel slechts ‘in schijnbare vriendschap’ van De Gids gescheiden is, maar zolang daarover niets meer aan het licht komt, is het onvruchtbaar ons te verdiepen in onderstellingen over de bron van mogelijke onenigheid.
Wanneer wij na dit overzicht van Schimmel's werkzaamheid als letterkundig criticus onze indrukken samenvatten, dan vereist de traditionele voorstelling herziening, als zou eerst na 1860, door de samenwerking van Potgieter en Huet, De Gids zijn oude taak als streng rechter hervat hebben, door de middelmatigheid te geselen, aan de smaak van het publiek weerstand te bieden, aan de schrijvers door opbouwende kritiek steun te geven | |
[pagina 50]
| |
en hoge eisen te stellen. Gebleken is namelijk dat Schimmel reeds tien jaren te voren, van 1852 tot 1861, onder inspiratie van Potgieter, de oorspronkelijke Gids-gedachten vertolkt en het krachtiger optreden van Huet voorbereid heeft. De Almanak-poëten heeft hij harde waarheden gezegd, het verval van de toneelkunst met bittere verwijten aangetoond, ook de Zuidnederlandse schrijvers in zijn onderzoek betrokken.Ga naar voetnoot1) Hij heeft de reputatie van Tollens, vóór Huet, helpen ondermijnen, en die van de populaire Beets aangedurfd. Daarbij toonde hij vaak een juist inzicht en scherpzinnigheid, terwijl zijn talent gesteund werd door grondige studie. Toen hij, na het intermezzo van Huet, in 1865 de kritiek hervatte en met zijn vroegere mederedakteur wilde wedijveren, kwam duidelijk aan het licht, dat Huet zijn meerdere zou blijven en dat zijn eigenlijke aanleg in andere richting te zoeken was. Het getuigt dus van zelfkennis, dat hij in 1867 zijn taak als letterkundig criticus voorgoed heeft neergelegd.
Utrecht, Maart 1945. C.G.N. de Vooys |
|