| |
| |
| |
Dr Melchior
III
IV
‘Laat geworden gisterenavond?’ vroeg Lientje, toen ze na den sluitingsdag van het Congres den volgenden morgen op het Laboratorium kwam, waar ze Dr Digazar reeds aantrof.
‘Nou’, antwoordde deze lachend, ‘ik lag om half vier in mijn bed’.
‘Schande! Dan ben je aan de rol geweest!’
Hij schudde het hoofd.
‘Geen sprake van. Zelfs niet dronken! Maar ze lieten me eenvoudig niet gaan. Telkens, dan rechtstreeks, dan met slimme omwegjes, probeerden ze er achter te komen wat ik wist van het geheim!’
‘En geen sterveling geloofde dat je het niet kende!’
‘Dat was het juist. Assistent en dan zoo absoluut onwetend. Het lijkt ook verduiveld onwaarschijnlijk!’
Lientje lachte en knikte.
‘Ik snap het. Ze bestoken zelfs mij’.
‘Nee!’
‘Heusch! Kijk maar’, en ze haalde een brief uit haar taschje en reikte dien Digazar toe.
Deze las:
Geachte Mejuffrouw.
Eenige van mijn vrienden en ikzelf zouden het buitengewoon op prijs stellen eens kennis te mogen maken met de analyste van het Almeida Ziekenhuis, die op zoo'n prachtig wetenschappelijke wijze het hare bijdraagt tot de vervaardiging van het nu eensklaps wereldberoemde middel tegen kanker van Dr Melchior.
Gevolgelijk hebben wij de eer U uit te noodigen, een kleine besloten cocktail-partij welke wij ons voorstellen te geven heden namiddag van 6-7½ in het marmeren zaaltje van het Hotel Albion, wel met uwe tegenwoordigheid te willen opluisteren.
Na afloop hopen wij U dan een exquis verzorgden maaltijd in hetzelfde hotel te mogen aanbieden.
Hoogachtend
Dr van Ruitinga
praeses
| |
| |
Digizar lachte en gaf het briefje terug.
‘Wat een kerels! Ga je?’
‘Kun je net begrijpen! Wie is die Dr Ruitinga?’
‘Geen medicus in elk geval; ik meen dat hij journalist is aan een van de groote bladen en correspondent, zoowel van de Figaro als van de Times, dus in ieder geval niet de eerste de beste. Het is trouwens ook chic in elkaar gezet. Een cocktail-party en een diner. Geef je nog antwoord?’
‘Dat wel! Ik zal zien of ik zijn telefoonnummer vind en anders schrijf ik een briefje. Het zou onbeleefd zijn als ik ze voor niks liet wachten’.
‘Dat is zoo. Tenslotte kruipt het bloed, waar het niet gaan kan. Die kerels willen toch iets weten en dat lukt maar niet! Ze zullen hier ook nog wel komen’.
‘Enfin, dan zijn ze voor de dokter. Maar vertel nu eens geregeld hoe het is gegaan. Het diner!’
‘Nou, er ging een borrelfuif aan vooraf; dat moet natuurlijk een cocktail-party heeten, vrij idioot, want daar werd niks gedronken als jenever’.
‘En was de dokter daar ook bij?’
‘Nee, die verscheen pas op het laatste oogenblik aan tafel. Maar de heele medische faculteit was aanwezig en het heele Congresbestuur in optima forma. Wat heeft het ingeslagen, hé?’
‘Geweldig! Ik vond het zoo leuk, dat ik ook op het podium mocht komen. Vond je mijn japon mooi?’
‘Buitengewoon, je was net een mannequin!’
‘Heusch? Fijn! Maar ik had wel met de dokter te doen; hij werd zoo verschrikkelijk bejubeld en bewierookt en dat is niks voor hem. Hij zag er ook bepaald slecht uit’.
Digazar knikte.
‘Ja, viel mij ook op. En hij deed ook een beetje zonderling, een beetje erg zonderling en dat was jammer!’
‘Hoezoo?’
‘Wel, hij is aan tafel door Professor Dubois nog speciaal betoast, bijna verheerlijkt, maar Dubois sprak daarbij de hoop en de verwachting uit, dat het middel nu ook binnen de kortst mogelijke tijd aan alle medische faculteiten van de wereld zou worden bekend gemaakt, waarna hij niet zou aarzelen te gewagen van het grootste en barmhartigste geschenk, dat nog ooit aan de lijdende menschheid was aangeboden. Enfin, in die geest. En iedereen verwachtte toen natuurlijk dat Dr Melchior in zijn bedankje zou antwoorden dat de verwachting van Professor Dubois niet zou worden beschaamd en dat dan en dan de wereld de
| |
| |
openbaarmaking van het middel kon tegemoet zien. Zoo iets dergelijks. Begrijp je?’
‘Ja. En gebeurde dat niet?’
Digazar schudde het hoofd.
‘Heelemaal niet! Zijn antwoord was hoffelijk, heel kort overigens, maar van de openbaarmaking, de prijsgeving van zijn geheim, repte hij met geen enkel woord’.
‘Jammer en wat raar’, zei Lientje.
‘Ja, erg jammer; ik vond het bepaald beroerd. In mijn buurt werd er ook hevig gemopperd. Dat was toch geen houding, enz. Van der Linde, je weet wel, die is toch altijd zoo agressief, die wou de dokter zelfs categorisch de vraag stellen: Wanneer zal de medische wereld uw geheim kennen? Maar ze hebben er hem gelukkig van teruggehouden, want dat had misschien een scène gegeven en ze snapten bovendien wel, dat Melchior voor zoo'n vraag toch niet zou zwichten, als hij andere plannen had. Maar de heele stemming aan tafel leed er beslist onder.’
‘Kan ik me begrijpen. Trouwens, ik vraag mezelf af: Wat weerhoudt de dokter eigenlijk? Snap jij dat?’
‘Nog niet! Maar zijn houding wordt in ieder geval niet bewonderd om geen ander woord te gebruiken. Je moet verdikke toch ook niet vergeten wat dat zeggen wil: Een afdoend middel tegen kanker! Daar krijgt hij de Nobelprijs voor, wees daar maar zeker van! En er is geen enkele medicus, die na de demonstraties nog eenige twijfel koestert aan de absoluut afdoende geneeskracht van het middel. En juist daarom! Was het een nieuw experiment, zooals er twaalf in een dozijn gaan, een verdienstelijke proef, een poging, waarvan uiteindelijk dan gezegd wordt dat bij voortgezette studie wellicht een fraaie kans geboden wordt om ... enzoovoorts. Maar nee! Hier staan we voor een voldongen feit. Het middel is er! Het is er ineens in de meest volmaakte vorm! Er bestaat geen spoor van eenig voorbehoud, van eenige scepsis. Maar wat bliksem, zegt dan ook elk weldenkend mensch, als dat zoo is, komt er dan verdomme mee voor den dag! En help de zieken! Dat ben je als medicus toch verplicht! Dat is geen ding om geheim te houden, dat màg je niet doen!’
‘Ja, en daar hebben ze gelijk in ook’, sprak Lientje. ‘Een finantieele kwestie kan er toch niet achter zitten?’
‘Och wel nee. Natuurlijk zit er ook een finantieele kant aan de zaak, maar Melchior is rijk en heelemaal geen man met millionnairs-illusies. Al zou het toch wel heel dom van hem zijn als hij deze kans om multi-millionnair te worden liet glippen door een onbegrijpelijk soort koppigheid, of ter wille van een idée fixe,
| |
| |
weet ik veel! Ik snap er niks van! Het zou voor ons ook een strop zijn, Lientje, daar hebben we het al eens over gehad. Overigens is er op dat gebied al iets in de maak, vanmorgen al een soort bliksem conferentie gehad met mr Steinbrecher’.
‘De bankier?’
Digazar knikte lachend, maakte meteen een afwerend gebaar.
‘Hoor je nog wel van! Stil maar. Enfin, maar om nu af te vertellen: Melchior ging na tafel dadelijk weg. Met stille trom; hij was ineens verdwenen. Maar toen kwamen de tongen los, dat begrijp je! En toen werd het voor mij ook benauwd, want ze kwamen allemaal op me af. Niemand geloofde me en dat was ook gedeeltelijk mijn eigen schuld, want eerlijk gezegd geneerde ik me een beetje, dàt ik zoo heelemaal niks wist en daarom deed ik ook maar wat geheimzinnig.’
‘Zoodat ze dachten: Hij weet wel wat, maar hij wil niks zeggen!’ zei Lientje lachend.
‘Natuurlijk! Ik moest m'n eigen eer toch ook een beetje ophouden! Ten slotte ben ik nog door een achterdeurtje weggesnapt, want ze werden vervelend! En nu ben ik razend benieuwd hoe het verder zal gaan. Al de buitenlandsche en binnenlandsche bladen wijden er het hoofdartikel aan met headlines comme ça! Er zijn hier nu al telegrammen binnengekomen uit New York, telefonische oproepen uit Londen, er is al een medische deputatie onderweg uit Parijs, telegrammen ook uit Moskou, uit Stockholm, Buenos Aires, uit Rome, enfin van de heele wereld. Dat heeft Zuster Lena me verteld. En de dokter leest ze met een stoïsche kalmte, zegt niets en legt ze dan neer.’
‘Dus hij is er al?’
‘Blijkbaar. Ik heb hem nog niet gezien.’
Op dat oogenblik ging de deur van het Laboratorium open en trad Dr Melchior binnen.
Hij groette op zijn gewone vriendelijke manier, maar Digazar noch Lientje konden voorkomen dat op hun gezichten onwilkeurig het gebrek aan onbevangenheid tot uitdrukking kwam, nu de dokter, juist midden in een vertrouwelijk gesprek over hem, daar plotseling verscheen.
Dr Melchior toonde niet dat hij dit merkte, al was dat zeker wel het geval; hij zag iets bleeker dan anders maar zijn stem klonk heel gewoon en rustig toen hij vroeg:
‘Digazar, hoe staat het met meneer Bender?’
‘Hier is de kaart, dokter’, zei Lientje. ‘Anderhalf, schraal twee procent.’
Dr Melchior nam de kaart, bekeek hem.
| |
| |
‘Zoo, zoo en eergisteren nog zeven en half, acht.’
Hij knikte blijkbaar voldaan.
‘Doet me plezier. Ik was zoo bang dat hij te lang gewacht had om mijn hulp in te roepen.’
De twee anderen stonden op eenigen afstand van elkaar en knikten maar gelijktijdig op de woorden van den dokter, doch de onzekerheid van hun houding grensde aan het hulpelooze.
Toen keek Dr Melchior eerst Digazar dan Lientje met een eigenaardigen glimlach aan, gaf de laatste de kaart terug, trad dan weer naar de deur, doch daar wendde hij zich plots weer om, vroeg dan lachend aan Digazar:
‘Nog lang uitgehouden, gisterenavond?’
‘Tot ruim drie uur vannacht!’
‘Wat een losbandigheid!’ en dan tot Lientje: ‘En jij bent tevreden over het verloop, kind?’
‘O ja, dokter.’
‘Je zag er zoo keurig uit op de receptie. Mijn zuster zei dadelijk: Wat is Lientje elegant. Jammer dat je niet aan het diner mocht aanzitten, dat was alleen voor de Congresleden. 't Was anders heel lekker, nietwaar Digazar?’
‘Tip top!’ zei die lachend.
‘Reerug met roomsaus en zalmforel!’
‘Hè...’ zei Lientje. ‘Zouden er geen kliekjes zijn?’
Dr Melchior lachte, wendde zich weer naar de deur en ging nu heen.
Digazar en Lientje zagen elkaar even zwijgend aan; Digazar haalde zijn schouders op.
‘Tja, enfin...’ sprak hij; dan trad hij naar zijn schrijftafel en nam daaraan plaats.
Toen Dr Melchior op het portaal kwam, stonden wat verderop Zuster Lena en van Arkel daar met elkaar te praten, doch ze zwegen onmiddellijk toen ze den dokter zagen en wendden hun gelaten naar hem toe.
Van Arkel was de Administrateur van het Almeida Ziekenhuis, een droog dor manneke met een peper-en-zout-kleurigen haardos, waar de grauwwitte hoofdhuid doorheen schemerde als de grond in een doorzichtig geworden bosch in de Herfst. Hij was een mannetje van de soort, zooals men in boeken meestal een klerk, ‘un homme rond de cuir’, beschrijft; honderd jaar geleden zou hij zeker een veeren pen achter een der groote ooren hebben gedragen; nu stak de glimmende bovenkant van een vulpen uit een zakje van zijn vest.
| |
| |
‘Môge dokter’, groette hij.
‘Van Arkel. Is 't om mij te doen?’
‘Ja, dokter. Gisterenavond en vanmorgen hebben we al een kleine dertig verzoeken om opname zoowel uit de stad als van buiten, uit Maastricht, uit Delfzijl; enfin, ik heb ze natuurlijk allemaal genoteerd en beloofd dat ik zou opbellen, zoodra ik U gesproken had.’
‘Er is plaats’, zei Zuster Lena. ‘Op zaal drie waren toch al vier bedden leeg en vandaag gaan daar weer drie patiënten weg, dat is al zeven; op zaal vier zijn vijf bedden vrij en daar kunnen we bovendien...’
Dr Melchior onderbrak het betoog met een handbeweging.
‘Nee, nee, voorloopig geen nieuwe patiënten’, sprak hij op een vrij strakken toon.
Er viel een stilte, Zuster Lena sloeg haar oogen neer, van Arkel knipperde wat met de zijne, begreep blijkbaar niet goed.
‘O ... geen patiënten meer ...’ herhaalde hij dan, ‘en als er een dringend geval is, dokter?’
‘Een man onder de tram of zoo? Ja, die is altijd welkom natuurlijk en een blinde darm-patient voor een spoedoperatie ook. Maar geen kanker-patiënten, daar moet eerst even ...’ en dan tot Zuster Lena: ‘We zullen aan onze morgenronde beginnen, hé? Kom!’ en Dr Melchior liep meteen al door terwijl Zuster Lena hem volgde en van Arkel met steeds knipperende oogen hoofdschuddend terugliep naar zijn bureau.
‘Is U niet bang dat na het geweldige succes, dat U op het Congres gehad heeft met uw demonstraties, het aantal aanvragen om opname met de dag en misschien wel met het uur zal toenemen?’ vroeg Zuster Lena.
‘Bang is het woord niet. Ik kon dit verwachten, maar het spijt me nu wel heel erg dat ik me heb laten verleiden om die demonstraties te geven. Had ik niet moeten doen. Het is buitengewoon inconsequent van me geweest!’
‘Inconsequent?’ vroeg ze verwonderd. ‘In welk opzicht?’
Daar antwoordde hij niet rechtstreeks op.
‘Er streden twee machten in me’ sprak hij ‘waarvan de sterkste - niet de beste, maar de sterkste! - even zegevierde. Helaas! Nu is hij gelukkig de sterkste niet meer en hij zal het ook nooit meer worden. Maar het kwaad is geschied en de schande van die eerste nederlaag zal ik niet gemakkelijk te boven komen. Misschien wel nooit’, besloot hij zacht.
Hij was zoo sprekend even blijven staan voor de deur van Zaal 3; daar achter klonk een zacht geroezemoes van stemmen.
| |
| |
Zuster Lena stond tegenover hem, groot en plomp; in haar grijze oogen was een uitdrukking geweest van scherp toeluisteren, maar nu ook van verwondering en angstig-niet-begrijpen.
‘Wat bedoelt U eigenlijk?’ vroeg ze zacht. ‘Wat U zegt is... zoo vreemd.’
Dr Melchior glimlachte en er was een groote zachtheid in dien glimlach.
‘Och nee, kunt U ook niet ...’ sprak hij dan. ‘Is ook dom van me ... ik bazel maar zoo wat ... Vooruit maar ...’ en hij opende de deur van de zaal en trad binnen.
De ochtendronde verliep verder op de gewone wijze; misschien ging Dr Melchior iets haastiger en was hij nog iets korter en onvriendelijker dan hij anders placht te zijn, doch dat viel toch nauwelijks op; hij ondervroeg, onderzocht, verbood, beval, alles even kort en zakelijk, maar men aanvaardde dit gaarne, want men wist: hij bracht de genezing en dáár ging het toch ten slotte maar om.
Voor de kamer van Bender, waar hij altijd alleen in ging, bleef hij nog weer even staan, knikte Zuster Lena vriendelijk toe en zei dan met de hand al op de kruk van de deur: ‘U moet me maar een beetje helpen. Ik heb wat zorgen, waarover ik met niemand kan spreken.’
‘Dat voel ik wel, dokter’ antwoordde ze zacht, ‘en ik wou dat ik maar iets doen kon om die zorgen te verlichten.’
Hij schudde het hoofd.
‘Dat kan niemand. Moet ik met mezelf uitvechten. Maar een beetje helpen kunt U me toch door te maken, dat ik zoo weinig mogelijk gezeur aan mijn hoofd krijg.’
‘Terwijl U juist in het middelpunt van de belangstelling van bijna de heele wereld staat!’
‘Dat is het juist! Helaas! Helpt U me maar een beetje, hoor. U kunt het!’
Ze knikte alleen maar, kon niet spreken, wendde zich haastig om, toen hij de kamerdeur opende; haar oogen stonden vol tranen.
‘Môge dokter’, zei opgewekt de stem van Bender uit het bed.
‘Goeden morgen’, en Dr Melchiors stem klonk nu even opgewekt als immer ‘en hoe voelt meneer Bender zich vanmorgen?’
‘Ik word herboren, elke dag!’
‘Een wonderlijk proces lijkt me dat. Misschien kunt U het in een parabel of in een gedicht duidelijk maken.’
‘Een idee! Krijg ik nog meer injecties?’
‘Bang voor een beetje pijn?’
‘Dat zeg ik toch niet!’
| |
| |
‘Nee, maar de angst siddert uit uw stemgeluid. Foei!’
‘Dat moest er niet bij zijn.’
‘Bij wat niet?’
‘Bij die her-boringen’.
Dr Melchior hief vermanend een vinger.
‘Kleinmoedige! Elke geboorte doet immers pijn. Dat is de conditia sine qua non al sedert Genesis!’
‘En daarvoor?’
‘Er is geen “daarvoor” voor wie rechtzinnig in de leer is.’
‘Ik heb de kranten gelezen en naar de radio geluisterd en feliciteer u met uw weergaloos succes!’
‘Dank u.’
Dr Melchior was naar het raam getreden, brak den kop van een kleine ampulle welke hij met een injectiespuitje in zijn zak had, zoog zorgvuldig het spuitje uit de ampulle vol en trad dan naar het bed van Bender.
‘U is nu ineens een wereldberoemd man’ sprak deze, maar zijn oogen gingen wat schuw onderzoekend naar de hand van den dokter, waarin hij toch wel wist, dat het spuitje verborgen zat.
‘Helaas, ja’ antwoordde Dr Melchior even glimlachend.
‘O...jazzes...nee!’ kreet Bender, toen de dokter zich over hem heen boog.
‘Schaamt u zich niet een beetje?’ verweet deze. ‘Een natuurphilosoof, die geen waardeering heeft voor de zegenrijke werking van het pijnbesef? Wou u de duivel soms verjagen met een gemoedelijk praatje?’
‘Maling aan de duivel!... En het is toch een fout van uw therapie!...’ herhaalde Bender snel en als in machteloos verweer. ‘Toch een fout van uw therapie!’ maar Dr Melchior had het dek al opgeslagen en met vaste hand drong hij de naald van het spuitje diep in den weeken buikwand, drukte het dan langzaam leeg.
‘Zoo...’ sprak hij, terwijl hij het dek weer terugsloeg. ‘Ja, het is inderdaad een fout in mijn therapie maar niettemin is het een therapie en dàt is nog de allergrootste fout!’
‘O... pffff... oejeoeje... verdomme... Nou geen paradoxen alstublieft...’ steunde Bender, die ineenkromp van de pijn, ‘kan ik nu ... niet waardeeren... pffff... God vergeef me...wat doet dat zeer...o, ik wil vloeken...!’
‘Gaat uw gang maar, als dat helpt’ sprak de dokter, ‘maar bedenkt... barensnood... dadelijk juichen we weer bij een her-geboorte!’
‘Beschuiten met muisjes ... pffff... o jazzes wat een flauwiteiten.’
| |
| |
‘Nee, toe maar, heel goed! C'est le ridicule qui tue ... ook de pijn als het pas geeft. Nog even uw tanden op elkaar. Het ergste is al weer voorbij.’
‘Ja ja... het is iets... iets minder ... pffff... ik moet er zoo van blazen ... idioot is dat ... Nu het wereldkundig wordt.. zult U toch...’
‘Het is heerlijk weer buiten’ zei Dr Melchior, die weer naar het raam was getreden. ‘U moogt morgen...’
‘Heerlijk weer...’ mompelde Bender. ‘Pffff...O, die pijn weer ... heerlijk weer ... morgen ...’
Ineens zweeg hij.
Dr Melchior bleef nog even staan, wendde zich dan om, trad weer naar het bed, voelde voorzichtig de pols van den patiënt die nu ineens doodstil lag en blijkbaar was ingedommeld; hij legde de hand voorzichtig neer, trad naar de deur en verliet de kamer.
Op het portaal stond hij een oogenblik stil.
‘Hoe is 't eigenlijk mogelijk...’ fluisterde hij wat starend. ‘Zelfs in dit stadium...Als ze dàt wisten... O God, wat is het hard!’
| |
V
Toen Dr Melchior bij zijn kamer kwam, trad van Arkel daar juist uit.
‘Weer een stapel brieven en telegrammen, dokter’ sprak hij, ‘ik heb ze maar op uw bureau gelegd. En de telefoon staat niet stil met aanvragen om opname en met verzoeken u even persoonlijk te mogen spreken.’
Dr Melchior schudde het hoofd.
‘Het zal niet gaan, van Arkel. Zeg maar dat ik voor eenige weken uit de stad ben en dat je niet weet, wanneer ik terugkom en wat die verzoeken om opname betreft, daar hebben we het al over gehad.’
‘Zeker dokter. Maar die gesprekken uit het buitenland, Londen, Parijs, Weenen ... ik ben niet zoo erg sterk in mijn talen ... 't is al zoo lang geleden, dat ik... ik kan alleen een beetje Duitsch...’
‘Geef die dan maar door aan Dr Digazar; ik zal de dokter wel inlichten. Ik wensch in geen geval lastig gevallen te worden.’
‘Nee, nee, dus als ze komen om u persoonlijk te spreken...’
‘Niet aanwezig en zeg dat maar aan de portier ook!’
‘Goed, dokter.’
Van Arkel maakte een beweging om heen te gaan doch hij wendde zich nog eensklaps om.
| |
| |
‘Mag ik u nog even wat ...’
‘Ja zeker, kom binnen’ en Dr Melchior trad nu in zijn kamer; van Arkel volgde hem.
‘Wat is er nog?’
‘Ja, ik hoop niet dat u het brutaal van me vindt, dokter, maar de algemeene verwachting is nu toch wel dat er door uw uitvinding, om het zoo maar eens te noemen, groote dingen zullen gebeuren, de oprichting van een heel groot speciaal ziekenhuis en zoo...’
‘Ik weet er niets van, van Arkel.’
‘Nee, dokter, dat begrijp ik, het is ook allemaal nog maar ... Ik wou u alleen vragen als er zoo iets tot stand komt en de kwestie komt op het tapijt om voor zoo'n groot bedrijf uit te kijken naar een geschikte Administrateur met ervaring...’
‘O, bedoel je dat? Van Arkel, natuurlijk ben jij dan mijn candidaat hoor!’
‘Dank u, dokter, dank u! Ik heb nogal een zwaar huishouden, twee jongens en die kan ik maar niet op gang brengen, beste oppassende jongens allebei met einddiploma Mulo en Schoevers... Niet dat ik klaag...’
‘Nee, nee, dat begrijp ik wel. Maar van Arkel, je zult toch heel verstandig doen met je ter zake niet teveel illusies te maken. Het staat nog heelemaal niet vast, geloof dat nu maar van mij en laat anderen, die beweren het beter te weten, nu maar kletsen, maar het staat nog heelemaal niet vast en ik acht het zelfs erg onwaarschijnlijk, dat er zoo iets groots op touw gezet zal worden!’
‘Maar dokter, als we nu toch zien...’
Doch van Arkel zweeg eensklaps, want Dr Melchior was in zijn bureaustoel gaan zitten en draaide die nu zoo, dat hij van Arkel de rug keerde, een houding welke duidelijk genoeg bewees, dat de dokter het gesprek als geëindigd beschouwde.
Zoodat van Arkel het dan ook maar geraden achtte om zonder verder iets te zeggen geluidloos uit de dokterskamer te verdwijnen.
Zoodra hij weg was, greep Dr Melchior de telefoon en schakelde het Laboratorium in.
‘Digazar, met mij. Zeg, ik heb van Arkel opgedragen om, als er soms telefoongesprekken komen uit het buitenland, die aan jou door te geven; hij is niet heel sterk in zijn talen. En wees dan zoo goed te zeggen dat ik voor drie weken uit de stad ben en dat je gedurende mijn afwezigheid geen beslissing kunt nemen. Enfin, je kent mijn opvattingen wel. En laat Lientje even bij me komen.’
| |
| |
Hij legde den hoorn neer, stond op, nam een sigaret, stak die op, blies een groote rookwolk uit, deed een paar schreden in de kamer.
‘Ja!’
Het was Lientje, die klopte.
‘Dokter, ik moest bij u komen?’
‘Ja, kind, ik heb een speciaal werkje voor je. Hier is een heele stapel brieven en telegrammen; enkelen heb ik vluchtig al gelezen. Maar maak jij er maar eens speciaal studie van, wil je?’
‘Zeker, dokter.’
‘En sorteer ze dan maar zoowat soort bij soort; ze zullen wel veel op hetzelfde neerkomen en breng me vanmiddag dan maar eens rapport uit. Asjeblieft, neem de heele zaak maar mee!’
‘Goed, dokter. Allemenschen, wat een bezending! Had u gedacht, dat het zoo zou inslaan?’ vroeg ze lachend maar toch ook merkbaar een beetje nieuwsgierig naar het antwoord.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Och, het is volkomen logisch en begrijpelijk. Nou, doe maar op je gemak aan, hoor.’
Hij knikte haar vriendelijk toe, maar op een wijze welke geen twijfel liet dat hij het gesprek als afgeloopen beschouwde en ze ging dan ook meteen maar heen.
Dr Melchior ontveinsde zich niet dat de methode welke hij aanwendde om de gevolgen van zijn demonstraties tijdens het Congres zooveel mogelijk uit den weg te gaan, slechts een effect van zeer tijdelijken aard kon hebben; onafwendbaar zou alles wat hij nu van zich wierp toch weer als een boemerang tot hem terugkeeren.
Hij had veel te denken, te veel, zoo overstelpend veel en al die gedachten waren zoo beklemmend, dat zijn brein het eensdeels niet kon bevatten, terwijl hij anderdeels het beklemmende trachtte te ontzenuwen, zoodat het wonderlijke gevolg dit was, dat er nu even heelemaal niets meer tot zijn bewustzijn doordrong; de krachten dier twee gedachtenstroomen hieven elkaar tijdelijk op en dat gaf hem een gevoel of hij leefde in een geestelijk vacuum. Dat deed hem vreemd, droomerig-weldadig aan; of hij na zooeven nog vol onrust te hebben gestaard naar een hemel vol dreigende vuilgroene kolkende wolken, waardoor bliksems flitsten en waaruit striemende hagel kletterde, nu plotseling waarnam, dat al die wolken snel wegdreven naar den horizon en al drijvend vervluchtigden, terwijl nu boven hem niets meer was dan een hemel van puur diep blauw zonder ook maar één andere nuance.
En hij voelde, dat was nu even de rust, de absolute rust, de
| |
| |
rust van den dood met niets dan het onbevattelijke, het oneindige in het tijdelooze, het volstrekte nulpunt van alle weten en denken.
Het duurde echter maar even, dan met een soort siddering werd het evenwicht van de rust toch weer gestoord en het denken stortte zich weer op hem van alle kanten tegelijk.
Hij greep het Ochtendblad, begon maar ineens te lezen, midden in een zin, nadat hij snel en schuw en met een grimas van weerzin iets had zien schemeren over hemzelf en het Congres; waar hij nu inviel dat was een recensie over een schilderijententoonstelling welke hem totaal geen belang inboezemde, terwijl daarenboven van hetgeen er stond geen zin, geen woord tot zijn bewust begrijpen doordrong.
Hij stak nog maar weer een sigaret op en juist toen hij de eerste rook uitblies, ging de kamerdeur voorzichtig open en een lachend mannengezicht onder een volkomen kaal hoofd en met glanzende brilleglazen voor de blauwe oogen keek heel hoog om een kier.
‘Ah... mag ik even?’
‘Ja, ja, kom binnen, Ter Braak’ zei Dr Melchior.
‘Ik was bang te storen, dacht hier al een kamer vol enthousiaste bewonderaars te vinden. Hoe gaat het? Nog niet gekraakt door al de besognes?’
Dr Ter Braak was chirurg en had de nabehandeling van een paar patiënten die als spoedgevallen in het Almeida Ziekenhuis waren terecht gekomen en daar waren geopereerd; patiënten derhalve, die met Dr Melchior dan ook slechts in aanraking kwamen voor zoover de Directeur-Geneesheer in zijn algemeen toezicht ook hen betrok.
Dr Ter Braak en Dr Melchior waren oude studiemakkers en jaargenooten, leden van hetzelfde dispuut.
Ter Braak was een buitengewoon lange, magere, maar zeer gespierde man en ondanks zijn leeftijd, want hij was ook al een vijftiger, nog een bekend roeier, terwijl hij in de cricketwereld zijn faam als bowler nog steeds handhaafde. Nu, in zijn witte doktersjas leek hij wel buitengewoon lang en kwamen zijn breede platte polsen en zijn groote handen wel zeer opvallend uit. Zooals gezegd had hij een volkomen kaal hoofd, dat glom of het gepolijst was; er was verder iets zeer joviaal-innemends in zijn gelaat; hij lachte graag en gul en maakte den indruk iemand te zijn die vooral de zonzijde van het leven ziet. Hij was last but not least een uiterst bekwaam en gewetensvol chirurg aan wien al heel wat menschen hun leven en hun gezondheid dankten.
‘Ga zitten, kerel and have a smoke’, sprak Dr Melchior.
| |
| |
‘Nee, ik heb voor het oogenblik de beslommeringen van de roem een beetje afgewenteld op de schouders van anderen!’
‘Je kunt van het goeie ook teveel krijgen’, begreep Ter Braak die een sigaret grabbelde uit de doos en opstak. ‘Je moet er eens even los van zijn, hé?’
‘Zoo is het’, antwoordde Dr Melchior.
‘Maar het beroerde is dat ikzelf toch ook hier kom met een paar boodschappen voor de beroemde man!’
‘Ga je gang, ik ben sterk’, zei Dr Melchior lachend.
‘De eerste is dan, dat je de hartelijke groeten hebt van onze brave collega Piet de Jong’.
‘In zijn qualiteit van Directeur van de G.G.’
‘Juist.’
‘Nou, dank je zeer en de groeten minstens even hartelijk terug. Dat kan ik nog wel hebben zonder uit mijn evenwicht te raken.’
‘Dat begrijp ik, maar in cauda venenum. Hij vraagt of je er soms prijs op stelt dadelijk de beschikking te krijgen over een zeker aantal bedden in de stedelijke ziekenhuizen en hij dacht het ook wel voor mekaar te kunnen boksen op de Prinsengracht en in andere particuliere verplegingen. Te zamen hoopte hij je wel een honderd bedden te kunnen aanbieden!’
‘Zoo’ antwoordde Dr Melchior rustig, ‘Nou, dat is zeker heel attent van Piet. Hij is trouwens altijd een man geweest van initiatief.’
‘Ongetwijfeld. Maar als je er voor voelde, of je hem dan even op wou bellen.’
‘Ik hèm?’
Ter Braak lachte.
‘Nou ja, hoeft niet dadelijk. In de loop van de dag. Voel je er voor?’
Dr Melchiors gezicht verstrakte nu eensklaps; hij haalde licht zijn schouders op.
‘Eens over denken.’
‘Doe dat. Al te snelle beslissingen berouwen soms, hé?’ zei Ter Braak terwijl hij wat omslachtig en met veel aandacht zijn smeulend sigarettenpeukje uitstompte in de aschbak. ‘En dan heb je ook de groeten van je hooggeschatte collega en concurrent van Ravestein.’
‘Och, die kan me anders niet uitstaan!’
‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben. Déloyale concurrentie hé ten opzichte van het Kanker-Instituut. Hij heeft nogal eens op je gescholden en je uitgemaakt voor een kwakzalver. Enfin dat weet je zelf ook wel.’
| |
| |
Dr Melchior lachte nu weer.
‘En nu is hij bekeerd?’
‘Bekeerd? Manlieve, Saulus werd Paulus! Hij is na het Congres gewoon enthousiast. Hij spreekt nu van je als van een medicus van Gods Genade!’
‘Toe maar!’
‘Ja en hij heeft me gisterenavond verzocht...’
‘In een after-dinner stemming.’
‘Nee, nee, heusch niet. Je weet, ik drink nooit iets en hij was ook zoo nuchter als een zuigeling. Maar hij heeft me verzocht zijn afgezant te willen zijn met het nederige maar dringende verzoek om zoo gauw mogelijk een conferentie met je te mogen hebben; als 't kon vandaag nog. Wat dus hier op neer komt, dat hij ootmoedig wacht op een telefoontje van je, waarbij je mededeelt op welk uur het je schikt hem te ontvangen.’
Dr Melchior knikte begrijpend, maar schudde dan het hoofd.
‘Ben je nog kwaad op de boeteling?’ vroeg Ter Braak met een wat moeilijk lachje.
‘Ik ben nooit kwaad op hem geweest. De man heeft nooit ook maar het kleinste plaatsje in mijn aandachtssfeer ingenomen!’
‘Maar waarom zou je hem dan nu niet ontvangen? 't Is heusch geen kwaje vent. Een beetje geborneerd misschien. Maar ik zeg je toch: hij komt nu als een ootmoedige en als een vereerder.’
Dr Melchior gaf niet dadelijk antwoord, maar zijn wenkbrauwen fronsten zich.
‘Och Ter Braak’, sprak hij dan. ‘Ik wil maar één ding: met rust gelaten worden!’
Het groote lijf van Dr Ter Braak schokte even.
‘Met rust gelaten worden!’ kreet hij. ‘Maar mijn God, Melchior, je kunt toch niet verwachten, dat de wereld iemand met rust laat, die daar juist is komen aandragen met de grootste en zegenrijkste uitvinding van deze eeuw!’
‘Dat ik er mee ben komen aandragen is een fout geweest.’
‘Een fout?’
En Dr Ter Braak sperde zijn oogen in verbazing wijd open.
‘Ja een fout. Dat geef ik volmondig toe. Maar nu moet het ook uit zijn.’
‘Ik begrijp je niet, kerel.’
‘Dat is ook moeielijk voor je.’
Dr Ter Braak haalde wat ongeduldig en wrevelig zijn schouders op.
‘Ik denk niet dat ik in dat opzicht alleen sta’, antwoordde hij dan merkbaar ontstemd. ‘Je moet me ten goede houden, Mel- | |
| |
chior, maar ik vind het toch beter om het je eerlijk te zeggen: Niemand heeft gisteren aan tafel jouw houding begrepen.’
‘Die toast van Dubois?’
‘Onder anderen. Dat was toch een duidelijke invite!’
‘Zeker, aan duidelijkheid liet die niets te wenschen over.’
‘Maar jij deed toch net of je dat niet had begrepen.’
‘Omdat ik er niet op in ging?’
‘Ja.’
‘Ik laat me op zoo'n manier niet uit mijn tent lokken.’
‘Uit je tent lokken!’ riep Ter Braak uit en al de zonnige vroolijkheid was nu van zijn gelaat geweken. ‘Het eenige waar Dubois op speculeerde en hij deed dat op een zeer fijne en kiesche manier, was, dat jij een toezegging zou doen om binnen zeer korte tijd de heele medische wereld, maar vooral de lijdende menschheid met de openbaarmaking van je ontdekking gelukkig te maken. Dat was toch geen ongepaste provocatie! Integendeel, Dubois opende voor jou de gelegenheid om een door iedereen verbeide mededeeling te doen. En Dubois is toch waarachtig niet de eerste de beste! Hij is zelf een medicus met een wereldreputatie. Niemand heeft jouw negeerende houding begrepen, iedereen vond het even beroerd; ik ook en ik betreur het ten zeerste dat het zoo geloopen is!’
Er viel een stilte, gedurende welke de beide mannen vermeden elkaar aan te zien.
‘In ieder geval’ sprak Dr Melchior dan, terwijl hij Dr Ter Braak nu recht in de oogen zag, ‘was dit laatste dus eigenlijk het hoofddoel van je bezoek.’
Ter Braak knikte.
‘Ja, dat is zoo.’
‘Het is heel oprecht van je dat je dit toegeeft en ik weet ook heel goed, dat je daarbij geen enkele ignobele bijgedachte had. Maar...het heeft toch geen zin om dit gesprek langer voort te zetten’, besloot Dr Melchior en zijn stem klonk nu wat heesch.
‘Spijt me’, zei Ter Braak kortaf en gemelijk en hij stond op.
‘Ja, mij ook’ zei Dr Melchior nog, maar het was niet duidelijk of Ter Braak die woorden nog had gehoord, want hij was na zijn opstaan dadelijk naar de deur getreden en had daarna zonder nog een woord te zeggen de kamer verlaten.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|