De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]De BoetelingGa naar voetnoot1)INiet wond 'k mij meer aan u, begaanb're wegen,
En aan mijn staf kleeft nog maar 't eend're slijk:
De afstand tusschen kluis en bron gelegen
Is alles wat er rest van 't kronkelrijk.
Vasten en gees'len, waaraan 't lijf bezwijkt, -
De ziel kijkt toe bij die onzeek're zege, -
Vormen het pad waarop de zwerver strijkt
Langs de afgrond waar hij uit is opgestegen.
Maar dan weer komen dagen dat de geur
Van alle bloemen die mij ooit verrukten
Storm loopt tegen een dichte kluiz'naarsdeur.
Wie zich zoo lang in boetepijnen bukte
Vindt dan geen kracht die bloemen af te wijzen
En streelt het leem waar zij niet uit verrijzen.
| |
IIHoe feller ge u kastijdt hoe sneller heen
De ziel vliedt van dit doelloos Golgotha.
Geesel u maar, - zoo stoorloos en sereen
Zijn nooit uw avonddroomen als daarna!
De ziel léert niet zooveel door schande en schâ;
Zij is het schepsel dat maar zondig schéen
En, tot zich ingekeerd, de deugd weldra
Herovert waarmee God het heeft beleend.
O leengoed dat ik niet verdien, o smart
Geen smart te koest'ren over mijn sluipmoorden,
Mijn wreedheid, 't ruw vertreden van een hart
Dat zich niet weren kon... Sla toe, sla toe,
Beproefde hand! - en glimlachend en moe
Stamelt mijn ziel de oude kinderwoorden.
| |
[pagina 2]
| |
IIIGeen klokslag mag mijn folt'ring overslaan,
Ook tusschen avondrood en ochtendgloor,
Dat mij geen droomherinnering bekoor'
Met haar vervlogenheid, haar lach, haar traan...
Brengt mij ook maar één tel van 't goede spoor
't Troostziek gezinde licht der volle maan,
Dan moet ik mij een uur met knoopen slaan,
Dorsten en hongeren, als straf daarvoor ...
Zoo waak ik voor behagen; en ik droom
Dat 'k niet mág droomen, dat ik aan de stroom
Van eeuwig zilver strafbaar water schep,
En enkel nog mijn droge tong laat duren
Die als een slang vol diamanten kuren
Zich schichtig langs de sterrenhemel rept.
| |
IVDoor wrok vergiftigd en van wroeging blind
Krom ik mij dieper dan ooit zondaars deden
Die God, door gramschap overmeesterd, in 't
Stof heeft geworpen en als worm vertreden.
Wormen evenwel, in stukken gesneden,
Kronk'len nog voort als eind'loos levend lint
Van nieuwe wormen ... Maar van mij in 't heden
Leeft niets de toekomst in, geen lid, geen kind.
Aanschouw hem, deze aardworm met twee vleug'len,
Die zich nog in zijn ondergang verheft
In glans der rede boven 't reed'loos kronk'len.
Ontneem mij, God, dan ook maar dit besef,
Want steeds nog, steeds nog, laat 't zich niet beteug'len
Opwiekend op Uw troon te willen fonk'len!
| |
[pagina 3]
| |
VHoe vaak heb ik de weg naar God gewezen,
In lied'ren, speels maar, onder schoon vertoon
Van deze zelfde ijdel uitgelezen
Woordkunst die nu mij met haar schitt'ring hoont.
De weg naar God, zegt men, neemt langs de Zoon
De heiligste omweg, waar het deerlijkst vreezen
Ons scherpt en voorbereidt...O machtsvertoon
Des Vaders, en steeds op een omweg wezen...
Geef mij de rechte weg, de staat'ge weg,
Het koninklijke in de hemel schrijden,
Dat mij een kinderdroom reeds heeft voorzegd!
Maar hoe mijn zielsgrenzen zich ook verwijden,
En hoe de hemelen mij ook verbeiden:
God heeft mij 'n stroobreed in de weg gelegd.
| |
VIEn dan maar wachten, wachten, en het woord
Verbeiden dat de hemel op doet klaren:
Het machtig tooverwoord dat eng'lenscharen
In hun verzaligd vleugelwieken stoort
En aan God's handen feilloos de gebaren
Ontwringt waarmee Hij 't lang versperde oord
Der oorden voor mij opent, en mij voort-Helpt,
onvoorwaard'lijk, naar Zijn harpenaren!
Dan ben ik ijl, alleen, nog maar een geest,
Die in de oneindigheid zijn intrek neemt,
Eén met de snaren, die hij mild bespeelt:
Een blinde vrede, die naar leegten zweemt
Zóó vol van 't allervolste, dat wat 't meest
Verloochend is 't innigst wordt uitgebeeld ...
S. Vestdijk |
|