| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandse Letteren
Top Naeff in de oorlog
Een bundeltje verzen geschreven tussen 1940 en 1945, kreeg van Top Naeff de titel ‘Klein Witboek’. Ze wil hiermee wel herinneren aan de witboeken, waarin regeringen hun handelingen verantwoorden door het verzamelen van documentaire gegevens. Ook haar verzenbundel, bedoelt zij te zeggen, is zulk een verantwoording. Een mens, na alles te hebben meegemaakt wat tussen 1940 en 1945 gebeurde, heeft er behoefte aan, deze ervaringen uit te leveren aan onbekenden. Laat anderen, geheel objectief, ver van ons weg, slechts de stukken zien, gelijk zij werkelijk geweest zijn, dan mogen wij vertrouwen, dat zij hieruit begrijpen zullen wat hun anders raadselachtig of ongemotiveerd toeschijnen kon. Dit is de strekking van elk witboek, ook van het ‘Klein Witboek’.
Tevoren schreef Top Naeff zelden verzen en ze gaf die niet gebundeld uit. Ze is zich bewust, een prozaschrijfster te zijn, geen dichteres. Het enige bundeltje poëzie, dat van haar bestaat, is poëzie van een prozaschrijfster. Ik bedoel zeer precies te zeggen, dat het geen goede poëzie is in de gebruikelijke zin van dit woord. Zelfs staan er regels en coupletten in, die, prosodisch gesproken, buitengewoon zwak zijn. Ze lijken op strophen uit hulpeloze straatliederen, gelijk armelui die om den brode langs de deuren venten. Dit klinkt misschien onvriendelijk, zeker bij een feestelijke gelegenheid, doch de documentaire waarde van het werkje mag het misverstand niet wekken, als zouden de volgende regels, neergeschreven op 15 Augustus 1942, na het bericht van de gijzelaarsmoord, een zelfstandige poëtische bezieling uitdrukken:
Dit salvo heeft 's lands hart kapot gereten.
Ons volk verkropt in machteloozen haat.
Vijf burgers, rein van handen en geweten,
Als boeven neergeknald, tot elkeens smaad.
Dat de buitengewoon begaafde schrijfster haar eigen gedichten betrekkelijk kritiekloos vervaardigde in oorlogstijd, zou reden zijn om erover te zwijgen. Maar het ‘Klein Witboek’ mag zeer zwakke verzen bevatten, het is toch een boek van Top Naeff. Men herkent haar erin. Hoe stuntelig een enkele maal de uitdrukking van een algemeen gevoel klinkt, telkens heeft het preciseringen van de persoonlijke gevoeligheid der schrijfster naast zich.
| |
| |
Het ondergaan der oorlogservaring was haar, ook voor haar kunst, te machtig. Haar vlucht naar de versvorm, schijnbaar gevolg van de verheviging harer indrukken, vond waarschijnlijk een diepere oorzaak in de schok, die haar zekerheid kreeg. Novellen of dagboekbladen hadden immers gelegenheid genoeg geboden om heldere gewaarwordingen mede te delen. Doch het ging haar niet om de gewaarwordingen. Het ging haar deze maal om de vertroebelde gevoelens.
Haar bundel wil zeggen wat zij niet zeggen kan. Hij wil verantwoorden, dat een mens in dit leven plotseling komt te staan voor het onverwerkbare. Kort voor de bezetting schreef zij een lyrisch lied, dat zij ‘Vandaag’ noemde. Zij spreekt daarin over ‘den tijd waarin wij leven moeten’. Het komt aan op dit eenvoudige werkwoord ‘moeten’, waarin de afstand voelbaar wordt, die zij waarneemt tussen het verlangen der ziel en de plicht der ervaring. Zij getuigt van haar onwil, tijdgenote te zijn der gruwelen, die haar omringen.
Kunnen wij er iets aan doen? Hadden wij er iets aan kunnen doen? Dit spookt van het begin tot het eind door haar heen. Haar boekje schreeuwt van deze machteloosheid:
Men zegt: de mensch is goed ...
In 't holste van mijn hart
Schoon 't bieden is en loven
Een geschokt vertrouwen zoekt haar uitweg naar houvast. Dit is de werkelijkheid van het gemoed geweest voor Top Naeff gedurende de bezetting. Zij heeft het willen zeggen, omdat zij voelde, het te moeten zeggen. Alsof iemand uit het nageslacht haar nog eens ter verantwoording roepen kon en vragen: ‘hoe hebt gij in uw tijd die wreedheid geduld?’ - geeft zij een open uitzicht op haar hulpeloosheid. Is er dan volstrekt niets goeds in de mens? Het gedicht ‘Vandaag’ eindigt met een eigenaardige, droge ironie:
Daar staat een kind te schreien.
Raapt, helden der partijen,
Zijn vlieger uit de goot.
Door dit onverwachte besluit neemt het mijmerende lierdicht een wending. De laatste regels, niet mooi als ze zijn, nauwelijks in
| |
| |
harmonie met het geheel, behelzen toch een scherp besef van de tweeledigheid des harten in ieder menselijk wezen. Het is een feit, dat de verschrikkelijkste beul een kind kan troosten. Nog sterker: juist bij de verschrikkelijkste beulen openbaarde de behoefte aan vertedering in een vertrouwd milieu zich soms het krachtigst. De ‘helden der partijen’ hebben hun zwakke plek in het zelfde hart, dat hun luidruchtig heldendom schijnt te verloochenen en te verachten. Hierover verbaast zich Top Naeff. Het wordt voor haar niet duidelijk, hoe de samenhang is. Ze zoekt ernaar. De tastende vorm van haar gedichten is niets anders dan de weergave van een vertwijfeling.
Wanneer de oorlog dan werkelijk uitbreekt en zij te Dordrecht waar op straat gevochten is, de eerste oorlogsdagen beleefd heeft, overziet ze haar indrukken en tracht tot ordening te komen. Gesloten verzen geven een bedrieglijk evenbeeld van innerlijke orde. Maar de hulpeloosheid sluipt door de rijmkieren heen naar prozaregels, gelijk men ze schrijven zou in een brief, doch die de meest ontroerende van heel het lange gedicht zijn:
Het koeren van een houtduif maakte mij kapot.
Te denken, op die plaats woonde eens mijn kruidenier!
Vooral die laatste, bijna komieke inval, is geheel van Top Naeff. Ze roept de ongeschreven novelle op van de kruidenier, die zijn armoedje redt uit het brandende huis. Een waarnemingsbeeld, eenvoudig en concreet, hierdoor meteen raadselachtig en veraf, als een filmmoment, moet de volledigheid vervangen van alle wijsgerige, maatschappelijke en ethische vertroebeling, uit de ervaring ontstaan.
Nu en dan verheldert met de scherpte van gewaarwording ook de verskunst. Na een hete zomerdag, in de stilte, voorafgaande aan het uur van verplicht thuiszijn, hoort de schrijfster paard en wagen achter zich. Ze vermoedt al, wat werkelijkheid blijkt, wanneer de voerman, op het ogenblik, dat hij haar inhaalt, het hoofd uit de huif steekt en haar de weg vraagt naar het kerkhof. Dit balladeske gegeven leidt zij in met een mooie, sobere strophe:
De late schemering valt koel en zacht
Over verhitte stad. Het moordend ronken,
Dat weder aanraast tegen middernacht,
Laat even af. De zon is weggezonken,
Een wreede maan nog niet op volle kracht.
Merkwaardig is, dat zulke beschrijvende regels als vanzelf zuiverder poëzie opleveren dan de verhalende strophen, die
| |
| |
volgen. Hieruit is wel te besluiten, dat de drang naar de versvorm bij Top Naeff veroorzaakt werd door een behoefte om helderheid te scheppen in het vertroebeld bewustzijn. Waar de natuur zelf die helderheid gaf, volgde het vers bijna werktuiglijk. Het werd ook helder. Weigerde de natuurgewaarwording, dan weigerde de poëzie meteen.
Er staat een mijmering in deze bundel over de gevolgen van de ontkrachting der woordbetekenis door de propagandataal. Op zichzelf moet dit Top Naeff diep hebben aangegrepen. Ze staat voor een volslagen raadsel. De mens kan de mens niet meer bereiken, wanneer hetgeen wit is met evenveel recht zwart kan worden genoemd. En toch heeft de mens geen macht om de onwil tot begrip te overwinnen. Er is een grens getrokken. De woorden dringen daar niet overheen. Ze zijn ijdel. Ze zijn ledig. Dit alles staat in zwakke rijmregels uitgedrukt, doch ineens, om te zeggen, hoe ledig de woorden geworden zijn, vindt Top Naeff het pakkende beeld:
Als vogelei'ren uitgeblazen.
Haar werkelijke geestesinhoud is te weinig omschrijfbaar voor een gedicht of een verhandeling. Ze weet er geen raad mee. Het beeld echter, dat ze gebruikt, bevat alles, waarvoor een speculatieve taal bij haar de formuleringen niet kent.
Hierdoor brengt zij de lezer van de bundel enigszins in verlegenheid. Wat zij te zeggen heeft, zou op andere wijze gezegd moeten worden, dit weet zij ook wel, maar die andere wijze bestaat niet meer voor haar. Er is een troost in het vers, omdat het vers rond is. Het sluit ergens op zichzelf aan in het rijm, in de voltooidheid der strophen. Proza zou wegvloeien naar het onmogelijke. Zich verantwoorden zonder zich verstaanbaar te maken is een wanhopige onderneming, maar uit poëzie hoort men misschien die wanhoop. Als Melis Stoke doodgeschoten is en de schrijfstei, die hem blijkbaar persoonlijk gekend heeft, door het bericht aangegrepen, toch zeggen wil, hoe verschrikkelijk zij dit vindt, heeft ze ineens het rijm niet meer nodig, maar de versvorm moet bewaard blijven en klinkt als een voor-zich-uit-mompelen:
Een dichterhart, waarop ze mikten.
En dat toen ophield. Ergens in een land.
Beklemmend van werkelijke onmacht is dit, als wilde zij vergiffenis vragen voor het onzegbare. ‘Ik kan het ook niet helpen. Begrijp ons dan toch. Tracht ons tenminste te begrijpen. Het overkwam ons’ - zo zijn eigenlijk de grondmotieven van deze
| |
| |
meestal toch verhalende gedichten. Diezelfde staat van onvermogen tot begrippelijke verwerking van de opgedane indrukken neemt vorm aan in een vers over ‘De Schuldvraag’, waarin het probleem wordt gesteld, in hoeverre de geschriften van Nietzsche prikkelden tot de totale broedermoord van de Tweede Wereldoorlog. Er staan vier regels in dit gedicht, die aarzelend tasten naar het antwoord:
Ontsprong deze poel van modder en bloed
Aan uw ijdelen zin, uw week gemoed?
Of hebben uw arme bijziende oogen
Zich in het blauw verschiet bedrogen?
Dezelfde wankelmoedige twijfel, die Top Naeff aan de helden der partijen verweet, doordat zij in staat zijn, elkander uit te moorden, terwijl ze toch een schreiend kind niet zouden voorbijgaan zonder zijn vlieger uit de goot te halen, komt hier nog stelliger tot gelding. De arme, bijziende ogen van Nietzsche als verontschuldiging aangevoerd: is het niet hulpeloos van goedigheid? Maar onderwijl werd ook de bijna transcendente samenhang tussen de ijdele zin en het weke gemoed onderkend.
Het vrouwelijke van de romanschrijfster en novelliste kan men hierin betrappen. De bedoeling is echter, dat men het radeloze van de toeschouwer der gruwelen zal beseffen. Een helemaal zuiver stuk bevat de bundel niet. De meeste gedichten hebben sterkere en zwakkere gedeelten, sommige zijn in hun geheel zwak. Doch elk gedicht is als een klein verhaal, een gemoeds-anecdote, dienstig wellicht als ervaringsmateriaal voor een later geslacht. Het meest pakkende van die novelle-achtige verbeeldingen is ‘Russische krijgsgevangene’, een pentekening in een weekblad, thans misschien een van de vele, maar straks een schokkende herinnering:
Hij graaft den vreemden grond van vroeg tot laat,
- Er is geen mensch hier, die zijn taal verstaat -
Weet van geen leven meer, denkt niet aan dood.
De zon gaat onder in een roode sloot.
Waar was hij vroeger...? Ergens aan een front?
In een verdoken hospitaal lag hij gewond.
Schot door zijn long, het kwam niet weder goed
En als hij diep moet bukken, spuwt hij bloed.
Ook aan zijn been een gat dat niet geneest,
Dat schopte hem onlangs het Capo-beest,
Toen hij een keer te laat kwam op 't appèl,
Hij was dien nacht zoo ziek geweest ... een hel!
De dag is om, naar 't kamp in ploegen gaan
Gevangenen terug, ginds rijst de maan.
De dennen geuren in het zilverlicht.
En zie ... de maan heeft een bekend gezicht!
| |
| |
Zij kijkt hem aan. Een nummer zonder naam,
Herkent hij haar van 't kinderkamer-raam
Heel lang geleden, lacht en knikt haar toe:
Hij gaat naar huis, hij is al niet meer moe!
En dan plotseling zingt hij luid...! Om 't baardgelaat
Een stralenkrans van licht... Hij gaat... Hij gaat!
En struikelt over iets, een stronk, een hek...?
Dan kust een schot hem in den nek.
De bewering, dat oorlogspoëzie in vredestijd haar waarde geheel zou hebben verloren, is meestal de bewering van een kwaad geweten. De vraag dient anders te worden gesteld. Als uitdrukking van het ervaringsleven heeft oorlogspoëzie, bijzondere gevallen daargelaten, een aparte betekenis. Het ‘Klein Witboek’ van Top Naeff verandert niets aan de ontwikkeling der Nederlandse poëzie, maar verheldert misschien door zijn onzekerheden iets in het Nederlandse bewustzijn. Meer heeft de schrijfster er niet mee voorgehad en daarom gaf zij aan het boekje de titel, die het draagt.
Anton van Duinkerken
|
|